Literatuur. Jaargang 19
(2002)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 339]
| ||
Odile HeyndersGa naar voetnoot+
| ||
[pagina 340]
| ||
draagt van het oude, conservatieve orgaan. Wat wijzen ze af, deze jonge ‘revolutionairen’? De dorre wetenschapsbeoefening die ze bij hun studies klassieke letteren krijgen voorgeschoteld; de zwakromantische gevoelens van ‘rozengeur en maneschijn’, de Victoriaanse zeden en huiselijke idealen in de ‘dominees’-poëzie, én het ‘zelfgenoegzame deftigdoen’ van de intellectuelen. Waar ze zich vooral ook tegen verzetten is de kerkelijke leer, het geloof van hun ouders. De woordvoerder binnen de groep is Willem Kloos. Hij schrijft een programmatische inleiding op het werk van de jonggestorven dichter Jacques Perk en brengt daarin enkele opvattingen tot uitdrukking die ‘de poëtica van Tachtig’ zijn gaan bepalen. | ||
‘Mei’ en ‘Verzen’Herman Gorter behoort tot de groep van de Tachtigers, maar laat ook een eigen geluid horen dat in het perspectief van zijn oeuvre als geheel duidelijker opklinkt. Van de groep jonge dichters is hij degene die het meest gecanoniseerd is geraakt - niet in de laatste plaats dankzij de criticus Paul Rodenko die in de jaren vijftig vaststelt dat de moderne Nederlandse dichtkunst is begonnen bij Herman Gorter. Gorter publiceert in 1889 zijn verhalende gedicht Mei. Het gedicht wordt hét pronkstuk van Tachtig, omdat het vol is van schoonheid, kosmische harmonie en ‘allerindividueelste emotie’. Het is een gedicht van meer dan 4300 regels, over het jonge meisje Mei dat verliefd wordt op de oudere god Balder. Mei is de verpersoonlijking van de natuur, de blinde Balder is het symbool van de ziel, symbool van het heden ‘zonder toekomst, zonder geheugen’. Zij kan hem slechts één keer aanschouwen - de extatische liefde is er meer een van verlangen dan van vervulling - en dan verlaat hij haar. Gorter beschrijft dat drama met ingetogen regels:
Toen stond hij op en Mei zag een blauw waas
Boven zijn hoofd, zijn aanschijn blonk, als dwaas
Stond hij, de armen uit, en scheen te drinken.
Zij wist dat hij voor haar niet was en zinken
Begon ze langzaam, sneller, en zijn stem
Bleef in haar oren, dat was al van hem.
Een jaar na de publicatie van Mei verschijnt de bundel Verzen - tegenwoordig aangeduid als ‘Verzen 1890’ - waarin 86 zeer eigenzinnige gedichten, geschreven in de herfst van 1889 en de lente van 1890, werden opgenomen. Naast eenvoudige liefdesgedichten, staan zogenoemde ‘sensitieve’ gedichten die de natuur bezingen met behulp van vervreemdende beelden en klanken. Het zijn gedichten waar overgave, emotie en heftig verlangen van af spatten. Gedichten die de overgevoelige natuur van de dichter uitstralen. Ter illustratie een gedicht over zonlicht:
Het gouden zongezwier,
een oogenblik,
hoog maakt stil plezier
de leeuwerik.
De zon zwermt in goud goud,
fijn klinkt geklik
van schapebel - in 't goud
hoor leeuwerik.
De wolken gaan stil voort
op gouden grond,
ze zeggen zich geen woord
uit gouden mond. (Verzen, 75)
Het typerende van Gorters dichterlijke stijl is het verwonderlijk elegante taalgebruik, gebaseerd op herhaling, klankspel en verraderlijke eenvoud van syntactische constructies. Jan Hanlo en Chris van Geel zijn dichters die ruim een halve eeuw later ook zulke speelse natuurlyriek zullen schrijven. We worden in dit gedicht geconfronteerd met een zomerimpressie, een zintuiglijke waarneming van licht en geluid. De dichter vereenzelvigt zich met de natuur, hij verdwijnt er zelfs in, want we zien geen expliciet spoor van een lyrische stem. Zongezwier en een zwermende zon zijn opvallende beelden die het licht als beweging karakteriseren. Herman Gorter hield van het stralende zomerlicht, maar beschreef in Verzen ook het tegendeel: grijze luchten, regen, troosteloosheid. Beide sensaties, die van licht en van gebrek daaraan, verbindt de dichter veelvuldig met het beeld van een vrouw. Een vrouwenfiguur die gestreeld en geadoreerd wordt, maar ook wordt beweend en als kil beschouwd.
