| |
| |
| |
Literatuur - recensies
Tweevoudige verwondering
Hilde Noë, In een verwonderen van al deser rijcheyt. Het beeldgebruik in Jan van Ruusbroecs ‘Dat rijcke der ghelieven’. Leuven: Peeters,2001.327 blz.;€40, -. isbn 90 429 1060 7.
De veertiende-eeuwse ziener Jan van Ruusbroec (1293-1381) staat de laatste jaren sterk in de kijker. Zijn mystieke geschriften worden chique uitgegeven en vanuit literair-historisch en theologisch perspectief veelvuldig bestudeerd. Voor de literaire aspecten van Ruusbroecs werk is tot nu toe weinig aandacht geweest. Sterker nog: zijn kwaliteiten als schrijver zijn nogal eens betwijfeld. In vergelijking met bijvoorbeeld de dertiende-eeuwse Hadewijch stak Ruusbroecs literaire gehalte nogal bleekjes af, zo vond men. In het bijzonder zijn beeldspraak leidde tot afkeurende reacties. Gedetailleerd is die beeldspraak echter nauwelijks onderzocht, zo stelt Hilde Noë in haar dissertatie. Dat geldt overigens eveneens voor de vormgeving van Middelnederlandse geestelijke teksten in het algemeen. Religieuze teksten uit de Middeleeuwen zijn lange tijd voornamelijk bestudeerd om de leer en geloofsopvattingen die erin werden verwoord, en niet om hun literaire waarde.
Met deze studie naar het ‘beeldgebruik’ in Dat rijcke der ghelieven van Jan van Ruusbroec probeert Noë daarin verandering te brengen. ‘Door het oude stereotiepe beeld van de auteur Ruusbroec effectief bij te stellen’ wil zij ‘ook voorzien in de meer algemene behoefte aan studies over vormgeving binnen de Middelnederlandse geestelijke literatuur.’ (blz. 3-4). Dat rijcke der ghelieven, Ruusbroecs eerste werk, is een mystiek traktaat, geschreven ergens vóór 1343. Hierin beschrijft hij met behulp van veel beeldspraak de fasen die de mens moet doorlopen om met God te worden verenigd.
Het fundament van dit onderzoek bestaat uit een inventaris van Ruusbroecs beelden, geordend naar beeld en naar datgene waarnaar het beeld verwijst (in Noë's woorden respectievelijk ‘comparant’ en ‘comparé’), waarna de beelden zijn gerangschikt in zogenaamde ‘beeldvelden’ of ‘paradigma's’. Het materiaal van deze inventarisatie is niet in dit boek opgenomen. Noë zelf concentreert zich op de zes belangrijkste beeldvelden waaruit Ruusbroecs beeldgebruik volgens haar onderzoek bestaat: kosmos, engelen, feodaliteit, licht, water en ruimte. Op grondige wijze laat de auteur zien hoe een beeldveld is opgebouwd uit kleinere metaforische elementen. Het veld ‘feodaliteit’ is hiervan een mooi voorbeeld. De verhouding tussen God en de mens beschrijft Ruusbroec als een feodale band. Zo gebruikt hij metaforen die zijn gebaseerd op de relatie leenheer-leenman, op de verschillende] sociale niveaus in de feodale maatschappij en op het juridische kader daarvan.
Een korte uitweiding over het motief ‘aanraden en kussen’ wordt gevolgd door een slotbeschouwing. Volgens Noë toont haar onderzoek aan dat Ruusbroecs beeldspraak meer is ‘dan louter versiering of dan een soort illustratiemateriaal of een handige toelichting op het
Omslag van Hilde Noë, In een verwonderen van al deser rijcheyt. Het beeldgebruik in Jan van Ruusbroecs ‘Dat rijcke der gheiieven’. Leuven: Peecers, 2001.
abstracte betoog’ (blz. 304). Jans beelden zijn coherent, systematisch en doordacht, aldus Noë, en ten onrechte is de literair-technische vaardigheid van de mysticus zo lang miskend.
Noë formuleert doorgaans nuchter en beknopt, wat knap is gezien haar onderwerp: de combinatie van een zo ongrijpbaar fenomeen als beeldspraak met de abstractie van een mystiek traktaaat. Haar boek is mooi gecomponeerd rond Ruusbroecs zes belangrijkste beeldvelden, maar bij de lange hoofdstukken stoort het gebrek aan een manifeste paragraafverdeling. Een sterke en originele kant van het boek is de nadruk die de schrijfster legt op de historische context van de gebruikte beeldspraak.
