Literatuur. Jaargang 19
(2002)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| ||||
Henk HarbersGa naar voetnoot+
| ||||
[pagina 278]
| ||||
het steeds maar herhalen van allerlei triviale en banale feitjes en clichés, het soms bijna soapachtige karakter van het boek, een wezenlijk onderdeel uitmaakt van de structuur en de betekenis van de roman als geheel - dan zouden al dat soort verwijten zich in hun tegendeel verkeren. Ik ben inderdaad van mening dat er iets dergelijks aan de hand is. Mijn stelling hier is dan ook dat de romans van Connie Palmen, inclusief I.M., juist wel zo'n betekenis, zo'n samenhang hebben en daarmee wel degelijk ‘literatuur’ zijn en als betekenisvol geheel de lezer het nodige te bieden hebben. | ||||
Literatuur en waarheidZoals meestal in de literatuur, is een dieper begrip van een bepaald werk pas echt mogelijk als het in de context van het gehele oeuvre van de schrijver geplaatst wordt. Dat zal ik dus hier ook proberen te doen. Ik begin met de theoretische beschouwingen van Connie Palmen, met name zoals die zijn verwoord in het essay Het weerzinwekkende lot van de oude filosoof Socrates (uit 1992). Hier worden vrijwel al haar centrale ideeën over zingeving, over taal, over schrijverschap reeds geformuleerd. In de inleiding noemt Palmen haar essay een ‘filosofische smartlap’. War wordt er met die paradoxale benaming bedoeld? Het weerzinwekkende lot moet, zegt Palmen, een boek over filosofie zijn, maar tegelijk een boek dat iedereen raakt, een eenheid van ‘ingewikkelde denkbeelden en banaliteiten’. Connie Palmen wil begrijpelijk schrijven, in een simpele vorm, een simpele taal. Ze wil het ook over simpele, alledaagse dingen hebben. Ze gaat het banale, het triviale dus niet uit de weg, ze zoekt het juist op. Maar ze wil dat triviale ook verbinden met ingewikkelde filosofische denkbeelden, met de eeuwige vraagstukken van het menselijk bestaan: de vraag naar de mogelijkheid van kennis, van zingeving. Waarom wil Palmen zo schrijven? In het essay over Socrates probeert ze daarover voor zichzelf helderheid te verschaffen. Zij, als schrijfster, schrijft over Socrates, over de filosoof die (net als Jezus) zijn gedachten nooit op papier heeft willen zetten. Socrates schrijft niets op omdat hij - volgens Palmen - bang is dat zijn gedachten door het vastleggen in taal vervormd zullen worden. Socrates wil anderen duidelijk maken wat hij als de ene, de diepste, de zuiverste waarheid ziet. Maar als je iets vastlegt in taal, in woorden, dan gaan anderen ermee aan de haal, anderen lezen het op hun manier - hoe kun je dan spreken van de ene, de zuivere waarheid? Het probleem dat Connie Palmen hier noemt, is in de loop der tijden door velen telkens weer ontdekt. Zo hebben de mystici in verschillende religies en culturen telkens weer beklemtoond dat de diepste waarheid niet in woorden te vatten is. Waar zij het hier over heeft, is het oeroude probleem dat literatuur, filosofie, geloof een diepe, unieke, persoonlijke, absoluut authentieke waarheid willen uitdrukken - en daarvoor de taal nodig hebben. Maar juist door het vastleggen in de taal verdwijnt het unieke, het authentieke, het absolute. Immers, zoals de filosofie van de twintigste eeuw in haar linguistic turn telkens weer thematiseert, de taal bestaat uit ook door anderen gebruikte woorden, uit reeds bestaande betekenissen. Dus ben je gedwongen, je eigen waarheid in een bestaande structuur in te passen. En bovendien interpreteren anderen jouw woorden weer en veranderen daarmee ook de betekenis. Deze filosofie van de linguistic turn is door Palmen uitvoerig bestudeerd, bijvoorbeeld aan het werk van Wittgenstein of van structuralisten en poststructuralisten als Foucault en Derrida. Daarover, over deze twintigste-eeuwse denkbeelden, spreekt zij in dit essay, aan de hand van oudere voorbeelden, zoals Socrates. Socrates wilde, om niet verkeerd geïnterpreteerd te worden, niets vastleggen in schrijftaal, maar slechts persoonlijk, van aangezicht tot aangezicht, de eigen waarheid meedelen. Maar, zegt Palmen, dat helpt niet, dat is een illusie. Want ook dan gaan anderen met jouw woorden, met jouw betekenissen aan de
Socrates.
