Literatuur. Jaargang 19
(2002)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
Interview
| |
[pagina 362]
| |
Arbeiderspers. Op maandagmiddag kwamen we bij elkaar om te zien wat er aan kopij lag. Dan bleek vaak dat er voor dinsdagochtend nog stukken geschreven moesten worden, omdat de ‘krant nog niet vol was’. Dat deden Hugo en ik voornamelijk. Theo had een mooi hoofd, maar als hij al wat afscheidde had het een minieme omvang. De resterende kopij gooiden we meestal in de bus bij de drukker. Opmaak en drukproeven controleren deden we zelf. | |
J.J. Oversteegen, Leiden ontzet (en Amsterdam niet minder), mei 1966‘Gomperts kan dit soort eerstejaars studentenpraat verkondigen zoveel hij wil, maar als hij het als hoogleraar doet, sprekend over zijn opvattingen betreffende een wetenschappelijke problematiek, moet hij niet verbaasd opkijken wanneer anderen zijn pleidooi voor oncontroleerbare uitspraken zien als het bewijs van een antiwetenschappelijke instelling.’ In de loop van de tijd ging ik meer omvangrijke recensies schrijven. Bijvoorbeeld over Willem Frederik Hermans' De donkere kamer van Damocles. Die besprekingen werden kennelijk opgemerkt door Jaap Oversteegen, die ik toen helemaal nog niet kende, en hij bracht ze onder de aandacht van uitgever Geert van Oorschot. Die zat altijd verlegen om nieuwe redacteuren voor zijn blad Tirade. Voor ik het wist werd ik eind 1959 redacteur van dat tijdschrift, toen samen met onder meer Gerard Kornelis van het Reve, Adriaan Morriën en Remco Campert. Jaap Oversteegen was destijds directeur van de Stichting voor vertalingen. Dat was een kamer aan huis op de Keizersgracht. Hij heeft toentertijd veel werk gemaakt van het verkopen van de Nederlandse literatuur. Later is daar het Productiefonds uit voort gekomen.
Jaap Oversteegen was dus degene die ontdekte dat er in de stukken die u schreef iets ‘gemeenschappelijks’ zat?
Hij had het overzicht en haalde mij erbij. Jaap was historicus van origine. Maar zijn werk bracht hem in contact met schrijvers en uitgevers in binnen- en buitenland. Hij scande de literatuur en de kritiek uit die tijd en had ook wel eens wat gedaan voor Tirade. Een belangrijke rol was natuurlijk ook weggelegd voor Karel van Boeschoten, die boekverkoper was in de Huidenstraat. Een mooi romantisch verhaal: jonge jongens ontmoeten elkaar in de boekwinkel. Maar hoe ontstond de ‘gelijkgestemdheid’ van literatuuropvatting. Hoe kwamen jullie zo eensgezind?
De literatuuropvatting van Jaap was voor een deel gevormd door W.Gs. Hellinga en Merwe Scholtz. Ik was bevriend met de laatste. Hij was van de ‘creatieve analyse’. Je moet je voorstellen dat ik ‘nergens vandaan kwam’. Bij Van Boeschoten sprak men over literatuur. Het was daar een soort sociëteit. Klanten kwamen elkaar tegen en spraken met en over elkaar. Waarschijnlijk is mijn naam eens gevallen en heeft Van Boeschoten gevraagd of hij mij eens in contact wilde brengen met Jaap Oversteegen. Toen we voor het eerst in die winkel aan elkaar werden voorgesteld, was dat eigenlijk een soort liefde-op-het-eerste-gezicht. We raakten eigenlijk onmiddellijk bevriend en ik hing vanaf dat moment vrijwel dagelijks rond bij de familie Oversteegen. We praatten ons suf en wakker en langzamerhand kregen we ideeën over Merlyn.
Hoe raakte Kees Fens erbij betrokken?
