Literatuur. Jaargang 19
(2002)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 352]
| |
Vlaamse poëzie
| |
[pagina 353]
| |
voor litanie-achtige teksten, zoals ‘De krantenlezer’ (in Manieren van leven): Ik ben maar dagelijks.
Ik ben geen perspectief.
Ik leef maar rakelings.
Die strofe wordt drie keer hernomen in het achtstrofige gedicht. Dat de dichter (zelf)bewust met die terugkerende constructies werkt blijkt niet alleen uit de eerste afdeling, met de verhalende aanzet ‘Er was een tijd’, maar vooral uit de slotafdeling ‘Bres’. In En verdwijn met mate (1996) en in de vorige bundel Voorbijganger (1999) kwam de afdelingstitel ook al voor, met respectievelijk zes en acht gedichten. Nolens werkt sinds enkele jaren aan ‘een gelijknamige bundel’, waaruit hij met mondjesmaat gedichtenreeksen vrij geeft, waarin thematisch voortgebouwd wordt op het onvermogen ‘de bres’ tussen het ik en de ander (de geliefde, de moederfiguur, de wereld) te slaan, de afhankelijkspositie tegenover de jij-figuur op te geven. Een gedicht waarin dat thema wordt uitgedrukt, is genoemd naar het bekende schilderij van Gustave Courbet, ‘L'origine du monde’. Ik citeer uit dit gedicht de openingsregels, omdat ze naar een tweede verrassende component in de bundel leiden. Wij zijn tegen elkaar niet opgewassen.
Jij bent altijd groot. En ik ben grut
[...]
Het valt hier niet meteen op, maar het echo-effect dat de herhaling van deze regels in de slotstrofe teweegbrengt, wordt in de nieuwe bundel vaker gehanteerd. Naast de herhaling van versregels bedient de dichter zich ook van apart gezette ‘scharnierregels’: een of (uitzonderlijk) twee versregels die door witruimte zijn omgeven en een baken of rustpunt vormen tussen symmetrisch opgebouwde, regelmatig geritmeerde strofen. In Nolens' gedichten kan aan die aparte regel uiteenlopende betekenissen worden toegeschreven. In het openingsgedicht ‘Wekdroom’ kan de versregel ‘Bang wachten tot het traag te voorschijn wordt gewoeld’, geprangd tussen twee vierregelige strofen, bijvoorbeeld een overgangsmoment markeren: de lethargie, het mentale immobilisme uit de eerste strofe contrasteert hier met een moment van ontwaken, het letterlijk dagen ‘in versleten manieren van leven’ (in de betekenis van ontwaken, maar ook van openbaren). In andere gedichten kan de tussenregel, die door de opvallende plaatsing in het gedicht meer nadruk krijgt dan andere regels, worden gelezen als een grens tussen de eigen droomwereld en het maatschappelijk rollenpatroon, tussen de wereldvreemde houding en de opgedrongen verwachtingen (zoals in ‘Engagement’, waarin het lyrisch ik een apologie voor het eigen droombestaan houdt). Die scharnierregel kan naar mijn oordeel dus uiteenlopende, zingevende invullingen krijgen (zoals de retorische vraag in ‘Jubels’ of de mijmering in ‘Toerist I’).