| ||||
[pagina 279]
| ||||
haal. Ja, het wordt zelfs nog erger dan wanneer je zelf schrijft: je wordt nu een personage, waar anderen over schrijven; zoals Plato over Socrates, zoals de evangelisten over Jezus. Je wordt dus nog meer een speelbal van anderen. Als je iets van je eigen waarheid wilt meedelen, kun je dat dus nog maar het beste zelf opschrijven. Zo wordt duidelijk waartoe een boek als I.M. voor Connie Palmen dient, waarom zij zo autobiografisch schrijft: zij maakt daarmee haar waarheid en geeft daarmee zin, betekenis aan haar eigen leven. Ze weet dat ze daarmee een publieke persoon wordt, publiek bezit als het ware, dat iedereen van haar verhaal zijn eigen verhaal zal maken, dat haar waarheid vervormd zal worden. Maar ze verkiest dat boven de zinloosheid, het geen-betekenis-hebben. In verschillende opstellen zegt Palmen telkens weer dat ze een onverbeterlijke hang naar de grote vragen des levens en naar die ene, absolute waarheid heeft. Tegelijk kan zij, zoals ze in Echt contact is niet de bedoeling zegt, als kind van de twintigste eeuw slechts een ‘sceptisch metafysicus’ zijn, iemand die weet dat er niets zeker is, dat er vele, elkaar tegensprekende ‘antwoorden’ gegeven zijn en gegeven zullen worden. Daarom zijn moderne literatuur en filosofie ook (bijna) altijd ironisch, en plaatst Palmen zichzelf met haar schrijven ook uitdrukkelijk in die ironische traditie. Maar ondanks de relativering dat haar antwoord nooit meer dan haar antwoord zal zijn, is ze als onverbeterlijk ‘metafysicus’ wel degelijk naar de waarheid op zoek. Maar wat is nu die waarheid - haar waarheid - die zij de lezer wil meedelen? Er is één passage in Het weerzinwekkende lot die daarvoor een belangrijke aanwijzing geeft. Het gaat Palmen, zo zegt ze daar, telkens om de hoogste, de diepste, de laatste dingen, om iets dat bijna heilig is, om iets absoluuts - en tegelijk zoekt ze dat in het meest triviale, alledaagse. Ze zoekt bewust het cliché op, om juist daarin een diepe waarheid te ontdekken. In het opstel ‘Geen ideaal misschien’ uit Echt contact is niet de bedoeling zegt Palmen dat zij een ‘filosoof van de straat’ wil zijn, die ‘heiligheid en banaliteit probeert te verzoenen’. Om precies die combinatie zal het dan in I.M. blijken te gaan. | ||||
Liefde en schrijverschap: De wettenAlvorens met de analyse van I.M. te beginnen, is het nuttig en noodzakelijk om eerst een blik te werpen op de twee romans die eerder verschenen: De wetten en De vriendschap. De wetten bestaat uit zeven hoofdstukken, elk rond een hoofdpersoon met wie de ikfiguur, Marie Deniet, een vriendschappelijke en soms ook een seksuele relatie heeft. Het zijn personen aan wie Marie zich op de een of andere manier spiegelt. Al die personen hebben iets met zingeving te maken. Marie Deniet wil uiteindelijk als schrijver zingeven aan het leven en is daarom telkens gefascineerd door mensen die op hun manier proberen zin te geven aan hun bestaan of op zijn minst met dat probleem worstelen. Zij gaat met hen in discussie, plaatst er haar ideeën tegenover. Tegelijk is de hele roman een verhaal over de liefde. En ook dat heeft alles met zingeving te maken. Aan het eind van de roman lijkt er in de verhouding met de ‘kunstenaar’ voor het eerst sprake te zijn van een liefdesrelatie in de volle romantische betekenis: een liefde die de ‘kunstenaar’ de zin van zijn kunst weer moet laten zien en die zin geeft aan het leven van Marie. Bij het lezen van De wetten wordt langzaam aan duidelijk dat het hier om twee hoofdthema's gaat die nauw met elkaar verbonden zijn: waarheid en liefde. Marie is iemand met een hevige filosofische belangstelling, gecentreerd rond de oude thema's van kennis en zingeving. Zij wil schrijver worden en zo haar waarheid, haar zin zoeken. Van dat schrijverschap en dat zoeken naar waarheid, zin en betekenis heeft zij een ouderwets hoge