| |
| |
Zo vergelijkt Noë de feodale beelden van Ruusbroec met de feodale werkelijkheid en volgt ze de loop van het water door de middeleeuwse ideeënwereld in het hoofdstuk ‘Water’. Deze erudiete passages wekken bewondering om de rijke hoeveelheid informatie, over middeleeuwse wetenschap, filosofie, theologie, mystiek. Maar ze maken In een verwonderen van al deser rijcheyt anderzijds ook wat omslachtig. Vaak blijkt namelijk dat Ruusbroec, of het nu gaat om zijn visie op de kosmos of zijn gebruik van feodale termen, in grote lijnen aansluit bij de algemene kennis en tradities van zijn tijd. Specifieke invloed van auteurs kan niet echt worden aangetoond. Noë bespreekt bijvoorbeeld uitgebreid de middeleeuwse opvattingen over de kosmos, van Aristoteliaanse tot die van Dante, om te eindigen met de nogal tamme conclusie dat Ruusbroec met zijn beeld van de kosmos ‘een exponent van zijn tijd’ (blz. 46) was.
Van grote betekenis voor Jan van Ruusbroec blijkt wel de theoloog Bonaventura (1221-1274) te zijn geweest. Jammer is dat Noë haar boeiende visie op de relatie tussen de twee figuren geen zelfstandig hoofdstuk heeft gegund, terwijl ze wel veel aandacht heeft voor denkers die uiteindelijk geen directe invloed op Ruusbroec blijken te hebben gehad. Ook haar vergelijkingen tussen Ruusbroec en andere mystici hadden wat mij betreft een aparte beschouwing verdiend en samengevoegd waarschijnlijk meer zeggingskracht gekregen.
Vragen rijzen bij Noë's methode. Die is gebaseerd op de overtuiging dat ‘beelden binnen een tekst niet op zichzelf staan. Zij maken deel uit van reeksen die tot dezelfde isotopie behoren.’ (blz. 9). Het ordenen van beelden in velden kan soms zeker nuttig zijn, hoewel je kan betwijfelen of beelden in een tekst altijd tot reeksen behoren. Bepalend daarbij is wel de abstractiegraad van de onderscheiden beeldvelden: hoe concreter een beeldveld is geformuleerd, hoe veelzeggender de resultaten van zo'n classificatie. Wanneer je kan aantonen dat een auteur zijn metaforen put uit een afgebakend en concreet ‘veld’ (stel scheepvaart of een bepaalde sport), dan is zoiets significant. Maar Noë's beeldvelden, met uitzondering van ‘feodaliteit’, zijn van een dusdanige abstractie dat bijna geen beeld valt te bedenken dat er niet door zou worden gedekt. Zelfs de meest uiteenlopende beeldspraak kan geordend worden onder noemers als ‘Kosmos’, ‘Ruimte’ of ‘Licht’. Maar wat is dan nog de waarde van de onderscheidingen?
Het valt overigens wel te begrijpen dat Noë met zulke vage categorieën werkt, aangezien ze een mystieke tekst met een abstracte thematiek bestudeert. Maar wie op basis van dit onderzoek concludeert dat Ruusbroecs beeldspraak zo samenhangend is, moet ook rekening houden met het feit dat de onderscheiden beeldvelden zo algemeen zijn dat ze in principe met ‘Alles’ zullen samenhangen.
In de inleiding introduceert Noë haar onderzoek als een studie naar de literaire vormgeving van een geestelijke tekst. Na lezing van het boek heb ik toch een andere indruk. Niet Ruusbroecs stijl, literaire techniek of retorica staan hier centraal. Eerder is het een interpretatieve studie, een zoektocht naar de betekenis van Ruusbroecs traktaat, met beeldspraak als aanleiding. Het handwerk, de inventaris van beelden, kan weliswaar beschouwd worden als ‘formeel’, maar de behandeling daarvan gaat nauwelijks meer over vormgeving.
Maar In een verwonderen van al deser rijcheyt is tenslotte toch een mooie en nauwgezette studie, die bovendien blijk geeft van een samenhangende visie op Jan van Ruusbroec. Overal uit het boek spreekt het enthousiasme van Noë en haar bewondering voor de mysticus en zijn beeldenrijkdom. Zoals Ruusbroec tegenover God stond, zo staat Noë tegenover Ruusbroec: zoekend naar zin en vol verwondering.
joost van driel
| |
Lieve Erasmus
Barber van de Pol, Lieve Erasmus, verkeren met een denker. Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep, 2002. 232 blz.; €20,95. isbn 90 253 4186 1.