Gorter is in deze begin jaren negentig een redelijk geslaagd man, maar ook ongedurig. Hij is een man die van sport beoefenen houdt - Henriëtte Roland | ||
[pagina 341]
| ||
Holst beschrijft in haar memoires hoe hij in de koude winter naar Noordwijk komt geschaatst en in de zomer aan cricket- en tenniscompetities meedoet - maar hij is ook iemand die zich graag in zijn eentje terugtrekt. Herman heeft zijn vader Simon Gorter, een doopsgezinde dominee en later redacteur van een krant, vroeg verloren en is daarna door zijn moeder opgevoed. Met haar heeft de dichter zijn leven lang een zeer hechte band. Hermans broer Wiebe is arts, zijn zusje Nina gaat naar Berlijn om muziek te studeren. Zelf studeert Herman in de jaren dat hij zijn Mei en Verzen schreef, klassieke talen aan de UU. Na een aarzelende vier-jaaraangehouden verlovingsperiode trouwt hij met Wies Cnoop Koopmans. In oktober 1889 promoveert hij op een dissertatie over de metaforiek van Aeschylus. Een eerste versie van zijn dissertatie wordt door de promotoren afgewezen. Zij hanteren kennelijk een meer positivistische wecenschapsopvatting dan Gorter wenst aan te houden. Na de promotie wordt hij leraar in Amersfoort en gaat mee zijn vrouw wonen op de het bij Bussum. Als persoon gaat het hem dus niet slecht in deze jaren. Maar als dichter heeft hij het moeilijk. Na de natuurlyriek van Mei en de sensitieve Verzen weet hij niet goed hoe hij verder moet. Iets van zijn ‘writers block’ wordt duidelijk als we een passage uit een brief lezen die Gorter schrijft aan zijn vriend en collegaschrijver Alphons Diepenbrock: ‘Ik zag Homerus en ik zag Dante en die twee bleven mij voor oogen als twee mannen die een zeer vaste grondslag aan hun verzen hadden gegeven. Wat dat was en waarin die school kon ik niet begrijpen maar ik zag toch dat ze door hun moed en hun vastheid verschilden van hen die mij zoo voorgehouden werden: Shelley, enz., en van de Holl. Dichters Kloos, Perk enz. Daarom week ik af vastbesloten om dat zekere te zoeken en ik meende een oogenblik dat ik het zou vinden in de omgeving. Een nieuwe dwaling, evenmin als in een gevoel op zichzelf, kan men in zien, hooren enz. van eenig ding iets zekers vinden, integendeel men vindt wel iets maar iets onduidelijks, en daarvan komen dus geen zekere woorden’.Gorters poëzieopvatting is zich aan het ontwikkelen. Van een echte Tachtiger die romantici als Kloos en Shelley als voorbeeld koos, wordt hij een dichter die zoekt naar het ‘ding an sich’, maar ook dat uitgangspunt biedt geen voldoende houvast. Het is naar zijn mening geen ‘grondslag’ zoals de dichters uit de traditie die kenden. Gorter komt evenwel uit de impasse door zich in het jaar 1893 in de filosofie van Spinoza te gaan verdiepen. Hij zegt, vanwege een meningsverschil met Kloos, zijn medewerking aan De Nieuwe Gids op. Bovendien neemt hij ontslag op de school waar hij werkt en besluit hij voortaan in zijn levensonderhoud te voorzien door het geven van privé-lessen. Hij trekt zich dus terug en wijdt zich aan de bestudering van filosofische teksten. In Spinoza's wijsgerig systeem zal hij voor een aantal jaren geestelijke bevrediging vinden. Tijdens een etentje bij Frederik van Eeden noemt hij Spinoza ‘de man van de toekomst’. In 1893 en 1894 zet hij zich aan de vertaling van Spinoza's Ethica, en in de marge van die vertaling komen enkele bijzondere gedichten tot stand. | ||
De Ethica van SpinozaDat Gorter ervoor koos de teksten van Baruch Despinoza ofwel Benedictus de Spinoza (1632-1677) uit de kast te halen en niet die van bijvoorbeeld Arthur Schopenhauer (1788-1860) of tijdgenoot Friedrich Nietzsche (1844-1900), was niet zo vreemd. In de tweede helft van de negentiende eeuw was Spinoza voor een aantal literatoren als Multatuli, Busken Huet en, hoewel pas veel later, Albert Verwey, een inspiratiebron. De bekendheid met zijn werk kwam vooral door de activiteiten die Johannes van Vloten, theoloog en letterkundige, had ondernomen. Van Vloten vertaalde in 1862 twee nieuw gevonden manuscripten van Spinoza en schreef de studie Baruch d'Espinoza. Zijn Leven en Schriften in verband met zijnen en onze Tijd. Deze
Omslag van Spinoza's Ethica, uit 1915.