opvatting. Marie heeft de naïeve katholieke geloofsvoorstellingen van haar jeugd verloren, maar de oude ideeën verliezen daarmee nog niet hun kracht. De wetten is ook het relaas van een jonge vrouw die van het oude, beschermende geloof is gevallen en zich nu met de moderne problemen van zinloosheid en nihilisme geconfronteerd ziet. Van een in haar ogen gemakkelijk postmodern cynisme wil Marie niets weten; zij voelt zich aangetrokken tot degenen die hetzelfde doen als zij: worstelen met dit probleem. En ook al weet zij heel goed dat de oude termen uit de theologie en de filosofie niet meer houdbaar zijn, toch moet haar waarheid op de een of andere manier in die aloude terminologie inpasbaar zijn. Voor haar zijn woorden als ‘ziel’, ‘zonde’, ‘waarheid’, ‘wezen’, ‘goed en kwaad’, ‘God’, metaforen uit de eerste verhalen die zij hoorde. Die metaforen vormen voor haar ‘de topografie van mijn oerverhaal’. Op deze manier krijgt ook het meestal uiterst negatieve begrip ‘cliché’ een andere connotatie. Marie ontdekt dat de ervaring van waarheid en authenticiteit juist met aloude clichés te maken heeft. Dat geldt ook op het gebied van de liefde. In De wetten ontdekt Marie dat waarheid en zingeving niet alleen een zaak van abstracte ideeën is, maar ook een gevoelsmatige en lijfelijke kant heeft. Haar zoeken naar zingeving is tegelijk een zoektocht naar de lief- | ||||
[pagina 280]
| ||||
de. Hier doet zich echter een groot probleem voor: in de liefde dreigt ze zichzelf te verliezen. En dan kan ze geen schrijver meer zijn. Telkens dreigt er voor Marie het gevaar dat ze de klassieke vrouwenrol gaat spelen en zichzelf helemaal wegcijfert. Marie ontdekt hoezeer ook de gevoelens door aangeleerde betekenissen worden bepaald. Zij raakt ervan overtuigd dat er pas ‘een gevoel van waarachtigheid’ ontstaat als de ervaring klopt met het cliché van wat een werkelijke ervaring is. Maar in dit geval zit het oude cliché haar evenzeer in de weg: het patroon van de vrouw die de man wil redden, hem kinderen baart en zichzelf helemaal opoffert. De wetten biedt geen oplossing voor Marie's dilemma. Hooguit kan de lezer aan het eind concluderen dat het feit dat dit allemaal opgeschreven is, toch een soort antwoord is, namelijk de keuze voor het schrijverschap. De zingeving is niet te vinden in de zelfopoffering en ook niet in het geloof in iets absoluuts, maar in het vorm geven van de problemen. Dat is wat literatuur doet. | ||||
Liefde en verslaving: De vriendschapIn het volgende boek van Connie Palmen, De vriendschap, wordt weliswaar het schrijverschap niet zo uitdrukkelijk gethematiseerd, maar gaat het verder wel over dezelfde dingen: over liefde en afhankelijkheid. De kern van deze roman is de beschrijving van de vriendschap die de ikfiguur, Catherine (Kit) Buts heeft met een ander meisje - later vrouw -, Barbara (Ara) Callenbach. Deze hoofdpersonen zijn elkaars tegenpolen: Kit komt uit een eenvoudig gezin, is jongensachtig, een meisje dat te veel leest, alles verstandelijk-intellectueel benadert. Ara komt uit een gegoed milieu, is super vrouwelijk, is dyslectisch, juist niet intellectueel; zij is iemand die handelt vanuit haar gevoel. Behalve de relatie met Ara worden er vele details uit de jeugd van Kit verteld, vooral over de relatie met haar ouders en haar broers. Een telkens terugkerend thema daarbij is de aanhankelijkheid van Kit. Zij hecht zich op een hevige manier aan personen, en wil die personen dan voortdurend gelukkig maken, zij levert zich aan hen uit. Hier komen twee thema's bij elkaar: het eerste is het aloude thema van de geest en het lichaam, van het verstand en het gevoel - en van het verlangen om die beide tot een eenheid te maken. Het tweede thema is dat van de romantische, dweperige overgave, het zich uitleveren aan de ander. Kit heeft daar voortdurend last van; ze ontdekt weliswaar langzamerhand dat werkelijke liefde niets met complete overgave te maken heeft, maar ze neigt er toch tel-