De titel laat er geen misverstand over bestaan: Barber van de Pol - vertaalster, essayist en romancière - geeft in haar nieuwste boek uiting aan haar ‘onstoffelijk liefdesverband’ met Erasmus (ca. 1467-1536). Verkeerde ze eerder, naar eigen zeggen, als vertaalster jarenlang met Julio Cortázar, Jorge Luis Borges en Cervantes, dit keer werd ze door haar uitgever ter gelegenheid van het Erasmusjaar 2001 gekoppeld aan Nederlands beroemdste huma- | |
| |
nist. De eerste kennismaking, middels de Lof der Zotheid, valt goed uit: ‘Hij is enthousiast, wellevend en, gelukkig, geestig. Hij voert almaar toneelstukjes voor me op en dan moet ik raden wat hij bedoelt.’ Trots constateert ze dat ook haar levende vrienden op hem gesteld zijn, ‘maar een positie als de mijne heeft niemand. Hij lijkt wel populair, mijn Erasmus.’ Wanneer de eerste roes echter voorbij is en ze zich, middels meer werken van en óver de humanist, nader in hem verdiept, moet ze constateren dat ‘anderen, met in principe dezelfde rechten, op hun manier naar hem dingen.’ Ze besluit niet het ‘zoveelste studieboek’ over hem te schrijven, maar ‘een verkenning en een soms haperende liefdesverklaring.’ Ook al ontkomt ze er niet aan daarvoor soms te moeten leunen op secundaire literatuur (‘Is het Busken Huet die meeloopt? Er zijn altijd anderen in de buurt als ik me met Erasmus alleen waan.’), het is háár jaar met Erasmus waarvan ze in het boek getuigenis wil afleggen.
De vijf hoofdstukken van het boek vallen elk uiteen in drie delen. Eerst vertelt Barber van de Pol over de reacties die Erasmus oproept in de letterkundige kringen waarin zij zich beweegt: van steunbetuigingen bij de oratie van Vriendin (Imme van der Poel) tot de desinteresse van C.N. (Cees Nooteboom) op het Boekenbal. Tijdens een etentje bij een vriend thuis draait het tafelgesprek - een Erasmiaanse setting - rond de vraag wie de huidige Erasmus is: Grunberg, Borges of toch Hannah Arendt? Ieder hoofdstuk besluit met een impressie van een reis die ze in het gezelschap van Erasmus (en gedeeltelijk ook met de makers van de recentelijk uitgezonden televisiedocumentaire ‘Sporen van Erasmus’) heeft ondernomen naar plaatsen waar hij gewoond en gewerkt heeft: Rotterdam, Cambridge, Parijs, Anderlecht. Ze maakt daarbij kennis met verscheidene Erasmuskenners (Trapman, Rummel, Margolin e.a.), die haar deelgenoot maken van hun visie op hun gemeenschappelijke vriend. Het middendeel van de hoofdstukken wordt gevormd door de brieven waaraan de bundel zijn titel ontleent. Hierin brengt Barber van de Pol Erasmus op de hoogte van moderne ontwikkelingen als de emancipatie van de vrouw en de ontkerkelijkingen actualiteiten als mond- en klauwzeer en de nieuwjaarsbrand in Volendam.
De brieven aan Erasmus roepen associaties op met de brieven die Petrarca in de veertiende eeuw aan door hem bewonderde antieke schrijvers als Cicero en Livius schreef, die hij als zijn vrienden beschouwde. Zoals Petrarca hen informeerde over de beschikbaarheid en kennis van hun geschriften bij zijn tijdgenoten, zo vertelt Van de Pol Erasmus dat zijn Lof der Zotheid heden ten dage als zijn magnum opus beschouwd wordt en stelt ze hem op de hoogte van de biografie die Huizinga aan hem wijdde. Eveneens als Petrarca herkent zij zich in uitlatingen van de door haar bewonderde schrijver: zijn afkeer van extremisme en bijgeloof, zijn voorliefde voor de dynamiek van een grote stad, zijn voorkeur voor de studeerkamer boven het katheder, zijn waardering voor goede vertalers en correctoren. Maar terwijl Petrarca verzuchtte graag zijn tijd te willen ontvluchten door al lezend in vroeger tijden te verwijlen, poogt Barber van de Pol Erasmus naar het heden toe te halen. Ze vermoedt dat dit hem niet onwelgevallig zou zijn. Zo weet ze zich bij hun eerste uitje, naar de Frankfurter Buchmesse, verzekerd van een dankbare Erasmus, die gretig kennisneemt van de ontwikkelingen die de boekdrukkunst sinds zijn beginperiode heeft doorgemaakt. ‘Hij had wel een kind van mijn tijd willen zijn, dat voelde ik.’ Van de visie van de pedagoog op een recente onderwijsvernieuwing als het studiehuis is ze minder zeker: ‘“Waar is de leraar, ik zie hem nauwelijks?” Zou hij dat hebben gevraagd? (...) Of zou hij geïntrigeerd zijn geweest door de elektronische leermiddelen, verrukt door het ontbreken van het groepvormige bijvoorbeeld?’