Ook dat was een initiatief van Jaap. Hij had stukken van Fens gelezen in het katholieke weekblad De Nieuwe Linie en contact met hem opgenomen. Ik herinner me vooral de eerste keer dat ik Kees ontmoette. We waren al bezig met het opzetten van Merlyn, dus het zal begin 1962 geweest zijn. Fens woonde in Zandvoort. Onze eerste ontmoeting vond plaats in het ziekenhuis van Haarlem. Fens was namelijk acuut opgenomen want hij was besmet geraakt met het pokkenvirus. Hij had een jong kind dat net was ingeënt en heeft met zijn zwakke huid zelf de pokken gekregen bij het verluieren. Wat ik zag toen ik daar op bezoek kwam, was een man die volstrekt in de lappen gewikkeld was - alleen zijn ogen en mond waren vrij. Maar daar op die kamer hebben we de eerste gesprekken over Merlyn gevoerd. Hij was bereid om mee te doen.
Fens heeft als criticus een enorme ontwikkeling doorgemaakt. Vertegenwoordigde hij op dat moment niet meer het soort van criticus waar jullie juist afstand van wilden nemen?
Dat zal wel. Maar daar wist ik weinig van. Fens kende ik op dat moment nog niet. Ik was antipaaps en las geen katholieke kranten. Jaap kende hem wel en wist hem te overtuigen, hoewel door Van Oorschot ook verschrikkelijk aan Fens werd getrokken. Die wilde hem hebben voor Tirade. Als ik beter had nagedacht had ik zelf destijds | |
[pagina 363]
| |
natuurlijk niet in Tirade moeten gaan zitten. Ik wist niet in welk veld ik opereerde; ik deed Merlyn-achtige dingen in een blad dat daar eigenlijk niets van moest hebben. Tirade was immers het verlengstuk van Forum, Libertinage, van het ‘ventisme’. Zolang ik interviews schreef, op suggestie van Van Oorschot overigens, vonden ze het allemaal prachtig, maar als ik op het werk zelf inging ontstond er weerstand. De ‘objectieve’ benadering die ik nastreefde kon geen genade vinden bij mijn collega's en na een hevig dispuut over een bijdrage van die arme Max Nord over Pirandello ben ik eind 1961 uit de redactie gestapt. Er is toen nog wel wat heen en weer gepraat over een mogelijke hervorming van Tirade, maar uiteindelijk heeft Geert die stap niet willen maken.
Merlyn verscheen uiteindelijk bij de concurrent, de jonge uitgeverij Athenaeum - Polak & Van Gennep?
Die uitgeverij werd juist opgericht. Zij kwamen ook via Van Boeschoten met ons in contact. Ze maakten in eerste instantie twee uitgaven: een proefschrift over een theologisch onderwerp en ons blad. Johan Polak had het geld en de fijnzinnigheid en Rob van Gennep de werkkracht en het enthousiasme. Zij opereerden zelf ook in het literaire veld, maar gingen nu uitgeven. Een nieuwe uitgever wil natuurlijk graag een tijdschrift hebben, als fuik voor nieuw talent. Ze presenteerden zich primair als literaire uitgeverij, pas later kwam de politiek erbij. Vijftien gulden per jaar ging het tijdschrift kosten en de auteurs kregen tien gulden per bladzijde, dat stond in een heel klein briefje dat Rob me schreef. | |
Kees Fens, Uren, dagen, jaar, maart 1965‘Uitgezonderd de eerste zin, die om enkele trekken aan het begin van een jongensboek doet denken en om enkele andere redenen wat vreemd is, is de eerste alinea van De avonden van Gerard Kornelis van het Reve karakteristiek voor het hele boek, in zoverre die alinea opgebouwd is uit de drie elementen die het hoofdmateriaal vormen voor de afzonderlijke hoofdstukken en door de onderlinge gelijkenis van die hoofdstukken van de hele roman: beschrijving, monoloog (subs. dialoog) en droom.’ Hebben jullie een taakverdeling afgesproken? Als je nu het geheel overziet, zie je dat jullie drieën eigen onderwerpen hadden: Jaap Oversteegen schreef de meest programmatische en theoretische stukken, Kees Fens schreef over proza, en een keer over Nijhoffs Awater, en u schreef altijd over poëzie, met uitzondering van een stuk over Vestdijks romans.
