Literatuur. Jaargang 19
(2002)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 355]
| |
Kees FensGa naar voetnoot+
| |
[pagina 356]
| |
anderen. Wellicht is er geen betere aanleiding tot het schrijven van een kritiek. Maar er bestaat uiteraard ook de behoefte recht te doen. Vestdijk werd in 1950 de grootste schrijver van Nederland geacht. Dat gaf hem de grootste mogelijkheid recht te doen: zijn gezag was zeer groot, ook als essayist en criticus, alleen al om zijn in 1940 verschenen Albert Verwey en de Idee en de in 1941 en 1947 verschenen twee bundels kritieken Muiterij tegen het etmaal, een verzameling van zijn aan het einde van de dertiger jaren in de Nieuwe Rotterdamsche Courant verschenen besprekingen van proza en poëzie, artikelen die door de hoofdredactie te moeilijk werden geacht, wat tot beëindiging van de medewerking leidde. Kranten onderschatten toen al het intellectuele en literaire vermogen van de lezers.
Aan wat ik tot nu toe heb opgemerkt, zijn een paar dingen scheef. Allereerst is het in meerdere opzichten een redenering achteraf, want een historische reconstructie vanuit het nu, met daarin waarden en waarderingen vanuit nu, in ieder geval van voorbij de jaren vijftig. De waardeverandering van Vestdijks stuk is al gegeven door de bundeling van wat in zekere zin een actueel tijdschriftartikel was, voor kleine kring overigens, want hoeveel lezers zal Podium toen hebben gehad. Vestdijks stuk is nu klassiek. Hetzelfde geldt voor Werther Nieland, na ruim een halve eeuw nog altijd een hoogtepunt in Reves omvangrijke oeuvre. Dat maakt de verhouding tussen de twee nu geheel anders dan in 1950. Toen ik Vestdijks stuk voor het eerst las, in Zuiverende kroniek dat ik bij verschijnen had gekocht, had ik Werther Nieland niet lang daarvoor gelezen, in het Verzameld werk van Gerard Kornelis van het Reve, dat de afsluiting van een meesterlijk, toen al klassiek schrijverschap leek te betekenen. De door mij bewonderde lectuur werd door Vestdijks stuk verhelderd en met het hoogste gezag bevestigd. De vraag is natuurlijk hoe de verhoudingen in 1950 lagen: de novelle, als aflevering van De vrije bladen net verschenen, de reactie van Vestdijk er vrij direct op volgend. Daar weten we niets van. In 1956 las ik novelle en kritiek al anders, nu is bijna alles geheel veranderd. Kritieken, eenmaal gebundeld, gaan totaal anders functioneren: ze worden onderdeel van de literatuurgeschiedenis (al krijgen ze als zodanig nauwelijks of geen plaats in die geschiedenis en dat is beschamend).
Bij de heel kleine karakterisering van Vestdijks kritiek heb ik de woorden ‘vol’ en ‘volledig’ gebruikt. Alles is gezegd, zij het voorlopig - een groot literair werk verandert en krijgt andere benaderingen en aanvullingen; de zich wijzigende context van de literatuur is er de oorzaak van. Ik hecht erg aan die volledigheid, aan dat doorkomen van het boek, daar de belangrijkste hindernis voor het verstaan van een boek de lezer en dus de criticus is. Hij is een sta in de weg, soms volledig, andere keren gedeeltelijk. Elke kritiek levert een schijngestalte van het literaire werk op. De aard van de lezer staat tussen het werk en het lezen, tussen de criticus en het verslag van zijn leeservaringen. Sinds de persoon van de criticus uit beeld verdween, zijn diens literatuuropvattingen daarvoor in de plaats gekomen. Alsof de laatste niet samenhangen met de persoon van de criticus. Alleen de persoon van Du Perron heeft het ‘ventisme’ kunnen bedenken en daar