| ||
[pagina 342]
| ||
tekst én kort tevoren ontdekte brieven van de filosoof gaven een nieuwe impuls aan het Spinoza-onderzoek. Herman Gorter was eerder al verdiept geweest in Spinoza. Dat is op te maken uit een stelling die hij bij zijn dissertatie voegde. Bovendien had ook zijn vader Simon belangstelling gehad voor Spinoza. Van huis uit was Herman dus ‘bekend’ met het werk. Dat hij zich in de jaren van blokkade van zijn poëtische inspiratie juist op de spinozistische leer wierp, verklaart Gorters biograaf Herman de Liagre Böhl, uit de behoefte van Herman aan ‘doctrinaire wijsheid’. In Spinoza's werk zou hij een theoretische mogelijkheid hebben gevonden tot opheffing van het dualisme dat het gedicht Mei had beheerst. De biograaf richt zich op de persoon van de dichter, de literatuurcritici bekijken de gedichten. De twee meest lucide onder hen, G. Stuiveling (in 1945) en J.C. Brandt Corstius (in 1934), hebben laten zien dat er meer aan de orde was in Gorters lectuur van Spinoza dan de behoefte aan een doctrine. Wat ook speelde was, dat de dichter na zijn sensitivistische harsttochten, toe wilde naar een strakkere vorm, naar meer werkelijkheid in de lyriek, meer rede naast de zintuigen, meer wetmatigheid naast de individuele impressie. Gorter besteedde twee jaar aan het vertalen van Spinoza's Ethica. Hij was zelfs ‘door Spinoza bezeten’ zoals Henriëtte Roland Holst wat badinerend in haar memoires stelt. Zijn vertaling van het als een wiskundige studie opgezette betoog, dat pas na Spinoza's dood de openbaarheid zag, is evenwel nog steeds goed leesbaar en hier en daar van toon minder ‘gedragen’ dan de tegenwoordige veelgebruikte herziene vertaling an Nico van Suchtelen.
Wat zijn de meest opvallende ideeën - los van de geometrische orde waarin zij gepresenteerd worden - uit de Ethica, die de dichter tijdens het vertalen zullen hebben aangesproken? Ik doe een poging ze hieronder te beschrijven, in het besef dat een ‘samenvatting’ geven van een filosofische opvatting altijd een hachelijke zaak is. Ik concentreer me op die punten die voor Gorters poëzie en poëtica van belang zijn. Allereerst is er, in het eerste deel van het werk, het uitgangspunt dat er buiten God niets kan worden gedacht of begrepen. God is allesomvattend, maar Hij is geen mens en heeft geen menselijke hartstochten, wil of verstand. We moeten God niet als iemand die aan ons gelijk is voorstellen, maar als het Absolute denken, als de ‘Voortbrengende Natuur’. God als oneindige Substantie heeft twee eigenschappen: Denken en Uitgebreidheid. Omdat alles in God is, kan alles vanuit deze posities van denken en uitgebreidheid worden beschouwd. Het tweede deel van de Ethica handelt over de geest en stelt dat er drie soorten kennis zijn: 1) kennis die tot Stand komt door gebrekkige zintuiglijke waarneming en vage ervaring (Gorter vertaalt dit als ‘mening’ en ‘verbeelding’); 2) kennis die voortkomt uit algemeen erkende begrippen en juiste gedachten over de eigenschappen van dingen (= rede); 3) het intuïtieve weten = adequate voorstelling van het wezen van God en het wezen van de dingen. (Dit is natuurlijk het weten, dat Willem Frederik Hermans als liefhebber van de logica afwees.) Spinoza stelt vast dat er gedachten ofwel voorstellingen zijn die noch uit beeld noch uit woord bestaan. Woorden en beelden zijn lichamelijke bewegingen. Dat kunnen we begrijpen als voorstellingen waaraan een fysieke representatie vastzit. Dit is een interessant aandachtspunt in de context van Gorters poëtica, die op de verbondenheid van lichaam en woord gericht is geweest, terwijl er ook een streven was naar het tonen van beelden voorbij het fysieke en talige. Ik geef een