Dat geheel wordt verbonden met het probleem van verslaving. Kit en Ara ontwikkelen allebei een obsessie, een verslaving: Ara aan het eten, Kit aan de alcohol. Kits theorie luidt dat je een verslaving ontwikkelt uit een gefrustreerd verlangen naar de romantische eenheid. Dat is de eenheid van lichaam en geest, van gevoel en verstand, die in de liefde kan worden bereikt. Die is alleen bijzonder moeilijk realiseerbaar; en als zij niet tot stand komt, lokt de gemakkelijke verslaving: ‘Alle verslavingen zijn pogingen om het verlangen naar vriendschap zelf te vervullen, dus zonder afhankelijk te zijn van iemand anders’. Maar de verslaving is surrogaat, levert aan waarheid en betekenis niets op. Echte vriendschap, echte liefde, is de voorwaarde voor een zinvol leven. Maar daarvoor moet het gevecht worden aangegaan, moet toch weer het risico van de afhankelijkheid van de ander worden genomen. In de eerste drie boeken van Connie Palmen is zo een duidelijke lijn te vinden: om zin te geven aan het leven heb je anderen nodig. Daarom willen de ikpersonen schrijven, hun verhaal, hun waarheid ontdekken en vertellen. Dat is de intellectuele, filosofische kant van het geheel. Maar er is ook een | ||||
[pagina 281]
| ||||
Ischa Meijer, getekend door Connie Palmen.
andere, een lichamelijke en gevoelsmatige kant. Zin is ook direct verbonden met een emotionele relatie met de ander. En daar is er telkens weer die hevige, romantische, bijna mystieke neiging om zich uit te leveren, zich over te geven, de klassieke vrouwenrol te spelen en geheel en al op te gaan in de ander. De hoofdpersonen uit De wetten en De vriendschap zoeken naar een combinatie van beide: van lichaam en geest, van opgaan in de ander en autonoom schrijven. Ze zoeken naar een hoog ideaal: God, waarheid, zinvolheid. En ze weten tegelijk dat zoiets niet meer op een verheven filosofisch-theologische manier mogelijk is, maar dat het ideaal alleen in het alledaagse, banale leven gevonden kan worden. Alleen - echt vinden doen ze het niet. | ||||
Het paradijs als soap: I.M.Dat vinden gebeurt pas in I.M.. Dit boek heeft eenzelfde vorm als de twee voorafgaande romans van Connie Palmen: de ikpersoon vertelt over episodes uit haar leven en wisselt dat vertellen voortdurend af met bespiegelingen over die gebeurtenissen. Alleen is het autobiografisch karakter in dit boek nog veel sterker. Het fictionele karakter wordt sterk ingeperkt doordat alle personen met hun werkelijke namen worden genoemd. Zo wordt op zijn minst de indruk gewekt dat alle beschreven gebeurtenissen ook werkelijk zo voorgevallen zijn. En toch kan men en moet men dit boek als een roman lezen, als de creatie van een werkelijkheid met een eigen, door deze creatie verleende betekenis. ‘Het zal worden wat ik ervan maak’ zegt de verteller Connie Palmen op de laatste pagina. Niet alleen de vorm is met de vorige romans vergelijkbaar, ook alle thema's keren hier terug. Alleen is nu het ideaal werkelijkheid geworden. Wat eerder niet lukte, komt nu wel tot stand: een evenwicht tussen aanhankelijkheid en zelfstandigheid. Ook nu is er weer het element van het zich-in-dienst-stellen. Connie probeert Ischa terzijde te staan in zijn problemen, zijn obsessies, zijn drang om zich voortdurend te bewijzen, die vooral teruggaat op de afwijzing door zijn ouders. Maar er is hier een grote mate van gelijkwaardigheid; de problemen van het zoeken naar erkenning zijn ook Connie's eigen problemen. De pretentie van het ‘redden’ is hier verdwenen. Evenals in De vriendschap is er ook hier sprake van verslavingen: Connie's drinken, Ischa's eten en vreemdgaan - maar de personen in dit boek krijgen daar langzaam inzicht in en krijgen er zelfs enige greep op. Nu is er wel sprake van een eenheid van lichaam en geest. Het lichamelijke van de liefde tussen de hoofdpersonen wordt in veel, soms eindeloos herhaalde details (de hand in de nek) aangeduid. Tegelijk is er een intens intellectueel contact, beiden zijn zeer verwante geesten, begrijpen elkaar buitengewoon goed. In de ervaring van deze liefde ontdekt Connie haar waarheid, haar levenszin, het heilige | ||||