had hij de ideale dichter, Slauerhoff, voor nodig. Alle meningsverschillen, over waarde en interpretatie van een literair werk, zijn door het maar ten dele doorkomen van het werk te verklaren. Het is de kracht van de grote criticus op het beslissende moment de juiste, dat wil zeggen geen persoonlijkheid te hebben. Misschien is T.S. Eliot hierin het opvallendste voorbeeld, ook als dichter trouwens. Bij ons zijn, dunkt mij, uitstekende voorbeelden: Verwey - over zeer velen - Vestdijk - hetzelfde - Du Perron - over Slauerhoff en Multatuli - Gomperts - over Vestdijk, Ter Braak, Reve en Mulisch, moet ik natuurlijk zeggen - Morriën - over Lodeizen en Hanlo - Ter Braak - over Elsschot en Vestdijk. Hun beeld van een schrijver of een afzonderlijk werk wordt het algemene beeld, waarachter de criticus verdwenen is. Maar het blijft natuurlijk in de meeste gevallen behelpen - eerste kwartier en laatste kwartier - die gestalte heeft het merendeel van de kritieken. Het woord ‘behelpen’ is te laatdunkend voor wat niet anders kan en misschien het wezen van de kritiek aangeeft. De voorbeelden kunnen duidelijk hebben gemaakt dat ik het woord ‘kritiek’ verwijd heb tot het Engelse ‘criticism’. In die wijdheid kan de studie van Frans Kellendonk over Vondels Altaergeheimenissen als een zeer volledige kritiek worden beschouwd.
Van de groten kan worden gezegd, dat hun kritiek zelden alleen maar een boekbespreking is. Niet alleen geven zij, in meer algemene delen ervan, uitzicht op de literatuur in het algemeen - een kritiek roept vanzelf vragen over literatuur op - hun werk is ook, zeker literair, maar soms ook filosofisch en psychologisch, altijd ruim ingekaderd, soms zo ruim, dat zij het door Vestdijk omschreven type van de welwillende criticus worden: die neemt zo veel ruimte, om aan de eigenlijke bespreking van het boek (dat hij niet zo goed vindt) te ontkomen. Een hedendaags criticus die op bewonderenswaardige wijze | |
[pagina 357]
| |
ruim inkadert, is Arnold Heumakers. Dat hij onder de hedendaagse critici mijn voorkeur heeft, zal duidelijk zijn en dat ook vanwege zijn veelzijdigheid.
Het gevaar is niet ondenkbeeldig, dat het te bespreken boek in die context komt te staan als een wat smal boek in een grote boekenkast. De kunst is het werk centraal te houden - Vestdijk was daar een meester in. Het kan zijn dat mijn voorkeur voor die ruimte terug te voeren is tot de eerste kritieken die ik las, tussen 1949 en 1952. Die stonden wekelijks in het dagblad De Tijd en waren geschreven door Anton van Duinkerken, in een vaste rubriek die ‘Van week tot week’ heette. Toen ik hem begon te lezen, was hij al ruim twintig jaar aan De Tijd verbonden - een vaste uitgebreide kroniek, met een vaste criticus, zoals alle kwaliteitskranten er toen een hadden. Van Duinkerken had, zeker in katholieke kring, een groot gezag, misschien niet zo zeer vanwege zijn literaire inzichten als wel om zijn formidabele eruditie. Die droeg mede zijn wekelijkse beschouwingen. Van het journalistiek omgaan met kennis heb ik van hem veel geleerd. Het gezag werd in een katholieke krant (niet minder in protestantse kranten overigens) ook aangewend om de lezers moreel te besturen, want er was veel immoreels in de literatuur. Het ruim twee jaar geleden verschenen proefschrift van Mariëlle
Anton van Duinkerken