Nolens' gedichten, nu eens opvallend rijmend en dan weer vrij meanderend, zijn op schijntegenstellingen gebouwd. Zo was voorheen de bundel Honing en as helemaal uit echte en schijnbare contrasten opgetrokken (dezelfde metaforen duiken overigens ook hier in het gedicht ‘Jeugdvrienden’ op). Het gebruik van paradoxen is in deze poëzie dus een beproefd retorisch werkinstrument en wordt in Manieren van leven met opvallende gretigheid aangewend. Het ik, bij uitstek een literaire constructie, staat op zijn alleenheid, maar is tegelijk onlosmakelijk verbonden met het verleden, de herinneringsbeelden, met de vader- en moederfiguur. Het meest pregnant wordt het ik omschreven in ‘Auf dem Wasser zu singen’ (naar Schubert). Hierin loopt het ik door ‘de lange koele gang [...] van het huis’, alleen geflankeerd door de stemmen van ‘mijn doden’: ‘Zij zijn afwezig vlees. Ik ben dat zichtbaar ook’. Over paradoxen gesproken. Het ik is er nooit weg geweest, hij draagt in zich die vele stemmen, ‘Ik heb mijn leven van hun doodzijn afgekeken’. Het ik dat we hier in strijd zien met het verleden, dat hij onmogelijk van zich af kan schudden en waar hij gewoonweg zijn (on)persoonlijke ‘eigenheid’ aan te danken heeft, krijgt in deze bundel verschillende gestalten. Precies in die diversiteit van het ik, of zoals uitgedrukt in de titel, in de verbeelding van de ‘manieren van leven’ (of de verschillende gedragslijnen), schuilt voor mij het derde verrassingselement. Of beter: het échte vernieuwende elan van de bundel. Het ik dat voorheen absoluut werd geformuleerd, in een weerbarstig persoonlijk idioom en een onverwisselbare eigenheid koesterde, | |
[pagina 354]
| |
blijkt thans uit vele ikken te bestaan. Het lijkt erop dat Nolens, zoals we lezen in het jongste dagboek De vrek van Missenburg, het ik steeds nadrukkelijker problematiseert. Die idee heeft Nolens het scherpzinnigst poëtisch uitgedrukt in het gedicht ‘Alleenzijn’: [...]
Dus nu jij alleen bent, ga voort
Met alleenzijn, en dring diep door
In alleenzijn, en tot je verdwijnt
In alleenzijn tot al dat alleenzijn
Niet langer van jou is,
Niet langer van jou alleen.
Alleenzijn is altijd een ander.
Die cruciale regels in de bundel, opgenomen in de afdeling ‘Geheim nummer’, zijn op een litanie-achtige toon uitgewerkt in de meer levensbeschouwelijk geïnspireerde, hecht gecomponeerde cyclus ‘Onderduikadres’. De herneming van de beginregels in de slotstrofe van de gedichtenreeks zorgt voor een cyclische structuur, die kan worden gelezen als de eigen kosmos, de binnenwereld. In beide afdelingen wordt het streven naar alleenzijn verbeeld, en het onvermogen het ‘afgeleefde [...] dat afgekloven, dat knokig/En koortsig aan zijn bed en blad/Gekluisterde woord, dat grote, halfdode’ te ontwijken. In de cyclus ‘Kijkgat’ komen vervolgens manieren van leven, mogelijke denk- en leefwijzen tot uitdrukking: de drinker (en zijn (zelf)confrontaties), de vluchteling, de krantenlezer en zelfs de kapitein van de Koersk die geen vluchtweg meer ontwaart. In die personages herkent het dichtende ik zich, dat zich bezint op zijn ‘geheime spaarboek’ van iedereen (alweer die centrale ‘Nolense’ paradox). Het spel met afsplitsingen en verdubbelingen van het ik kwam uiteraard al eerder voor, zoals het bekende ritmisch-fonische spel met de persoonlijke voornaamwoorden in Liefdes verklaringen. Voor het eerst creëert Nolens andere, verwante figuren die ‘rakelings’ naast de werkelijkheid leven, die de buitenwereld observeren, die ondergedoken en op de vlucht leven. Op die manier zijn die personae weer alien afgeleiden van het ik dat op een eigen manier geen deel wil hebben aan het drukke dagelijkse bestaan.
Nolens' poëzie is blijkbaar aan een nieuwe wending toe, zonder aan de specificiteit van de dubbele thematische beweging, naar binnen én naar buiten, of aan het speelse en bewust overmatige gebruik van het retorische arsenaal (van bijna infantiele, al te nadrukkelijke woordspelletjes, zoals ‘een hart van slag’ in ‘Wekdroom’ of ‘na lief en leed/Van lieverlede aangeland’ in ‘Kok’, tot allerlei variaties op ambivalenties) of zelfs aan de integratie van allerlei bijbelse en literaire reminiscenties te raken. De thematiek (of beter: de problematiek) van het absolute ik en van het onvermogen zich te bevrijden wordt verder verbreed en opent weer nieuwe perspectieven. Het ik blijft een boeiende categorie waarover Nolens in dagboeken en poëzie op een intellectueel prikkelende manier blijft nadenken. |
|