Ik was de feitelijke secretaris van het geheel. Verder waren er geen stringente afspraken. We lieten elkaar helemaal vrij. Jaap had meer literairwetenschappelijke bagage en had ook meer gelezen. Ik ging op de poëzie zitten. Dat was mijn sterke punt, ik vond het goed om kleinere objecten te nemen. Dat paste bij de manier waarop ik keek naar literatuur. Ik had wat met die poëzie die ik besprak. Alleen Hoornik, daar had ik de pest an. Ik vond het een prutdichter die z'n oorlogservaringen op een verkeerde manier uitmolk. Die aversie zit ook wel in dat stuk, ben ik bang.
Becommentarieerden jullie elkaars stukken?
We bekeken elkaars stukken tot op de komma. Vooral Jaap en ik deden dat. Kees was daarvoor vaak te laat met zijn stukken: deadline is deadline. Maar we spaarden elkaar niet en de stukken werden daar ook beter van. Ik heb er veel voordeel van gehad.
Merlyn publiceerde naast essays en kritieken ook veel proza en poëzie. Hoe verzamelden jullie die kopij?
De ene redacteur nam dit mee, de ander dat. Ik bracht Vroman in, want ik had hem al eerder geïnterviewd. Daar was iets uit ontstaan. Dat ging zo van: ‘Beste Leo, heb je eens iets voor ons’. En ‘wij schrijven ook over jou’. Leo stuurde z'n werk overal heen natuurlijk. Lucebert kende ik ook. Ieder nam z'n eigen netwerk mee. En er kwamen ook nieuwe mensen aan. Bijvoorbeeld Jacques Hamelink en H.C. ten Berge, die werden meteen ingesponnen. Ze werden naar het hol gesleept en toegesproken, er werd heel intensief over hun werk gepraat.
In het ‘Ter Inleiding’ in het eerste nummer beloven jullie een aantal dingen die jullie eigenlijk niet helemaal hebben waargemaakt. Jullie zeggen dat je zult proberen ‘de belangrijkste Nederlandse, Vlaamse en Zuid-Afrikaanse auteurs als medewerkers aan te trekken’ en jullie nemen je voor ‘vertalingen op te nemen van buitenlandse schrijvers die in ons land veronachtzaamd worden.’ Vlamingen en Zuid-Afrikanen ontbreken toch (met uitzondering van Hugo Raes) en de enige vertalingen die voorkomen zijn die van oude Italiaanse gedichten. | |
[pagina 364]
| |
Dat is er inderdaad niet echt van gekomen. Wat betreft Zuid-Afrika heb ik daar wel een voetnoot bij. Aanvankelijk dachten we dat we Van der Merwe Scholtz mee zouden krijgen, gegeven zijn belangrijke bijdrage aan ‘de creatieve analyse’, de taalkundige variant van het literaire interpreteren. Maar hij heeft zich op de een of andere manier niet bij ons thuis gevoeld. Ik heb daarover wel correspondentie liggen, juist ook uit de begintijd van Merlyn. Ik spoorde hem aan om mee te doen, om Dirk Johannes Opperman eens te vragen en Nicolaas Van Wijk Louw en Elisabeth Eybers. Maar hij is daar niet op ingegaan. Hij won niet en dat had voor een belangrijk deel te maken met het feit dat hij de dichters die wij uitkozen, niet kon appreciëren. Lucebert vond-ie helemaal niks. De poëzie van de Vijftigers, die wij bezig waren te canoniseren, vond hij flauwekul. Hij was een sterk rationeel denkend iemand. Bovendien zaten we midden in de Apartheid; zijn instituut werd in brand gestoken en hij kreeg voortdurend kritiek. Op een gegeven moment is hij teruggekeerd naar Zuid-Afrika. Ik ben hem uit het oog verloren. En onze aspiraties om de Zuid-Afrikaanse letterkunde in Merlyn te betrekken zijn daarmee ook vervlogen. Wat wij wilden was hier en nu laten zien welke benadering wij voorstonden. Alles wat te veel moeite kostte om erbij te halen, ook al stond dat in ons programma, bleef achterwege. Het was toch een tijdschrift dat we zelf wilden volschrijven. Het was ons tijdschrift en we wilden niet alleen de behandeling van binnengekomen kopij doen. Wat binnenkwam en gelijkgestemdheid uitstraalde werd opgenomen, maar het mocht niet teveel van onze eigen ruimte innemen.