Polman over Anton van Duinkerken als literair criticus geeft daarvan vele voor ons onthutsende voorbeelden. Literaire kritiek was ook levenskritiek, misschien de zwaarste levenskritiek was het geheel verzwijgen van een boek. Er is weinig uit die vele jaren literaire kritiek van Van Duinkerken gebundeld; een enigszins volledige uitgave zou - in tegenstelling tot bijvoorbeeld de volledige uitgave van Ter Braaks kronieken in de delen vijf, zes en zeven van het Verzameld werk - meer een tijds- dan een literair document zijn, zoals het trouwens met de meeste kritieken achteraf het geval is. Een grote kroniek op zaterdag - de cultuur in de kranten was toen nog geen vrijdagse zaak - met twee kleinere stukjes door de week, het lijkt weinig, maar het was voldoende. Toen ik in 1960 vast literair medewerker van De Tijd werd, was de situatie - ook in andere kranten - ongewijzigd. Die ene criticus werd geacht de hele Nederlandse literatuur bij te houden. En dat was toen mogelijk. In de NRC verschenen nog in de vijftiger jaren de wekelijkse kronieken anoniem; ze waren gesigneerd met twee paraaftekens. Bij mijn weten heeft de Times Literary Supplement de anonimiteit het langst gehandhaafd: niet de persoon van de criticus, maar het blad doet er toe. ‘Wat zegt de krant over de nieuwste roman van Van Schendel?’ Met al mijn bewondering voor Van Duinkerken - in het bijzonder voor zijn historische stukken - kwam ik, wat later, het meest onder de indruk van de kritieken door H.A. Gomperts in Het Parool. Zijn werk werd, mede door de geest van het door hem geleide tijdschrift Libertinage (de naam van een korsettenmerk volgens Hermans) gezien als de voortzetting van Forum en met name van het werk van Ter Braak. Dat was op zich een vorm van waardering. Dit eist enige toelichting. In de woorden van Vestdijk was de dood van Ter Braak, Du Perron en Marsman aan het begin van de oorlog ‘een barbaarse decimering van onze letteren’. Vestdijk zelf nam de vacante plaats van woordvoerder niet over. Zo werden over de oorlog heen Du Perron en Ter Braak gezaghebbender dan zij bij hun leven waren geweest. Dat kon ook omdat de literatuur (als bijna alles in het maatschappelijk, politiek en kerkelijk leven) na de oorlog een voortzetting werd van de vooroorlogse. Het is veelzeggend dat in twee jaar - tussen 1950 en 1952 - de zeven delen van Ter Braaks Verzameld werk verschenen, bij Van Oorschot, die voortzetting van het werk van Forum als zijn opdracht zag. Een heel groot deel van zijn fonds - de soort poëzie die hij uitgaf inbegrepen - verraadt dat. Hij was ook de uitgever van het genoemde Libertinage. Gomperts' kritieken in Het Parool verrieden overigens geen enkele leerstelligheid. Hun grote bekoring lag in de intelligen- | |
[pagina 358]
| |
tie (intelligentie was in de vijftiger jaren een zeer hoogstaande eigenschap, ‘intelligent’ een modewoord, een clubwoord ook), de elegantie van zijn stijl, de vanzelfsprekende superioriteit en humor waarmee hij ook de grootsten besprak. Hij was gezaghebbend. Misschien juist om die vanzelfsprekendheid heb ik hem zeer bewonderd. Ook hij kreeg zijn navolgers; de jonge Carel Peeters is zonder Gomperts moeilijk denkbaar. Misschien nog meer heb ik in die jaren ‘geleerd’ van de Engelse literaire kritiek, zoals die wekelijks te lezen was in The Sunday Times en The Observer, niet zo zeer aan ideeën als wel aan stijl en journalistieke aanpak. Iemand als Cyril Connolly is vrij lang voor mij voorbeeldig geweest (met zijn boek Enemies of Promise trouwens ook). De onbereikbaarst bewonderden lagen buiten de kritiek in strikte zin; ik zou hen graag leermeesters noemen: Auerbach, Spitzer, Curtius, Eliot.