Juist door haar streven Erasmus te actualiseren - in feite een herhalingsoefening van de pogingen die humanisten sinds Petrarca, onder wie Erasmus, ondernamen om de klassieken weer tot leven te wekken - dringt zich, naarmate de kennis van Erasmus zich verdiept, steeds nadrukkelijker het besef op van de cultuurhistorische verschillen die tussen haar en haar geliefde humanist instaan: waarom ontbreekt het hem aan waardering voor de natuur, muziek en de beeldende kunst? Zijn veelbekritiseerde weigering om partij te kiezen in de heftige religieuze en politieke controverses van zijn dagen kan weliswaar, in hedendaagse termen gevat, op waardering rekenen: ‘Erasmus, geen nationalist, wel een moralist, pleitte voor de derde
| |
| |
weg van samenspraak en controle op de vrede. (...) Erasmus had bij wijze van spreken de bedenker van de Verenigde Naties kunnen zijn.’ Maar het ijkpunt van Erasmus' handelen en denken, de waarheid Gods, wil ze liever typeren als ‘zijn gesublimeerde geweten’. En wat te zeggen van zijn anti-joodse uitlatingen? Ze geeft toe: ‘Er zijn kanten aan Erasmus die ik alleen accepteer omdat ze nu vermoedelijk anders zouden zijn.’ Ze voelt dat ze afscheid moet nemen van haar virtuele geliefde, ‘uit zelfbehoud’, en omdat ‘het echte leven, vol onomkeerbare veranderingen’ haar aandacht opeist. Zo belandt hij uiteindelijk op de plank met lievelingsauteurs die haar een tijd lang in de ban hebben gehouden.
De ontknoping van de liefdesrelatie en daarmee van het boek is niet verrassend. Van meet af aan is duidelijk dat de confrontatie met de denkbeelden en de tijd van de humanist, die met zoveel elan wordt aangegaan, de schrijfster uiteindelijk met (her)nieuw(d)e kennis op haar eigen leef- en denkwereld zal terugwerpen. Al in het eerste hoofdstuk waarschuwt ze: ‘Hij de ander die ik natuurlijk ook zelf ben, is mijn spiegel, mijn onontgonnen bron van mogelijkheden, mijn geweten.’ De aantrekkingskracht van Erasmus schuilt erin, zo stelt ze aan het eind van hun omgang, dat hij ‘ertoe uitnodigt je aan hem te spiegelen, het lijkt tussen jou en hem algauw één op één.’ Ze betreurt het dat Erasmus meer bestudeerd wordt dan gelezen, want ‘Wie hem leest wordt niet teleurgesteld; teleurstelling volgt als je je teveel met hem identificeert en door zijn zachte hand wordt teruggeduwd.’ Helemaal loslaten zal hij haar na hun innige omgang niet meer: ‘hij heeft behalve dat geniale waardoor zijn omgeving zich naar hem kleurde ook dat ontwijkende waardoor je aan hem blijft denken.’ Wanneer, kennelijk bij de afronding van het boek, de aanslagen van 11 september plaatsvinden, gaan haar gedachten dan ook naar ‘hem, die bij uitstek bleef proberen niet in zijn omstandigheden weg te zakken.’ Het boek is daarmee, zoals ze zich had voorgenomen, geen ‘zoveelste’ Erasmusstudie geworden, maar het relaas van een even hartstochtelijke als bedachtzame benadering van een schrijver van vijf eeuwen geleden. De hartstocht maakt dat zij zich voortvarend verdiept in de denkbeelden van de humanist en de context waarin zij tot stand kwamen, de bedachtzaamheid zorgt er uiteindelijk voor dat zij de grenzen tussen Erasmus' wereld en die van haarzelf scherp voor ogen heeft. Zo slaagt Barber van de Pol erin de lezer die even onbevangen als zij tot Erasmus staat op prikkelende wijze kennis te doen maken
met de humanist. En zo wijst zij de literatuurhistoricus er op verfrissende wijze op dat de persoons- en tijdsgebonden blik van de onderzoeker een kritische uiteenzetting met geschriften uit het verleden uiteindelijk niet in de weg hoeft te staan, ja zelfs kan afdwingen.
juliette groenland
| |
Particulier boekenbezit rond een academie
Pierre Delsaerdt, Suam quisque bibliothecam. Boekhandel en particulier boekenbezit aan de oude Leuvense universiteit 16de - 18de eeuw. Leuven: University Press,2001.861 blz.; ills.; €90, -. isbn 90 5867 169 0.
Ieder zijn eigen bibliotheek. Met deze bondige uitspraak, uit 1637, karakteriseerde Erycius Puteanus, hoogleraar Latijn aan het Leuvense Collegium Trilingue, de academische boekcultuur in zijn stad. Blijkbaar was de aanwezigheid van institutionele bibliotheken (kloostercollecties, collegeboekerijen en later een universitaire boekenverzameling) niet voldoende om de wetenschappelijke ‘informatiehonger’ te stillen: het bezit van een eigen boekenkast, zo stelde Puteanus, was een noodzakelijke vootwaarde voor goed functioneren binnen de academische gemeenschap. Die observatie vormt het
| |
| |
uitgangspunt voor de monumentale studie van Pierre Delsaerdt naar drie eeuwen boekhandel en particuliere boekenbezit in Leuven. Voor zijn analyse van de wetenschappelijke informatievoorziening aan de oude Leuvense universiteit, van het begin van de zestiende eeuw tot 1797, het moment waarop de Fransen een (tijdelijk) einde aan haar bestaan maakten, onderzocht hij niet alleen het particuliere boekenbezit van hoogleraren, maar bestudeerde hij tevens de organisatie van de plaatselijke boekhandel, de ‘commerciële infrastructuur’, die dat bezit immers mogelijk maakte.