citaat van Spinoza om zijn ‘taalopvatting’ te verduidelijken: Zo komt bijvoorbeeld een Romein door de gedachten aan de klank ‘pomus’ [appel] dadelijk op die van een vrucht, welke generlei gelijkenis heeft met die gearticuleerde klank en er niets anders mee gemeen heeft dan dat het lichaam van die man herhaaldelijk van beide inwerking onderging. D.w.z. dat die man dikwijls het woord appel hoorde terwijl hij de vrucht zelf voor zich zag. En zo komt elk van de ene gedachte op de andere, al naar gelang ieders gewoonte de beelden van de dingen in zijn lichaam heeft gerangschikt’. (Ethica deel II, stelling 18)Het derde deel van de Ethica handelt over de hartstochten. Hier wordt de dualiteit van geest en lichaam het scherpst bekritiseerd. Mensen gaan er meestal vanuit, aldus Spinoza, dat het lichaam handelt op bevel van de geest. Een contra-argument is echter dat de geest, als het lichaam werkeloos is (bijvoorbeeld omdat het slaapt), ook niet naar behoren functioneert. Handelingen van de geest ontstaan uit juiste gedachten, passies ontstaan uit onjuiste gedachten. Er bestaan geen algemeen geldige normen voor goed of kwaad. ‘Goed’ is wat de zelfhandhaving bevordert, ‘kwaad’ is dat wat het verhindert. In deel vier en vijf schrijft Spinoza over de menselijke slavernij en de menselijke vrijheid. Vrijheid ontstaat als men in staat is zijn geheugen en verbeelding in te tomen ten gunste van het verstand. Het is een verkeerde veronderstelling te denken dat we vrij zijn als we onze lusten kunnen botvieren. Vrijheid betekent | ||
[pagina 343]
| ||
‘een einde maken aan het lijden’ en dat gebeurt als we ons van ons lijden een heldere en duidelijke voorstelling kunnen maken. De mens handelt pas volgens zijn natuur, als hij volgens de rede handelt. Dit is wat Gorter moet hebben aangesproken: we komen voort uit de natuur (God) en keren tot haat terug als we ons door het verstand laten leiden. Handelen betekent minder lijden, aldus Spinoza. En hij voegt daaraan toe: ‘Hoe volmaakter een wezen is, hoe meer werkelijkheid het bezit.’ (Ethica, deel IV, stelling 40) | ||
Gorter als SpinozistGorter wordt niet van het ene op het andere moment een filosoof. Hij blijft een dichter die door filosofische studie verder hoopt te komen, een nieuw wereldbeeld hoopt te krijgen. In de jaren dat hij zich verdiept in Spinoza's Ethica schrijft hij een aanral gedichten die hij in 1897 publiceert in de bundel De school der poëzie. Met deze titel heeft Gorter aan willen geven, zo schrijft hij in de inleiding op de bundel, dat de poëzie kan fungeren als ‘school’. Hij schrijft dat het hem dikwijls leek ‘alsof het de Poëzie was, die mij leerde, hoe ik misschien tot beter inzicht en geluk komen kon’. De dichter zet zichzelf als leerling in de schoolbanken van de dichtkunst. In 1905 publiceert Gorter opnieuw een dichtbundel onder de titel De school der poëzie, en nu heeft hij het werk verdeeld in drie segmenten: l. De sensitivistische poëzie, 2. De overgang van individualisme naar socialisme en 3. De socialistische verzen. Dit zijn niet bepaald lyrische titels voor een dichtbundel. De gedichten die ik als ‘spinozistisch’ wil kenmerken, staan in de tweede afdeling van deze bundel uit 1905, en zijn (met enkele gedichten uit tijdschriften) uitgebreid ten opzichte van de eerste editie van 1897. Het gaat om 51 gedichten geschreven in de jaren 1893-1895. Zij worden vooraf gegaan door een door Gorter in het Latijn geschreven 13-regelig gedicht met een Nederlandse titel: ‘Spinoza's Leer’. Dit gedicht biedt als het ware de Ethica in een notendop. Ik citeer het in vertaling:
Het oneindige uitgebreide en denkende Bestaande,
is God, en oneindige dingen volgen uit hem.