Ik heb met opzet iets gezegd over de doorwerking na de oorlog van de ideeën van Forum. Tegenover de literair-kritische ideeën van dat tijdschrift stond in de dertiger jaren de kritische werkwijze van Nijhoff en Binnendijk (zoals bekend was Binnendijks inleiding bij de door hem gemaakte bloemlezing Prisma de aanleiding tot de oprichting van Forum). Beiden, Nijhoff en Binnendijk, kunnen bij alle essentiële verschillen vertegenwoordigers van de vormkritiek worden genoemd, de ‘vorm’, volgens Ter Braak de oorzaak van verstarring en imitatie, de rots die hij tegenover de stroom zette. Nijhoff en Binnendijk verloren het in de dertiger jaren; de lite-
Omslag van Forum
ratuur zelf vroeg om een directe confrontatie van lezer en schrijver, de persoonlijkheid van de auteur was belangrijker dan de vorm. Ik heb die persoonlijkheidszoekers van voor en na de oorlog wel eens ‘zevende dags ventisten’ horen noemen. Maar dat is een onderschatting van hun keuze en misschien ook wel een reactie op hun naoorlogse verheerlijking. Het kan typerend zijn dat Gomperts geen enkel oog heeft gehad voor het vroege werk van de Vijftigers; hij vond ze niet of nauwelijks de moeite waard. Wat moet een vertegenwoordiger van een typisch essayistische literatuur en cultuur (die van de dertiger, veertiger en begin vijftiger jaren) met de cultuur van het beeld? Met het beeld is geen discussie mogelijk. De grootheid van Vijftig is geweest die essayistische cultuur te hebben weggevaagd, zonder dat er een woord polemiek of discussie aan te pas is gekomen. Gomperts was uiteraard geen uitzondering. Wie de toman Bij nader inzien van J.J. Voskuil heeft gelezen - het boek speelt tussen 1946 en 1951 - weet dat de literaire en maatschappelijke, zeker de vriendschapsnormen, Du Perronesk zijn. De wereld waaruit het werk van de Vijftigers zou voortkomen, was voor hen een verre buitenwereld. Zoals bekend, stond voor de hoofdfiguur van Voskuils roman J.J. Oversteegen model. Hij zou een van de drie oprichters van het tijdschrift Merlyn worden, toegejuicht door D.A.M. Binnendijk, aangevallen door H.A. Gomperts in diens inaugurale rede Twee wegen der kritiek. Het was Oversteegen die zag dat er een literatuur was ontstaan die met het persoonlijkheidscriterium niet meer benaderbaar was en om een veel meer strikt tekstgerichte benadering vroeg. Oversteegen, wiens eerst bekroonde publicatie (verschenen in Het Parool, waarschijnlijk zat H.A. Gomperts in de jury van de prijsvraag) over de typische Forum-auteur Multatuli ging, heeft zijn bewondering voor de groten van de dertiger jaren, Du Perron en Ter Braak, altijd behouden, lees zijn proefschrift maar (de vorm- of ventdiscussie staat erin centraal, tot in de titel van het boek toe). Hij wendde zich echter toch tot een andere vorm van literaire kritiek, niet uit dogmatisme, maar uit noodzaak. Dat hij en H.U. Jessurun d'Oliveira eerst hebben getracht het nieuwe op het oude te veroveren door een ombouw van het door Van Oorschot uitgegeven tijdschrift Tirade is even typerend als historisch interessant. Voor de nieuwe benadering werd een nieuw tijdschrift gesticht. Ik werd de derde redacteur. Van totaal verschillende achtergronden vonden wij elkaar op basis van een gelijke literatuuropvatting, van waaruit ik, zoals Oversteegen tot zijn verrassing had vastgesteld, in de dagelijkse praktijk van de literaire kritiek werkte. Ik moet bekennen, dat ik in die literatuuropvatting | |
[pagina 359]
| |
Hans Gomperts
(het woord werd toen overigens nauwelijks gebruikt) haast natuurlijk gegroeid ben, zonder theoretische fundering.