Heel nadrukkelijk verbindt Delsaerdt de boekdistributie en leescultuur met de stedelijke context en beschrijft hij ze als aspecten van een specifiek Leuvense boekcultuur. Een van de belangrijkste factoren die Leuven tot Leuven maakte, en zo grotendeels de plaatselijke boekhandel en leescultuur bepaalde, vormde het spanningsveld tussen stad en universiteit. Buiten de universiteit, zo stelt Delsaerdt, was er in feite nauwelijks sprake van een boekcultuur; het waren de studenten en hoogleraren die met hun gretige klandizie de boekhandels draaiende hielden en die de kopij voor drukwerk leverden (dissertaties, oraties, wetenschappelijke teksten). Dit verklaart ten dele, waarom voor
Een middeleeuwse plattegrond van Leuven.
de auteur stedelijke boekcultuur synoniem lijkt met academische boekcultuur (blz. 48: ‘de plaatselijke-versta: academische markt’). Toch geeft hij zelf al aan (blz. 51) dat het Leuvense boekbedrijf niet geïsoleerd moet worden van het Stedelijke milieu, waaruit vele boekverkopers afkomstig waren, en waaruit zij immers ook klanten trokken, als kopers van boeken of opdrachtgevers van drukwerk. Dat de auteur aan deze lokale boekcultuur nauwelijks aandacht besteedt, is gedeeltelijk een vanzelfsprekende beperking - enerzijds vanwege zijn centrale thema (wetenschappelijke informatievoorziening), anderzijds om onderzoekstechnische redenen (van de Zuid-Nederlandse boekproductie bestaat geen bibliografisch overzicht, zoals een Short Title Catalogue). Minder overtuigend is zijn inhoudelijke uitleg om aan die cultuur voorbij te gaan: een nauwelijks ontwikkeld ambtenarenapparaat, een vrijwel niet bestaand literair leven, te geringe koopkracht van de lokale consumenten (blz. 48). De vaststelling dat de stad Leuven ‘haar capaciteit als boekenmarkt (...) haast uitsluitend aan de universiteit te danken’ had (blz. 48), is ongetwijfeld juist, maar dat neemt niet weg dat wat betreft de stedelijke boekproductie (stadsdrukkers!) er nog wel wat werk te doen valt. In dit verband is het ook opmerkelijk dat in het overzicht van Leuvense boekverkopers (Bijlage 1) talloze namen voorkomen van personen die zonder universitaire inschrijving hun vak in de stad uitoefenden, en zich dus blijkbaar niet op de geleerde boekenmarkt richtten (vgl. blz. 52).
Als een ‘republiekje’ binnen de
| |
| |
Leuvense muren kende de universiteit haar eigen inwoners, voorrechten, en regelgeving; en met name op het terrein van de wetenschappelijke informatievoorziening probeerden rector en senaat de touwtjes strak in handen te houden. Elke boekverkoper of drukker die toegang wilde tot de universitaire markt, diende zich als ‘suppoost’ in de universiteitsmatrikels te laten registeren, terwijl niet-Leuvense boekhandelaren die hun waren wilden slijten, eerst een inventaris moesten overleggen. Op die manier poogde het universiteitsbestuur de invoer van ‘mali libri’ tegen te gaan. Overigens vaardigde de rector pas in 1644 een coherent statuut op het drukken en verhandelen van boeken uit, dat in haar bepalingen ten aanzien van opleiding van boekverkopers, invoer van buiten, kwaliteit van drukwerk en aantallen boekverkopers vergelijkbaar is met gildereglementen zoals we die uit andere (Noord-Nederlandse) steden kennen - het universitaite boekengilde werd pas in 1690 opgericht. De relatie tussen de universiteit en het boekenvak was echter niet uitsluitend eenrichtingsverkeer, waarbij de bepalingen opgelegd door de één, lijdzaam door de ander werden gevolgd. De academie was zich terdege bewust van de noodzaak van een goed functionerende lokale boekhandel, en sprong meermalen voor de boekverkopers op de bres, bijvoorbeeld bij conflicten met de stedelijke overheden of de Raad van Brabant. Deze wederzijdse afhankelijkheid garandeerde een relatief stabiel boekbedrijf, zonder dramatische concurrenrie, met hoge boekenprijzen en een aanzienlijk aantal ondernemers, dat zelfs aan het einde van de zestiende eeuw niet noemenswaardig inzakte.