Dit zeg ik, hem aanbiddend en liefhebbend,
alles verwerpend wat door mij geëerd wordt.
Door alle werelden heen is hij en denkt,
en niets van alles wat gevonden wordt
of het is van hem. Als iets leven is,
dan leeft hij en heeft lief. Zijn liefde
is het onze rede alleen, die evenaart,
die evenals God geen smart kent.
Gedurende de ochtenduren ontwakende
zingt onze rede eer aan God,
en gelukkig leeft het hart, niet moede wordende.
Dit statische gedicht waarvan je je kunt afvragen of het wel poëzie is, vormt de opmaat tot vijftien bijna letterlijke vertalingen en bewerkingen van Spinoza's tekst tot gedichten. Vreemde gedichten zijn het, die de sprankeling, kleur en klank en de ritmiek van Verzen missen. Al deze gedichten staan evenwel tussen aanhalingstekens, zo dat wij lezers (moeten) zien dat het letterlijk gesproken woorden zijn. Woorden afkomstig uit de mond van de filosoof. Hij spreekt de dichter aan als ‘U’ en vertelt hem over God. In het zestiende gedicht verandert dan plotseling de toon: daar staan geen aanhalingstekens meer, maar spreekt de dichterlijke stem zelf en zegt hij: ‘Deze woorden hoorde ik als in een droom / als een zieke, die droomend duidlijk hoort, / wat men ver in een andre kamer spreekt.’ En hiermee zijn we natuurlijk terug bij de directe expressiviteit van Gorters dichterlijke toon en stijl. Alles wat voorafgegaan is, blijkt gelezen te moeren worden als een citaat in een droom geuit. De zesendertig gedichten die hierop volgen, kunnen ingedeeld worden in drie genres: 1. gedichten die een gebed uitspreken (aan het hart, of aan God) of proberen te benoemen wat God is en teweeg brengt; 2. stemmingsgedichten waarin een beschrijving van de natuur wordt gekoppeld aan de gemoedsgesteldheid van de lyrische stem (typische lyrische producten van Tachtig dus); 3. bekentenisgedichten waarin de lyrische stem vertelt wat er zich in zijn gemoed én denken heeft afgespeeld. Dit zijn de gedichten die het meest raken aan de persoon van Gorter zelf. Van alle drie de soorten gedichten wordt hieronder een voorbeeld gegeven ter illustratie van de poëtische diversiteit die uit het lezen van Spinoza's werk is voortgekomen. Laten we eerst kijken naar een gedicht waarin de Godheid wordt aangesproken.
DAAR de een'ge kracht van de gedachte is,
u te verstaan, o allergrootste Sire,
en poëzie de kracht is van gedachten,
kan poëzie in Uw gedacht slechts tieren
denkt de dichter in uw gelijkenis.
Dit korte gedicht wordt formeel bijeengehouden door het drie keer herhaalde woord ‘gedachte’, het twee keer herhaalde ‘kracht’ en twee keer herhaalde ‘poëzie’. Deze herhaling bewerkstelligt een bepaalde indringendheid van de tekst, die ook wordt uitgedrukt door | ||
[pagina 344]
| ||
de apostrofe ‘o allergrootste Sire’. Het gedicht is eigenlijk een intellectuele exercitie die als volgt gaat: denken = God verstaan, poëzie = denken, dus poëzie kan slechts bloeien als zij God nadert. Een beetje geforceerd is deze redenatie wel en dat heeft alles te maken met Gorters eerdere werk, waaruit bleek dat poëzie niet altijd dit zuivere denken is, maar vooral verbeelding, dat wil zeggen een denken van de eerste soort die volgens Spinoza veel minder oplevert dan het denken van de tweede soort. Een voorbeeld van een stemmingsgedicht uit de tweede afdeling van De School der poëzie is het volgende:
In de sneeuw waren alle duinen wit,
dat zachte dons lag zoo zoet neergezonken
aan al die geele bergen, verre blonken
kruinen, nabij, de korrelige pit.
En aan de hemelen die zoet blauw wonken,
woei 't zuidewindje, zoo heel loom van lid,
dat 't was of 't zomer was, zoo ook in dit
boschje waarin zomergeluiden klonken.
Maar ik lag wanhopende achterover,
ik voelde wel het lauwe spel der lucht,
maar voor mijn oogen was het glanzen zwart.