[pagina 282]
| ||||
waarover al in Het weerzinwekkende lot gesproken werd. Daarom schrijft ze hier nog ongegeneerder autobiografisch. Dit was het allerpersoonlijkste, haar unieke waarheid - en volgens de levenskeuze die zij heeft gemaakt, zingeving door mededeling van je eigen waarheid, is het alleen maar consequent, die dan ook zo op te schrijven. Maar, zo vragen veel critici zich af, waarom moeten we daarbij al die autobiografische, triviale en banale details uit het leven van Connie en Ischa horen? Waarom die voortdurende herhalingen, waarom tot tien keer toe een reis naar en door Amerika met telkens weer die alledaagse, min of meer dezelfde belevenisjes? Het boek lijkt op een eindeloze soap, of beter nog, vanwege het direct autobiografische, op een ‘reality-soap’ als Big Brother. De conclusie luidt dan al snel dat dit dus geen serieus te nemen literatuur is. Maar met die conclusie is het oppassen geblazen. Juist in serieus te nemen literatuur leiden vaak die dingen waarvan de zin niet meteen duidelijk is, naar de wezenlijke problemen. Dat is in I.M. niet anders. Juist via al die schijnbaar triviale details komt men uit bij twee centrale elementen uit I.M.: ten eerste bij de paradoxale eenheid van het banale en het hoogste, het heilige, het religieuze; ten tweede bij de vraag of dit nog een vorm van literaire fictie is. En die twee dingen zijn weer nauw met elkaar verbonden. Met de daarnet al genoemde zin aan het eind van het boek (‘Het zal worden wat ik ervan maak’) geeft de verteller aan dat het hier om fictie gaat, in de zin van een bewuste constructie van de werkelijkheid. Een constructie die volgens Palmens eigen literaire normen een weliswaar subjectieve, maar evenzeer zingevende waarheid moet bieden. Juist daarover gaan veel van de gesprekken tussen tussen Connie en Ischa. Connie ontkent dat fictie en waarheid tegenstellingen zijn. Integendeel: het fictionele, waarin de precieze weergave van de werkelijkheid onbelangrijk wordt, biedt de schrijver de mogelijkheid om de waarheid te zeggen. Want, zo zegt Connie, ‘God, de liefde en zelfs de waarheid zijn werkende ficties die ons leven, ons geluk, onze verhoudingen en ervaringen, dus onze werkelijkheid iedere minuut beïnvloeden’. Twee elementen zijn hierin belangrijk. Ten eerste de gedachte dat je juist in de fictie de diepste waarheid tot uitdrukking kunt brengen, omdat je je niet meer om de geboden van een exact werkelijkheidsgetrouwe voorstelling van zaken hoeft te bekommeren. Dat betekent voor het boek I.M. dus ook dat het niet zozeer als een precies verslag gelezen wil worden van wat er allemaal tussen Connie Palmen en Ischa Meijer gebeurde, maar dat het gaat om de diepe waarheid van het geconstrueerde geheel. Ten tweede wordt hier weer de overtuiging uitgesproken dat het de oude en bekende ficties, de oude verhalen, de oude clichés zijn die onze werkelijkheid beïnvloeden en zelfs maken. Iets soortgelijks zei Connie Palmen al in Het weerzinwekkende lot van de oude filosoof Socrates: in het cliché wilde ze de waarheid zoeken. Dat doet de Connie hier in I.M.. En daarom is ‘Amerika’ niet alleen maar een reistoevalligheid, maar van wezenlijk belang. In het oude Europa, in het Griekenland van haar eigen Socrates voelt Connie zich lang niet zo thuis als in dit voor haar nieuwe Amerika. Dat komt omdat zij vanaf haar vroege jeugd met dit Amerika door beelden uit boeken, films en televisie is verbonden. De tv-serie Bonanza - waarvan Connie en Ischa de oude filmset bezoeken - is slechts