Hoezeer de Leuvense boekhandel zich richtte op haar specifieke klantenkring, maakt bijvoorbeeld de inventaris van de humanistisch en filologisch georiënteerde boekhandel van Hieronymus Cloet uit 1543 duidelijk (met transcriptie en bibliografische identificatie van de titels in een aparte bijlage). Maar naast de vraag naar recent verschenen literatuur, bestond in Leuven met name een markt voor het antiquarische, tweedehands boek. Het Leuvense boekveilingwezen moet zich al in de eerste helft van de zestiende eeuw hebben ontwikkeld, eerder dus dan in de Noordelijke Nederlanden, en vanaf dat prille begin waren het deskundige ‘librarii’ die optraden als veilingmeester. Die ontwikkeling werd begunstigd door een aantal factoren. Een omvangrijk geleerd publiek stond garant voor een continue vraag naar antiquarische handboeken. Wegens de celibaatsverplichting voor hoogleraren, konden hun boekerijen na overlijden niet overgaan op directe erfgenamen, maar kwamen deze collecties veelal onder de hamer.
Dat de universiteit zich terdege bewust was van het (commerciële) belang van boekenveilingen, blijkt uit het al eerder aangehaalde reglement van 1644, waarin zij vastlegde dat een percentage van de winst rechtstreeks in de universiteitskas zou vloeien. Alle reglementen op de universitaire boekhandel tussen 1644 en 1750 kenden een apart hoofdstuk gewijd aan boekenaucties, waarin de academie steeds poogde grip te houden op wat werd verkocht, bijvoorbeeld door een (handgeschreven) catalogus te verlangen, die moest worden goedgekeurd door de rector, de bibliothecaris van de universiteit en de advocaat fiscaal, en door af te kondigen dat veilingen van oude winkelvoorraden niet waren toegestaan, evenmin als het mengen van recente literatuur tussen de kavels.
Kon het publiek aanvankelijk kennis nemen van wat er zou worden geveild door op centrale punten in de stad een handgeschreven catalogus, of een bedrukt planovel in te zien, rond 1636 moet de gedrukte veilingcatalogus in quartoformaat zijn intrede in Leuven hebben gedaan. Uit dat jaar zijn drie catalogi bewaard gebleven (de eerste catalogi buiten de Republiek!), en dat is waarschijnlijk geen toeval. In 1636 opende de centrale universiteitsbibliotheek officieel haar deuren, en was het lokale boekbedrijf de zware crisisjaren van de laatste decennia van de zestiende eeuw te boven; de vraag naar boeken nam dientengevolge weer toe. Anderzijds hadden de belegering door Franse en Hollandse troepen in de zomer van 1635 en de daaropvolgende pestepidemie ook onder de universitaire bevolking veel slachtoffers gemaakt, waardoor relatief meer boekencollecties op de markt kwamen. Jonge, veelbelovende boekverkopers zoals Jacobus Zegers en Georgius Lipsius (wiens veilingadministratie uitgebreid wordt beschreven) verzekerden zich met hun nieuwe, commerciële catalogi van een sterke marktpositie.
| |
| |
Na zijn uitgebreide reconstructie van boekhandel en distributie - het boekenaanbod -, wijdt Delsaerdt het tweede deel van zijn boek aan een grondige reconstructie van een aantal particuliere bibliotheken uit de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw. Daarvoor maakt hij dankbaar gebruik van verschillende bronnen: de boedelinventaris van Henricus Crockaert, hoogleraar theologie (1581); het veilingregister van Georgius Lipsius, waaruit de bibliotheek van de veelzijdige Libertus Fromondus werd gedistilleerd (1653), en de enorme, en unieke, veilingadministratie van boekverkoper Joannes Franciscus van Overbeke (55 catalogi waarvan dertig professorenbibliotheken, acht registers; in totaal bijna 85.000 kavels) waaruit Delsaerdt twaalf collecties selecteerde (1763-1794), met speciale aandacht voor die van de juristhistoricus Guilielmus Leunckens (1773). Al deze collecties worden in uitvoerige bijlagen nauwkeurig gereconstrueerd. Door de kwantitatieve en inhoudelijke analyse van deze boekverzamelingen te verbinden met de (professionele) geschiedenis en achtergrond van hun samenstellers, krijgt de academische leescultuur van Leuven gestalte - al blijkt dat ook Leuvense boekverkopers (net als hun collega's in de Republiek) er niet voor terugschrokken om tijdens een veiling ook andere collecties ‘in te steken’.