En de contacten met Vlaanderen?
Ik had eigenlijk alleen regelmatig contact met Herman Uyttersprot, een Rilke- en Kafkaspecialist uit Gent, met wie ik toevallig in aanraking kwam via een recensie die ik voor Vrij Nederland had geschreven. Het ging om het boek Praags cachet (1963) waarin een analyse van gedichten van Rilke werd gegeven. Ik ging er op in en vervolgens kreeg ik een brief van de auteur waarin hij schreef: ‘Hoera, eindelijk eens iemand die reageert op mijn stukken.’ Daaruit volgde een intensieve correspondentie. Vervolgens nodigden we hem uit om in Merlyn over de Kafka-Brod affaire te schrijven. Helaas kon hij niet vaker meewerken, omdat hij ziek werd. Jaap Oversteegen had meer contacten met de Vlamingen. Overigens, in onze ‘merchandising’, de beide delen Literair Lustrum, is de Vlaamse literatuur wèl geïntegreerd en werden ook Vlaamse critici en wetenschappers zoals Julien Weverbergh, Paul de Wispelaere en Jean Weisgerber aangetrokken. | |
H.U. Jessurun d'Oliveira, Visfilet, mei 1965‘Wanneer men het mislukken van De Vis op een korte formule zou willen terugvoeren, dan is het deze, dat de epische en dramatische elementen te heterogeen waren om ze harmonieus in één verband op te nemen en dat de dramatiek van de verteller het verhaal dat hij doet, overstemt. 't Is vlees noch vis geworden, en als ik dan ook ‘visfilet’ boven dit opstel heb gezet, dan is dat ook niet zozeer omdat ik De Vis heb gefileerd alswel omdat ik er geen graat in heb aangetroffen.’ In Vlaanderen werd door Paul de Wispelaere in de tijdschriften Diagram en Komma inderdaad een soortgelijke literatuuropvatting verdedigd en manier van lezen gepropageerd, met als enig verschil dat hij wat meer van de persoonlijkheid van de criticus zelf wilde laten zien. Hebben jullie dat destijds zo gezien?
Zijn opvatting was dat als je niet zelf creatief schreef, je nauwelijks bevoegd was om te schrijven over literatuur. Dat ging ons te ver. Wij streefden naar een bepaalde afstandelijkheid. Het zwaartepunt lag op onze literatuurbeschouwing en niet op de nieuwe literatuur. In zekere zin waren we zelf natuurlijk wel in onze stukken aanwezig. De essays onderscheiden zich door onze stijl van schrijven. Jaap schreef heel anders dan ik, mooi, soepel en met levendige terzijdes. Ik ben een beetje meer de pennenlikker. Natuurlijk streefden we wel een zekere rationaliteit na in het discours over literatuur. Overtuigingskracht en argumentatieve structuur waren belangrijk. Ik had behoefte om orde te scheppen. Dat leidde tot het zoeken naar een soort cohesie in een literaire tekst. Cohesie op allerlei niveaus. Ik heb bewust veel weggesneden, had geen zin persoonlijke emoties neer te schrijven. Austin Warrens ‘rage for order’ die hij zowel de dichter als de criticus toeschrijft, sprak me zeer aan. Het generale en biografische moesten van de tekst zelf onderscheiden worden. Daarnaast vond ik wel dat mijn eigen lezing van een gedicht af mocht wijken van een volgende lezing. Ik maakte plausibel waarom ik (en niet een ander) die lezing had. In mijn hoofd liet ik een bibliotheek omvallen en die legde ik tegen het gedicht aan. Maar | |
[pagina 365]
| |
H.U. Jessurun d'Oliveira (foto: Bob Bronshoff)
mijn boekenkast is natuurlijk niet die van een ander. Ik heb dus nooit gedacht dat er maar één goede lezing van een gedicht zou zijn. Meerdere interpretaties zijn mogelijk, al kan men zoeken naar een optimum en, vind ik, zijn er ook ‘foute’ lezingen. Maar er is een basis van gemeenschappelijke vormen van lezen.