een van de vele voorbeelden hiervan. En dit Amerika wordt door Connie en Ischa als een soort paradijs ervaren. Europa met zijn oude geschiedenis, met zijn oude heiligen, wordt met de dood verbonden - hier zal Ischa dan ook doodgaan. Amerika is voor hen daarentegen ‘entertainment, leven, tegenwoordige tijd in plaats van dode, voorbije tijd’. Hier is als in het paradijs de tijd als het ware opgeheven, is er een eeuwigdurend heden, waar alles - zoals in al die reizen van Connie en Ischa - zich eindeloos kan herhalen, waar alles telkens en overal weer hetzelfde kan zijn, zoals de Best Western-motels die ze overal aandoen, zoals de hamburgers in elke McDonalds: ‘Het lijkt op religie’, zegt Connie. ‘Dat is precies wat het is’, zegt Ischa, ‘het is religie!’. Hier voelen Connie en Ischa zich thuis. Maar tegelijk weten ze dat dit paradijs fictie is, een droombeeld: ‘Amerika was, is en zal blijven: een idee. Filmsterrenplaatjes bij Maple Leafkauwgum’, schrijft Ischa in een reportage. Maar dat soort fictie, dergelijke clichés zijn nu juist bepalend voor wat iemand als de diepste waarheid ervaart, een waarheid waarbij men zich ‘thuis’ kan voelen. En de clichés van onze hedendaagse cultuur komen voor een groot deel uit Amerika, uit de Hollywood-industrie, uit de populaire muziek. Connie en Ischa luisteren ongegeneerd veel naar allerlei smartlappen: de triviale clichés van onze tijd. Eén van de naar mijn idee centrale passages uit het eerste deel van I.M. is de scene waarin Connie en Ischa 's avonds in Jackson in een saloon zitten. Aan het begin van die avond had Connie gezegd ‘dat literatuur alles kan goedmaken wat in ons leven foutgaat’. Later op de avond zingt een vrouw So in Love with You van Cole Porter. Ischa herkent het en raakt hevig ontroerd: ‘Als ze er zulke liedjes over schrijven, dan moet het toch ook echt bestaan’. Daarover gaat het denken van Connie Palmen - | ||||
[pagina 283]
| ||||
Cliché, kitsch en diepe waarheid in All you need is love?
en dus ook I.M.: als ze een aantal dagen later de Universal Studio's in Los Angeles bezoeken, merkt Ischa op: ‘Als ik het bij het rechte eind heb, moet Universal Studio's voor jou zo ongeveer je filosofische paradijs zijn’. De Hollywood-industrie, smartlappen, popsongs: vaak is het allemaal cliché, kitsch, maar juist daar kan de diepe waarheid worden ontdekt: in het banale, in de kitsch, ligt het sacrale. Dat is wat Connie ontdekt, dat is waarover I.M. gaat. Hollywood is, zegt Ischa, net als het katholicisme uit Connie's jeugd: ‘kitscherig in de vorm en religieus in de inhoud’. Alleen is de inhoud van de religie niet meer die van het katholicisme, maar die van alle Hollywood-kitsch en van de smartlappen: Love is all you need. Vooraanstaande sociologen als Anthony Giddens, Niklas Luhman en Ulrich Beck (samen met Elisabeth Beck-Gernsheim) hebben in de afgelopen decennia over de centrale rol van het romantische liefdesconcept in de moderne maatschappij geschreven. Zij concluderen allen dat het ideaal van de romantische liefde, waarin in een exclusieve relatie, seksualiteit, hartstocht en een kameraadschappelijke levensgemeenschap worden verenigd, nog steeds zo'n algemeen geaccepteerd ideaal kan zijn omdat het vaak de laatste mogelijkheid is, een eiland van intimiteit, vertrouwen en emotionele geborgenheid te vinden in een zich steeds verder individualiserende maatschappij. Het meest ver gaan daarin Beck en Beck-Gernsheim. In hun boek komen zij tot de conclusie dat er in onze moderne wereld die de oude christelijke God en alle daarmee verbonden zekerheden is kwijtgeraakt, nog slechts één fundamentalisme is overgebleven: het fundamentalisme van de liefde. Dat is wat, zoals ook Beck zegt, bijna iedere Hollywood-film predikt: de grote romantische liefde. Alleen in de liefde wordt nog iets als authenticiteit en zinvolheid ervaren. Natuurlijk is het