Want in een wreeden tweedracht was mijn hart
of ik kon plukken kennis' nieuwe vrucht
of nog moest zoeken het oude getoover.
Hoewel de lyrische stem zijn twijfel uitspreekt, heeft de dichter het gedicht formeel natuurlijk stevig in de hand. Het is een beheerst sonnet, mooi rijm, mooi metrum en subtiele beeldspraak van de winter die als een zomer is. De seizoenen zijn in het octaaf als het ware verward, zoals de dichterlijke spreker die in het sextet naar voren treedt van binnen verward is en niet
Benedictus de Spinoza.
weet te kiezen voor kennis of ‘het oude getoover’ van de verbeelding. De ‘mooie’ natuur wordt door de lyrische stem niet aanschouwd, omdat er ‘wreeden tweedracht’ is in zijn hart. Dat er ‘hart’ staat, is opmerkelijk: we verwachten tweedracht in het hoofd, in de geest, omdat de moeilijke beslissing pro of contra de rede met de hersenen genomen zal moeten worden. Het hart is de plaats voor hartstochten, niet voor een rationele afweging. Baruch Despinoza ofwel Benedictus de Spinoza werd geboren in Amsterdam in 1932 als zoon van een joodse familie die vanwege de inquisitie uit Spanje was geëmigreerd. Amsterdam had in die tijd een bloeiende joodse gemeenschap. Spinoza kreeg een veelzijdige opleiding, hij leerde zowel joodse geschriften, als christelijke en Latijnse teksten lezen en maakte kennis met de nieuwe filosofie van Descartes. Op 24-jarige leeftijd werd hij op grond van zijn ‘ketterse’ opvattingen en uitspraken uit de beschermende joodse gemeenschap verbannen. Spinoza trok naar Rijnsburg, Voorburg en uiteindelijk Den Haag en voorzag in zijn levensonderhoud als lenzenslijper. (Het was in de joodse traditie de gewoonte dat een geleerde een handwerk beheerste.) Zijn filosofisch werk werd tijdens zijn leven nauwelijks gepubliceerd (alleen het Theologisch-politiek traktaat verscheen), wel kreeg hij bekendheid door zijn correspondenties met wetenschappers als Huygens en Leibniz. Spinoza overleed op 44-jarige leeftijd. Met Descartes en Leibniz behoort hij tot de grote Europese denkers van de zeventiende eeuw. Een verschil tussen dit spinozistische stemmingsgedicht en bijvoorbeeld het vers over het zonlicht dat ik eerder citeerde, is dat in dat vers de zintuigen alleen de natuur waarnamen. Dus dat wat door Spinoza ‘natura naturans’ werd genoemd. In het gedicht ‘In | ||
[pagina 345]
| ||
de sneeuw’ wordt de zintuiglijke waarneming geblokkeerd (het beeld wordt zwart) door een afweging die het ‘hart’ moet maken. De lichamelijke kracht van de zintuigen wordt door iets dat van binnenuit komt, de macht van de rede, tegengehouden. De derde soort van gedichten noem ik ‘bekentenisgedichten’ en in de twaalf gedichten die ik als zodanig wil karakteriseren wordt het verhaal verteld van een depressie en hoe de dichter daar uit geraakte. Er zijn een aantal passages in deze gedichten die we als biografische referenties zouden kunnen interpreteren. We zien echter ook nog iets anders: de biografische of anekdotische verwijzingen krijgen een allegorische waarde. Via het persoonlijke wordt een algemeen menselijke tweestrijd tot uitdrukking gebracht. Helaas kan ik deze gedichten niet allemaal citeren en daarom beperk ik me tot een korte rondgang door een drietal van hen, om me daarna op één te concentreren. In een van de eerste confessionele gedichten uit deze afdeling vertelt de dichter hoe hij op een morgen neerlag en er