Je noemde Eybers als mogelijk onderwerp. Dat is er niet van gekomen. Dat leidt naar de al vaker gestelde vraag: waar zijn de vrouwen in Merlyn? Ze schreven er niet in en ze werden er niet in besproken.
Eybers was natuurlijk een auteur uit het fonds van Van Oorschot. Ze zat aan hem vast en dat hebben we maar zo gelaten, om niet weer een conflict te veroorzaken, om dat arme mens niet in tweestrijd te brengen. Maar ik vind haar een prachtige dichteres. En andere vrouwen? Ach, er zijn nu eenmaal maar zes nummers per jaar en tachtig pagina's...De kritiek van Maaike Meijer en anderen vond ik wel gênant. In mijn leven als burger en jurist heb ik mij altijd nogal ingezet tegen vrouwendiscriminatie. Anderzijds: er werd ook niets ingezonden door vrouwelijke auteurs.
Er is veel toevalligheid geweest in de gang van zaken. Ook Paul Rodenko is iemand die kennelijk nooit tot ‘the inner circle’ is doorgedrongen.
We hebben hem natuurlijk nooit onder de mat willen schuiven. Ik weet zeker dat we allemaal grote waardering voor hem hadden. Maar hij verstopte zich in Zutphen. Wij gingen een nieuw blad maken met nieuwe uitgangspunten en dat wilden we laten zien. Dan heeft het geen zin om te zeggen: ‘kijk, hij was daar ook al mee bezig’.
Jullie hadden uitgangspunten, maar er was kennelijk ook een specifieke literatuur op dat moment waarvan jullie vonden dat er niet goed over geschreven werd?
Merlyn is het glijmiddel geweest voor bijvoorbeeld de Vijftigers. Dat bleek naderhand het effect te zijn, maar dat heb ik niet vanaf het begin zo willen sturen. Natuurlijk is het wel zo dat lezers, ook critici, zich na een tijdje op nieuwe literatuur instellen.
In de inleiding op Vondsten en bevindingen, de bundeling van uw Merlyn-stukken uit 1967, stelt u Vestdijk voor als ijkpunt. Hij was degene die u op het goede spoor bracht, die niet als Ter Braak dweepte met het aura van de literatuur. U had hem al goed onder de knie voordat u aan Merlyn begon.
Ik heb natuurlijk altijd veel gelezen. Maar ik was eerder een amateur dan streng gevormd door een of andere discipline. Jaap beheerste de literatuurwetenschap en Neerlandistiek, Kees was criticus. Mijn achtergrond was de juristerij. Juristen doen niets anders dan teksten hanteren. Zij moeten wetsteksten uitleggen, interpreteren, toepasbaar maken op nieuwe gevallen. Dan moeten rechterlijke uitspraken begrepen en uitgelegd worden in hun juridische en niet-juridische context. De juridische hermeneutiek, dat was mijn basis. Literatuur is iets anders dan een wetstekst, maar het bleek dat mijn manier van omgaan met juridische teksten een opening bood om te werken met poëzie. Uitspraken van de Hoge Raad der Nederlanden zijn soms net zo raadselachtig als gedichten. Je moet leren ontcijferen wat er in die mandarijnengeheimtaal gezegd wordt. | |
[pagina 366]
| |
U hebt uiteindelijk voor de rechten gekozen en niet in de literaire wereld een werkkring gezocht, zoals Oversteegen en Fens.