concept van de romantische liefde inmiddels al lang een afgezaagd cliché geworden, maar omdat er - behalve in allerlei vormen van religie - niet echt een zingevend alternatief is, blijft het zijn grote macht behouden. Door dit cliché laat Connie Palmen zich in I.M. sturen, preciezer: ze reflecteert de onontkoombaarheid van dat cliché. De Connie van I.M. heeft de waarheid gevonden waarnaar Marie Deniet en Kit Buts in De wetten en De vriendschap op zoek waren. ‘Home’ zijn Connie en Ischa in Amerika, ‘home’ is het uir de sentimentele Hollywood-film E.T. overgenomen teken voor hun liefde: de in Amerika ervaren tijdloosheid correspondeert met het romantische beeld van de eeuwige liefde. Meteen aan het begin van de roman, als Connie Ischa nog zo goed als niet kent, kijkt ze naar hem, terwijl hij in zijn show een lied zingt: ‘Ik weet niet waar ik de overtuiging vandaan haal, maar ik heb haar en ze is heel groot: ik weet dat daar mijn man staat.’ ‘Mijn man’, dat is het romantische cliché van de absolute liefde; dat is de diepe ‘waarheid’ die Connie voor zich ontdekr. Dat is de waarheid van de autobiografische fictie van I.M.: een waarheid waarin Hollywood en het bijbelse scheppingsverhaal tot een eenheid worden. Op een gegeven moment logeren Connie en Ischa in een houten hut aan Lake Tahoe, ver van de gewone beschaving. Er is zelfs geen televisie. ‘Red je het wel zonder soap?’ vraagt Connie. ‘Natuurlijk’, zegt Ischa, ‘ik hoef alleen maar naar onszelf te kijken, wij zijn soap, ‘Adam en Eva in het paradijs’, voor de zondeval wel te verstaan.’ Adam en Eva als soap; Connie en Ischa als soap: het banale is het sacrale. Het boek I.M. is ook een monument voor Ischa Meijer. De Ischa uit I.M. lijdt onder zijn vader en moeder die hem hebben verstoten. Hij werkt aan een boek over zijn vader en zegt dat zijn verlangen naar God samenvalt met het verlangen naar zijn vader. En Connie beseft dat ‘dit boek van hem, dit boek over zijn vader, in de marge van het verhaal van God geschreven wordt’. Dat geldt ook voor I.M..In margine heet het eerste deel, geschreven in de marge van het verhaal van God - dat wil zeggen in de marge van de diepste clichés van onze tijd. Want, zoals Ischa zegt, ieder ‘mens en elke tijd heeft zijn eigen God’. En die van Connie en Ischa is te vinden in liedjes als It Had to Be You. Die God is in werkelijkheid niet meer oneindig | ||||
[pagina 284]
| ||||
en eeuwig, zoals de oude christelijke God: de liefde duurt niet eeuwig. Ischa gaat dood en Connie is onherroepelijk alleen. Niets is eeuwig, God is fictie. En toch: in de fictie ligt de waarheid - omdat de ficties, de clichés onontkoombaar bepalen wat wij ten diepste als de waarheid van ons leven ervaren. Dat is de paradox waar Connie Palmen telkens op terugkomt. En dus is de enig overgebleven zin voor de Connie aan het eind van I.M. om aan de pc die waarheid, die fictie te maken: ‘Het zal worden wat ik ervan maak [...] “Press any key to continu” [...] En dat doe ik dan ook.’ Op deze wijze krijgt alles in I.M. zijn plaats in de grote samenhang: de discussies tussen Connie en Ischa over fictie, werkelijkheid en het religieuze, de herhaalde reizen door Amerika en de Amerikaanse cultuur, de alledaagse sentimentele banaliteiten van een liefdesrelatie. Het boek kan inderdaad als een roman gelezen worden, het biedt de lezer wel degelijk een interessante, juist in de paradoxaliteit samenhangende visie op het menselijk bestaan. Emma Brunt noemde I.M. een ‘zoetsappige, keukenmeiderige soap’, die zich als ‘een feel good-movie uit Hollywood’ presenteert - en daarmee had het boek voor haar afgedaan. Maar daar begint het pas. Een dergelijke kritiek schiet nu net voorbij aan dat wat de kern van I.M. uitmaakt: het bewustzijn dat de als diepst gevoelde waarheid op oude en misschien zelfs wel illusionaire clichés berust. | ||||
Literatuuropgave:
|
|