een man in zijn kamer kwam en bij zijn bed bleef Staan. Die man straalde warmte uit ‘als een vader’. Hij zei niets, maar de ‘ik’ die neerligt, kijkt hem aan en denkt aan hem en aan ‘zijn leer’. Misschien is deze vaderfiguur een verwijzing naar Simon Gorter die Spinoza bestudeerde. Misschien is dit gedicht daadwerkelijk voortgekomen uit een visioen dat de Herman Gorter heeft gehad, denkend aan zijn overleden vader. In ieder geval wijst deze vaderfiguur de dichterlijk stem op een vrouw die de ‘dochter van God’ is, en ‘zonder leed’. In een volgend gedicht bekent de lyrische stem dat hij toen hij ‘jong en teer’ was in God geloofde, maar dat het een geloven was zonder rede. Hier keert de referentie naar de vader terug: ‘Maar zowel het vroeg sterven van mijn vader, / als 't ontbreken van wijzen in deez’ tijden, deden mij veel van wat er moest ontbreken.’ (318) De confessie die hier wordt gedaan is dat de spreker behoefte heeft aan een leidsman, omdat hij bemerkt dat zijn geloven niet ‘met verstand’ wordt beleden. De leidsman komt in het volgende gedicht naar voren als ‘een naakt man sterk’ die spreekt: ‘Gij zijt van God, een deel van God zijt Gij, / gij hebt godd’lijke macht, gij kunt God kennen / en dus weer beter worden in uw macht.’ (319) We mogen deze naaikte man, denk ik, duiden als Spinoza zelf, die zonder opsmuk maar als sterk lichaam komt en zegt waar het op staat. Volgens Spinoza hangen lichaam en ziel met elkaar samen en dat wordt in dit gedicht uitgedrukt in de kracht en naaktheid van de man; geen kleding dient als opsmuk of verhulling. De dichterlijke stem deelt mee dat hij zich voelt als een drenkeling wiens hand wordt gegrepen. De bekentenisgedichten worden hier even doorbroken door andere gedichten, maar verderop gaat het verhaal verder in een gedicht, waarin de bekentenis wordt opgetild naar het niveau van de allegorische verbeelding. Ik citeer dit lange gedicht in z'n geheel:
Er daalde tot mij neder uit den hemel
een engel, met houding die ik wel eens
als kind gezien had in een schoon zacht meisje.
Die kwam tot mij, om hare voeten was,
als van bloemen zoo klare, een gewemel.
Maar hare oogen waren toch zóó teeder,
zóó vol, ernstig, en donker, dat ik 't wijsje
harer vroolijke voeten gansch vergat.
Zij zeide, wijl haar oog over mij las:
‘Gij dacht niet dat ik nog eens tot u weder
zou komen, maar het was zoo vol geweens
òm u, dat 'k tot u te mogen gaan bad.
Nu ben ik hier, en laat nu snel dien gloed
van tranen om u drogen, en de lucht
helder worden om u, zooals een bloem.
En laat een ernst, als van een donker oog,
nu wonen binnen u, en uw gemoed
leere' het bestaan van wie mij zond, van God.
Zie, het is niet genoeg dat ik u roem
't bestaan van hem, die ook buiten mij is,
maar zoo gij 't oog over mij heen bewoog,
zooals 'k hier sta, weet ik zeker dat tot
't begrip gij komen zult, hoe hij geducht
en zacht is tevens, en hoe àlgewis.’
Toen sloeg ik 't oog naar waar zij sparklend stond,
helder opgebouwd, zoodat haar japon
doorzichtig was, en hare klare oogen,
helder, kregen voor mij een glans van blijheid.
En wijl ik mijne oogen om haar zond,
zoekende, hoe zij daar was, en ook daar,
en of hare kleuren mij niet bedrogen,
gevoelde ik een zekerheid in mij.
Het was alsof er in mijn armen vrijheid
geboren werd, het was alsof ik waar
werd. Ja, het was, terwijl ik op haar zon,
alsof ik werd in mijn binnenst als zij.