Ik raakte steeds meer gedreven door mijn studie rechten. De literatuur was een hobby. Op een gegeven moment moet je uit onmacht keuzes maken. Toen Merlyn begon was ik student-assistent en bezig af te studeren. Als vanzelfsprekend ging mijn proefschrift over de juristerij. Ik kreeg een baan aan de universiteit en werd uiteindelijk hoogleraar in de rechtsfilosofie en de rechtsvergelijking in Groningen en later in Amsterdam in het internationaal privaatrecht. Ik ben opgeslorpt door de juristerij en kon toen niet meer zo makkelijk terug naar de literatuur.
Hoe heeft u indertijd aangekeken tegen de ontwikkeling van Jaap Oversteegen als literatuurwetenschapper, via het zeer theoretische Beperkingen (1982), naar het vrijere Anastasio en de schaal van Richter (1986) en tenslotte naar de biografie van Cola Debrot (1994).
Zijn werk is een afspiegeling van het wetenschapsdebat: de literatuurcriticus zit in het spel en de wetenschapper staat erbuiten. Daar ben ik minder scherp of bescheiden in geweest. De juridische wetenschap is een ambacht, een kunst. Het heet rechtswetenschap, maar is dat natuurlijk niet echt in de zin van de ‘objectieve’ natuurwetenschap. De rechtswetenschap, of ze wil of niet, maakt tegelijkertijd ook deel uit van het rechtsbedrijf. Er is geen archimedisch punt. Eigenlijk neem ik die tegenstelling tussen echte en onechte wetenschappen dus met een korreltje zout. Voor mij zijn er vloeiende overgangen. Die tegenstelling tussen idiografische gebeurteniswetenschappen en nomothetische natuurwetenschappen van de oude Windelband is mij te absoluut om er een onderscheid tussen universiteit en krant op te funderen. Ook bestudering van éénmaligheden kan algemeenheden opleveren. Sommige stukken in Merlyn voldeden aan de toenmalige wetenschappelijke eisen. Er zitten in ieder geval elementen in van toetsbaarheid en controleerbaarheid. En dus ook elementen die refuteerbaar zijn. Dat is een uiting van wetenschappelijkheid: er is discussie mogelijk, kom maar op als je er anders overdenkt. Ik ben dus een bastaardpositivist.
Is uw literatuuropvatting dezelfde gebleven door de tijd heen?
We zijn bijna veertig jaar verder en natuurlijk vervalsen we de boel verschrikkelijk in ons geheugen. Maar als ik probeer mij te herinneren waar we mee
| |
[pagina 367]
| |
De kern van Merlyn was het problematiseren van een leeshouding?
Voor mij was het eerst praten over het primaire object van de kritiek en de wetenschap en daarna kwam de rest. Het ging erom de zaken eens tot in hun kern te benaderen en de rest er even af te vegen. We wilden terechtwijzen; de eigenheid van literatuur aangeven. De problematische verhouding van feit en norm spookt natuurlijk door het hele blad heen. Hoe kun je een oordeel geven op basis van feiten: de sprong maken van sein naar sollen, van: zo is het, naar: dit is mooi. Van beschrijving naar normatieve esthetische beoordeling. De positivisten zullen die sprong nooit zo maken natuurlijk, maar wij probeerden te begrijpen hoe die waardedistributie in z'n werk ging en zijn daar naar mijn mening eigenlijk nooit helemaal uitgekomen.
Het spannende van het blad is dat het nu na zoveel jaren nog altijd leuk is om te lezen. Vooral vanwege de polemische toon die wordt gebezigd. Stukken van u versus Kamerbeek, die dan weer terug vocht. Dat spel ontstond vanzelf?