Dit verhaal over het ontstaan is meer verteld. De drie redacteuren leerden elkaar kennen in hun gezamenlijke boekhandel, die van K. van Boeschoten in Amsterdam. Oversteegen was directeur van de Stichting voor vettalingen, d'Oliveira studeerde rechten, was redacteur geweest van het toen briljante studentenblad Propria Cures en was redactiesecretaris van Tirade. Het idee van een nieuw tijdschrift kwam van Oversteegen, hij heeft er een theoretische grondslag aan gegeven en zeer veel werk voor verzet. Hij en d'Oliveira waren vrij gelijk gestemd, werkten ook samen aan elkaars stukken. Ik was meer een derde man of het derde wiel, naar u wil. Onze boekverkoper bracht ons in contact met een andere klant van hem, Johan Polak. Die zou een uitgeverij beginnen. Hij was bereid ons tijdschrift uit te geven. De eerste vergadering had plaats in het pand van Van Oorschot, d'Oliveira woonde op de hoogste etage daarvan. De inbreng van Johan Polak was de onvergetelijke zin: ‘Het geld is geen probleem.’ In november 1962 verscheen het eerste nummer. De afspraak was dat in elk geval twee van de drie redacteuren in elk nummer aanwezig moest zijn. Die afspraak is nagekomen, de vier jaar van het bestaan - een afgesproken termijn.
Men heeft ons als een drie-eenheid beschouwd. Ten onrechte. We schreven drie verschillende soorten werk. Van die drie acht ik de ‘soort’ van d'Oliveira de beste. Oversteegen en hij waren ook polemisch, ik niet. Men beschouwde het blad als anti-Forum, en dat was dwaas. Het blad was tegen niets, alleen vóór bepaalde zaken. We zijn dogmatisch genoemd, bijziende (dat zal met het door de buitenwacht bedachte close reading te maken hebben) en eenzijdig. In Oversteegens visie moest het blad een relatie tussen literatuur en universiteit leggen. Ik denk dat dat doel bereikt is: er kwamen meer reacties uit de universitaire dan uit de literaire wereld. Men moet overigens niet vergeten, dat uit die universiteit gelijkgestemde proefschriften kwamen als Verhaal en lezer van W. Blok in 1960, waarin Couperus' Van oude mensen De dingen die voorbijgaan centraal staat, en in 1966 De structuur van de Max Havelaar van A.L. Sötemann. Het nieuwe was dat in Merlyn vrij recent werk werd geanalyseerd, geïnterprereerd en beoordeeld - aan het oordeel lag de analyse ten grondslag. Oversteegen heeft daar in het tijdschrift drie theoretische stukken over geschreven. In literaire overzichten lees ik dat de invloed van Merlyn op de literaire kritiek groot is geweest. Ik meen dat de invloed naar de universiteit toe veel groter is geweest. De belangrijkste oorzaak is de tijd, die men aan de universiteit wel en op de krant niet had. Natuurlijk was invloed aanwijsbaar, zeker bij de critici die Nederlands hadden gestudeerd. Maar de invloed werkte meer op het geweten dan op de praktijk, die een heel dagelijks karakter heeft. Het is ook zo, dat de werkwijze van Merlyn een hermeneutische is en die laat zich slechts bij een bepaald soort literatuur hanteren: de hermetische. De stukken van d'Oliveira zijn schitterende ontraadselingen. Waar raadselachtigheid ontbreekt, kan die gezocht worden (‘gezocht’ in dubbele zin), zoals een analyse van een gedicht van Rutger Kopland door d'Oliveira (opgenomen in Literair Lustrum 2) kan bewijzen, waarmee overigens niets over de kwaliteit van dat gedicht is gezegd.