De vrouw die hier als engel optreedt is, zo kunnen we veronderstellen, het meisje Mei, door de dichter hervonden, die hem zegt hoe te leven: ‘Laat ernst, als van een donker oog, nu wonen in uw gemoed.’ Dit is een complexe situatie: Gorter heeft Mei in 1889 aan het slot van zijn grote epos, laten sterven en begraven. Hier komt zij uit zichzelf terug, door God is zij gezonden. Zij heeft gebeden ‘om tot u te mogen gaan’. Troost brengt zij, deze vrouw die Mei nu is geworden, omdat zij als figuur van de poëtische verbeelding, als een door | ||
[pagina 346]
| ||
de dichter zelf geschapen personage, hem kan leren hoe hij ernstig in God moet geloven. Ik denk dat dit het hoogtepunt in Gorters spinozistische lyriek is. De dichter zoekt evenwicht tussen verbeelding en ernst, tussen poëzie en God, lichaam en geest. In dit gedicht weet hij het te bereiken door een vrouwelijk personage als middelaar op te laten treden tussen hemzelf en God. De stelligheid en rust van de filosofie wordt hier gedragen door de poëtische fantasie. Het meisje, als beeld voor de zinnelijkheid van de vroegere poëzie, overtuigt hem nu met de geest: ‘tot 't begrip zult gij komen’. Waar de filosofische uitspraken in andere gedichten enigszins detoneren, ontbreken zij hier, terwijl er toch een filosofische gedachte wordt uitgedrukt: God als substantie is álgewis. Via een verbeelde figuur kan zuivere kennis worden overgebracht. Tegelijk wordt hier een groot verschil tussen de dichter en de filosoof gemarkeerd: in Gorters werk wordt de vrouw bezongen, vereerd, geliefd. Hier is het een vrouw die de dichter op het rechte pad van de rede brengt. Maar voor Spinoza was de vrouw van geen belang, als we zijn Amerikaanse biografe mogen geloven had hij zelfs een uitgesproken negatieve mening over vrouwen en hun vermogen tot denken. De filosoof zou dan ook gegruwd hebben van het gedicht waarin Gorter de alomvattendheid van God koppelt aan een vrouw:
Als een moeder die alles in zich sluit,
is God. Hij is de stille en de groote
Natuur; in elk ding waarin hij zich uit,
is zijne kracht. (...)
| ||
Eenheid en verscheidenheidIk kom tot enkele afsluitende opmerkingen. Gorters navolging van de ‘man van de toekomst’ heeft ongeveer drie jaar geduurd. Toen koos hij een andere weg. In de zomer van 1895, kort na de publicatie van zijn Ethica-vertaling, stapt Gorter in het voetspoor van een andere dogmatische leermeester: hij begint dan met lezing van de geschriften van Karl Marx. Twee jaar later zal hij zich aansluiten bij de jonge socialistische partij, marxistische propagandabrochures schrijven en het proletariaat aanzetten tot emancipatie. Dichter blijft hij: in 1912 schrijft hij het omvangrijke verhalende en opvoedende gedicht over de menselijke god Pan. Veel literatuurhistorici hebben in meer of minder expliciete termen vastgesteld dat Gorter na Mei en Verzen niet meer zo'n grote dichter is geweest. J.C. Brandt Corstius heeft evenwel al in 1934 een tegen-
Een andere dogmatische leermeester: Karl Marx.
geluid laten horen en benadrukt dat het oeuvre veel meer een eenheid is, dan men aannam. Ik weet niet of de eenheid van een oeuvre zo stellig als positief gegeven benadrukt moet worden, ik denk dat de kracht van dit werk juist ligt in het feit dat het divers is. Dat er in de spinozistische afdeling van De School der Poëzie moeizame, te geleerde en stugge gedichten voorkomen is duidelijk, maar tegelijkertijd staan er gedichten in waarin de kracht van de lyriek die van de filosofie in evenwicht houdt. Gorter heeft vanaf 1893 steeds geworsteld én gespeeld met deze balans; soms was er teveel filosofie, soms kwam er teveel ideologie, maar steeds weer zijn er passages, gedichten en soms alleen maar regels waarin de poëzie voorbij dit alles de boventoon voert. De kracht van dit werk ligt in de zoekende schepper ervan, die zijn eigen weg ging, en eerlijk blijft tegenover zichzelf en zijn taal. Ongetwijfeld heeft Gorter zich in dat opzicht in de biografie van Spinoza herkend. De filosoof was in zijn tijd ook een eenling, die met een bepaalde koppigheid en onaangepastheid voortging. De rationele mystiek van Spinoza was niets voor de twintigste-eeuwse romancier Willem Frederik Hermans. En omgekeerd zou, als hij de Tractatus logico-philosophicus had kunnen lezen, Herman Gorter het denken van Wittgenstein waarschijnlijk niet hebben geapprecieerd. Wittgenstein is een systeembouwer en | ||
[pagina 347]
| ||
zekerheidszoeker. Gorter is in zijn werk niet op zoek naar zekerheid, maar naar spanning tussen zekerheden: tussen gevoel en verstand, beeld en taal, chaos en orde, poëzie en filosofie. Daarin ligt zijn ‘moderniteit’ en toont hij zich een dichter die het denken en de kunst van de eeuw die gaat komen al aanvoelt. | ||
Bibliografie
|
|