Ik wilde laten zien hoe ik las. Wie het anders wilde, moest dat maar laten zien. Daar ontstonden die polemieken uit. Kamerbeek was een zeer bescheiden en zeer erudiet man. De briefwisseling om die polemiek heen is heel positief, hij was wel tevreden over die discussie. Het ging ergens over en we waardeerden uiteindelijk elkaars standpunten. Misschien had ik zelf niet het laatste woord moeten nemen in de publieke polemiek. | |
Redaktioneel, januari 1966‘Toen wij met Merlyn begonnen stond al vast, dat wij ons allerminst zouden toeleggen op het vestigen van duurrecords. Weinig schouwspelen zijn droeviger dan het verpieteren van een tijdschrift dat zich van nummer tot dubbelnummer tot dunner nummer voortsleept en dat zich tenslotte alleen nog door middel van fusies op de been weet te houden. Als daar nog bijkomt, dat het onderweg zijn karakter verliest en daarmee zijn literaire nut of noodzaak (want voor het tonen van ‘work in progress’ zijn tegenwoordig de boekpublikaties de tijdschriften te vlug af) dan kan men helemaal maar beter opdoeken. Wij wachten liever deze décadence niet af, en houden op nu het nog goed gaat.’ U schreef in vier jaar zo'n zestien omvangrijke essays (Jaap Oversteegen tweeëntwintig, Kees Fens veertien) en daarbuiten nog polemische stukken en boekbesprekingen. Was er nog tijd voor iets anders?
Er was ook nog een grote hoeveelheid correspondentie die ik afhandelde. En ik had op dat moment bovendien een baantje aan de universiteit waarvoor ik af en toe juridische stukken moest schrijven. Ik kreeg kinderen en deed nog steeds intensief aan volleybal. Dus achteraf ben ik wel eens verbaasd en vraag ik me af hoe ik dat allemaal deed. Maar er liep ook veel door elkaar. Het eerste Merlyn-stuk schreef ik tijdens de vakantie van 1962 in een studentenhotel aan het Gardameer. En op de universiteit zat ik tussen de juridische geschriften door Theory of Literature van Wellek en Warren te lezen en William Empson en al die anderen. In die periode werd dat - althans door mijn bazen - niet beschouwd als het tillen van de universiteit, zoals dat later bijvoorbeeld W.F. Hermans in Groningen is overkomen.
Waarom stopten jullie na vier jaar met Merlyn?
We gingen weer eens wat anders doen. Misschien waren we ook wel een beetje moe geworden onderweg. Jaap wilde z'n proefschrift gaan schrijven en daar was ik inmiddels ook al mee bezig. Ik had ook al een bekroond monografietje geschreven over internationaal privaatrecht - dus die carrière nam ook z'n loop. We waren er alle drie van overtuigd dat we nog wel een tijdje door konden gaan, maar dat zou onderhevig zijn aan de wet van de afnemende meeropbrengsten. Daarom hielden we er mee op. We deden het met hartstocht, maar verbonden niet ons leven eraan.
Werkte de tijd ook mee? Meer vrijheid, roerigheid, waarin zo'n strakke leesmethode wellicht minder passend was?
Ik geloof dat niet. Het was 1966. We waren op dat moment nog steeds een succes. De tijd was rijp voor onze manier van lezen. Er is wel beweerd dat Merlyn een inhaalmanoeuvre was: New Critics, Wiener Kreis, positivisme, dat waren onze inspiratiebronnen en die kwamen nu ineens bij elkaar. Wij hadden ook wel veel invloed: onze leeswijze werd de dominante manier van het kijken naar teksten. Merlyn was een ‘Fundgrube’ voor het middelbaar onderwijs. Wij presenteerden kant en klare teksten voor de lessen. Een aantal jonge mensen, middelbare scholieren, kwam zo in aanraking met de literatuur op een manier die goed in de pul viel. Nu nog spreken | |
[pagina 368]
| |
mensen mij erop aan. De jonge mensen van toen leerden van Merlyn en werden op hun beurt docent en gaven het weer door. Het nieuwe aan Merlyn was dat er op een soort wetenschappelijke manier over moderne, recente teksten werd gesproken. Maar natuurlijk wilden we de historische teksten niet verdonkeremanen: Jaap schreef twee stukken in Merlyn over historische letterkunde (van P.C. Hooft en Mattheus Tengnagel). En we namen bij voorbeeld ook een oud stuk op van mijn grootvader E. d'Oliveira over Van Deyssel, waarbij diens stijl werd verklaard uit fysieke gebreken van de schrijver, niet helemaal de optiek van Merlyn dus.