De praktijk onderging intussen heel grote veranderingen. De literaire bijlagen kwamen op. De literatuur trad naar buiten, het aantal nieuwe literaire werken nam aanzienlijk toe. De positie van de ene criticus, met persoonlijk gezag of gezag van de krant, begon geleidelijk een onmogelijke te worden. Het aantal critici nam toe. De uitgevers werden grote adverteerders, reclamemakers. Met wellicht de grootste | |
[pagina 360]
| |
J.J. Oversteegen
bedreiging van moeilijke literatuur of moeilijke genres als gevolg, met de grootste, in elk geval de eerste aandacht voor de succesvolste schrijvers, van de kant van de uitgevers en van de kranten. De literaire hiërarchie dreigt door een commerciële te worden opgevolgd. En dat lijkt in de geest van de tijd. Het canonieke denken is in de literatuur verdwenen (behalve in de ordening van die bijna dagelijks groter wordende oudere literatuur, waarvan het zinnetje: ‘Vestdijk was een groot schrijver’ een veelzeggende uiting is). Mulisch, Reve en Claus zijn de laatste overlevenden van de oude orde. Er is opgemerkt dat de kwantiteit plaats heeft gemaakt voor de kwaliteit. Dat is te gemakkelijk. Men kan misschien op zijn best zeggen dat alle literaire werken regel zijn geworden zonder veel uitzonderingen om die regel te bevestigen. Als de schrijvers zijn de boekbesprekers regelcritici geworden. Goed, maar door de grote aantallen en spreiding niet meer in staat uitzonderlijk te worden. Rangorde lijkt ook bij hen, als in de literatuur, te ontbreken. Dat wordt ook hierdoor veroorzaakt: als in de literatuur ontbreken ook onder de critici uitgesproken richtingen, in die vanzelfsprekende wisselwerking het literaire bedrijf altijd eigen. Als ik de mogelijke richtingen tot twee beperk, de ‘ventisten’ en wat men is gaan noemen de ‘Merlynisten’, dan is de conclusie onvermijdelijk: voor beide richtingen heeft de huidige literatuur geen emplooi. Dat veel romankritieken zich meer met de inhoud dan de vorm bezig houden, is veelzeggend: de levensbeschouwing van het verhaal staat centraal, al moet het woord ‘levensbeschouwing’ niet te zwaar worden genomen. Ik heb twee jaar achtereen in de jury van de VSB-poëzieprijs gezeten, dat betekent het lezen van zo'n zeventig bundels per keer. Een stiekem criterium bij een voorkeur is de heftigheid van de bekoring over een bundel te willen schrijven, het uitdagend karakter dus van de gedichten. Ik betrapte mij erop, niet zo vaak bekoord te worden. De meeste gedichten bleken voor mij na eerste lezing uitgesproken. Heel veel van de gedichten van verschillende dichters leken ook op elkaar, zonder dat er - paradoxaal gezegd - verwantschap is. Ze vragen, dunkt mij, een benadering die stetk inhoudelijk is en al weer: levensbeschouwelijk. De kritieken kunnen het uitwijzen: op de vorm van gedichten van jongeren wordt zelden ingegaan. Confrontaties met de persoon van de dichter - de literaire persoon uiteraard - blijven ook uit. Wat voor de huidige situatie misschien het meest karakteristiek is: de kritiek krijgt geen vervolg. Zij is een moment en blijft ook dat moment en verdwijnt snel als moment. Nadere, uitvoerige beschouwingen ontbreken. Herneming lijkt alleen nog aan te wijzen in de juryrapporten. Niet altijd, gelukkig: in de Volkskrant las ik vorig jaar een paginagrote beschouwing over de toen net bekroonde dichter Kees Ouwens. De auteur was de vaste criticus van de krant, Piet Gerbrandy (een uitzonderlijk dichter). Zijn stuk was een meesterstuk. Het bewees voor mij dat de beste critici toch zelf schrijver of dichter zijn. Zij worden dan door andere dichters en schrijvers van partijdigheid verdacht. Of die wordt later bij hen aangewezen (heel mooi in de studie van W.J. Van den Akker over de criticus Nijhoff). Maar in de literatuur brengt alleen de partijdigheid, en dat is ook het dwingend maken van literatuuropvattingen, het werk tot een zeer opwindend leven of een dramatische dood, in de grootheid van gedrevenheid en eenzijdigheid. Waarmee ik kies voor het eerste en het laatste kwartier, in wat ik noem de ‘eerste kritiek’. De volledigheid is voor de latere, tweede kritiek. Als er niets meer te winnen of te verliezen valt is volmaaktheid niet altijd iets van de toekomst. Ook voor de actieve criticus. Hoop doet hem lezen. |
|