Pierre Delsaerdt heeft een rijk, zeer leesbaar boek geschreven, zorgvuldig gedocumenteerd in dertien bijlagen (bijna 500 bladzijden!), waarvan met name het overzicht van Leuvense boekenveilingen tot 1797 (datum van veiling; naam eigenaar en veilinghouder; catalogus en bewaarplaats; eventuele vermelding van kopers en prijzen) en de lijst van Leuvense drukkers, boekbinders en boekverkopers voor boekhistorici, universiteitshistorici en andere onderzoekers stof voor jaren bieden.
marika keblusek
| |
Academisch boekenbezit rond particulieren
Christiane Berkvens-Stevelinck, beeldredactie: Arnoud Visser, Magna Commoditas. Geschiedenis van de Leidse universiteitsbibliotheek 1575-2000, Leiden: Primavera Pers / Universitaire Pers Leiden, 2002. 264 blz.; ill.; met Eng. samenv.; € 26,75. isbn 90 74310 71 0.
‘Groot gemak’ heet dit boek. Groot is het zeker, maar daarom niet zo gemakkelijk. Dat neemt de lezer echter met graagte voor lief. Want wat een schitterend boek is dit! De talloze kleurenafbeeldingen spatten werkelijk van het papier af, op vrijwel elke bladzijde (op drie na), en maken daarom een net zo wezenlijk onderdeel van het boek uit als de tekst. De auteur is zonder twijfel geslaagd in haar opzet om ‘een aantrekkelijk beeld te geven’ van de betekenis van de Leidse universiteitsbibliotheek.
Het afronden van dit boek moet een intense bevrediging geschonken hebben. Er bestond nog geen groot overzichtswerk van de Leidse universiteitsbibliotheek, maar wel een schat aan kleine overzichten en studies over deelaspecten. Dat heeft het voordeel gehad dat boek niet al tegen wil en dank een bepaalde richting is ingestuurd door de traditie van de eigen geschiedschrijving, gebaseerd op vroegere inzichten en minder volledige bronnen, waar het dan schoonschip mee had moeten maken. Zo is in de beschrijving van belangwekkende personen gebruik gemaakt van recente studies, en niet de beknopte en vaak onbetrouwbare lemmata van de biografische woordenboeken. Om dezelfde reden konden nieuwe wetenschappelijke inzichten toegepast worden zonder dat obstakels uit het verleden uit de weg geruimd moesten worden. Veel nadruk wordt bijvoorbeeld gelegd op de door de loop der tijd verschuivende opvattingen over de functie van een bibliotheek en het lezersgedrag, een aspect waar pas de laatste decennia meer aandacht voor is gekomen. In de veranderingen in de houding van geleerden ten opzichte van boeken, de waarden die ze eraan hechtten, weerspiegelen zich algemene cultuurhistorische ontwikkelingen. Veelzeggend is bijvoorbeeld dat in de eerste eeuw oude edities van klassieke teksten, werden vervangen door nieuwe, betrouwbaarder teksten. De beperkte opslagmogelijkheden speelden hier als praktische reden zeker mee, maar er blijkt wel uit dat de filologen niet geïnteresseerd waren in de ontwikkeling van hun eigen wetenschap. De praktijk van het vervangen van boeken was tot halverwege de negentiende eeuw algemeen gebruikelijk (blz. 34, 44; op blz. 128 lezen we echter dat Piecer Burman, die van 1724-1741 bibliothecaris was, met deze tradi- | |
| |
tie brak. Liep Leiden voorop in deze breuk?).
Vanaf het begin had de bibliotheek, behalve een wetenschappelijke, ook een representatieve functie: de bekendheid van de universiteit diende ermee vergroot te worden. Dat ging met pieken en dalen. Uit deze geschiedenis blijkt dat vrijwel elke nieuwe bibliothecaris wanorde aantrof die vooral werd veroorzaakt door gebrek aan ruimte. Zelfs in de eerste honderd jaar, toen het aantal boeken toenam tot een dikke vijfduizend, moest de bibliotheek een aantal malen verhuisd en uitgebreid worden. Het voor huidige begrippen geringe aantal boeken wekt verwondering over het ruimtegebrek. Het eerste onderkomen van de bibliotheek is de kamer van de pedel. Al gauw is duidelijk dat er een aparte bibliotheekruimte moet komen, maar het duurt nog tot 1587 voordat daar echt werk van gemaakt wordt. Maar dan kan het ook niet anders meer, want ‘de groeiende verzameling kon een fatsoenlijk onderkomen niet langer ontberen’. Let wel: acht jaar en enkele legaten verder later bezat de bibliotheek niet meer dan 525 banden. Er rekening mee houdend dat daar grote folianten tussen zaten, past die hoeveelheid volgens mij ongeveer in vijf Billy's van IKEA. Van die 525 banden werden er 389 aangeschaft ná ingebruikname van de gewelfruimte van het Academiegebouw. Dit eerste echte onderkomen van de bibliotheek zal daarom in eerste instantie onderdak hebben moeten binnen aan een ‘groeiende verzameling’ van hooguit 136 banden (anderhalve Billy?). Het geschikt maken van de vloer van deze ge-
Woudanus-prent van de Leidse bibliotheek, 1610.