Zijn er bepaalde bijdragen die u zijn bijgebleven?
Ik was vooral dol op Jaap z'n stukken. Het stuk over De God Denkbaar / Denkbaar de God van Willem Frederik Hermans vond ik prachtig. Van mijzelf is er niet iets dat er uitspringt, maar het is allemaal wel met relatief plezier opgeschreven. Steeds gebaseerd op dezelfde manier van lezen: eerst ingaan op de tekst en dan onderweg maar eens kijken waar ik uitkom. Niet van tevoren bedenken hoe het moet. Dat was ook vaak ploeteren natuurlijk. Van Kees Fens bewonderde ik de onnavolgbare sensibiliteit. Hij kon eigenaardigheden aan een tekst waarnemen en onder woorden brengen waarvoor ik vaak een te dikke huid had.
In een van de laatste nummers speelt een interessante kwestie. Jaap Oversteegen schrijft een omvangrijk stuk, een vlammend betoog, naar aanleiding van de oratie van Hans Gomperts. En u schrijft in datzelfde nummer een veel minder omvangrijke ‘recensie’ van die oratie, waarin u op keurige toon laat zien wat er mis aan is.
Wij wilden natuurlijk uitgebreid op die gebeurtenis ingaan. Gomperts had z'n verleden in de hoek van Forum en Libertinage. Toch was hij een erudiete en rationele criticus, waardoor wij dachten dat hij voor ons inzetbaar zou zijn. Maar hij heeft nooit gereageerd op uitnodigingen van ons om eens mee te doen. Toen werd hij geroepen tot het hoogleraarsambt en heeft hij het nuttig gevonden om zijn oratie ‘Twee wegen van de kritiek’ te schrijven en daarin de demarcatielijnen van de Nederlandse kritiek aan te geven. De vorm of vent-discussie kwam terug en die liet hij in ons gezicht ontploffen. We vonden dat we die negatieve kritiek die ex cathedra op ons werd gegeven niet over onze kant konden laten gaan. Achteraf heb ik me ook verbaasd over de beleefde toon van mijn eigen stuk, vooral in vergelijking tot die heftige toon van Jaap. Waarschijnlijk had Gomperts voor hem meer betekent dan voor mij.
Wat hebt u met literatuur gedaan nadat Merlyn gestopt was?
Ik ben eigenlijk teruggevallen in het grote leger van de eenvoudige lezers. Af en toe heb ik wat geschreven. De juristerij heeft me volledig opgeslokt. Ik ben naast mijn baan als hoogleraar (eerst in Groningen en later in Amsterdam, met een tussenperiode van acht jaar aan het Europees Universitair Instituut in Florence), ook twintig jaar lang met de linkerhand advocaat geweest. Maar als ik nu nog merlinistisch zou willen lezen, zou ik de literatuurtheorie ook bij hebben moeten houden en dat heb ik niet gedaan. Het werd teveel. Gepassioneerd lezer ben ik nog steeds en onlangs heb ik nog mijn oude vertaling uit 1960 van Lord of the flies van William Gelding herzien. Maar volgend jaar word ik zeventig en ga ik proberen écht met pensioen te gaan. Dat is de eerste keer op mijn vijfenzestigste volledig de mist ingegaan. Lukt het, dan ga ik beslist weer terug de literatuur in. |
|