welfkamer en het laten timmeren van boekenkasten, leestafels en lessenaars, kostte maar liefst zes jaar. In 1595, met die 525 banden, ‘werd duidelijk dat voor de bibliotheek een passender onderkomen gezocht moest worden’ (wat behalve met de omvang ook te maken had met de bedomptheid van de gewelfkamer). Wie zich over de verhouding boek-ruimte verwondert, die kijke naar de prachtige Woudanus-prent van de bibliotheek uit 1610 (toen de verzameling inmiddels een onderkomen had gevonden in de Faliede Bagijnkerk): elke kast telt slechts één plank met boeken. De rest van de kast bestaat uit een lessenaar waarop de vastgeketende boeken geraadpleegd moesten worden. De ketens hechtten dus mét het boek ook de lezer aan de kast en maakten zo locatie, studerend subject en bestudeerd object tot één geheel. Later werden de boeken wegens ruimtegebrek in hoge, vele planken tellende kasten tegen de muren geplaatst, zodat ze niet meer aan de ketting hoefden. Weer later werden de boekenkasten in de ruimte zelf geplaatst, zodat ze aan twee kanten gebruikt konden worden. Op een gegeven moment ging men er zelfs toe over een magazijn in te richten. De boeken verhuisden met al die herplaatsingen diverse keren, hoewel de basis gehuisvest bleef in de Faliede Bagijnkerk, die in de loop der eeuwen steeds verder uitgebouwd werd. Pas in 1983 verrees aan de Witte Singel een gloednieuwe bibliotheek.
De ontwikkeling van huisvesting in de pedelkamer tot huisves- | |
| |
ting in de ‘doorschrijdbaarheid’ van de ‘post-moderne bouwvolumes’ van het Witte Singel-complex wordt in dit boek op een toegankelijke manier beschreven en verbeeld.
Wat in die ontwikkeling opvalt is niet zozeer de professionalisering, als wel de specialisering. Reeds vanaf de aanvang werd op professionele wijze gestreefd naar volledigheid van de collectie. Vele hoogleraren legateerden hun particuliere bibliotheek aan de academie, maar de gaten werden opgevuld door het speuren op boekenveilingen. Ook werd gestreefd naar overzichtelijkheid. Alleen een goed gecatalogiseerde verzameling had gebruikerswaarde. Het beleid van de bibliothecarissen hangt telkens af van een afweging van dezelfde twee criteria: de toegankelijkheid van de collectie voor studenten en docenten enerzijds, tegenover de bescherming van het bezit anderzijds. Het aanschafbeleid beweegt zich tussen een keuze voor collectievorming (dus de keuze voor volledigheid) en die voor het gebruiksvoordeel (dus een pragmatische). Hoewel het in dit boek niet zo wordt geëxpliciteerd, vindt een holistisch ideaal van eenheid, volledigheid en centralisatie zich geconfronteerd met een praktisch ideaal van specialisatie, selectie en beschikbaarheid.
Hoe vitaal deze tegenstellingen zijn, blijkt wel in de recente discussies over de Amsterdamse Geesceswerenschappenbibliotheek, die naar het Binnengasthuisterrein zou moeten verhuizen: nu al worden in de instituutsbibliotheken van de diverse opleidingen van geesteswetenschappen, de collecties ‘gedeselecteerd’ met het oog op de toekomstige centralisatie: doublures worden verkocht. Alle geesteswetenschappen komen in één complex, in een ode aan de ‘interdisciplinariteit’ van de humaniora. Dit ideaal heeft inmiddels geleid tot een ware stoelendans van collecties, waarbij wetenschappers geconfronteerd zijn met scheiding van werkplek en handbibliotheek, studenten met scheiding van collegezaal en studiezaal. Wie deze discussie een beetje gevolgd heeft, herkent veel in Magna Commoditas. Wat dat betreft is dit boek verplichte kost voor de Amsterdamse plannenmakers!
Professionaliteit was er dus van meet af aan, maar wetenschappelijke specialisering, naarmate collectie groeide, steeds verder toe. Kon men in de zeventiende eeuw nog toe met één bibliothecaris, later werden dat er steeds meer. Ook het ondersteunend personeel breidde zich uit, de openingstijden werden steeds ruimer. Zo verschoof het accent van universitair prestigeobject steeds meer naar een daadwerkelijk wetenschappelijk instrument, hoewel beide aspecten altijd wel in meerdere of mindere mate aanwezig zijn geweest.
De bijschriften bij de afbeeldingen in deze magnifieke geschiedenis zijn gebaseerd op parafrases van de hoofdtekst, zodat geen afbeelding los staat van de tekst. De afbeeldingen zijn daarom illustraties in de oorspronkelijke zin des woords: eerder ‘toelichtingen’ dan ‘verluchtingen’. De bijschriften hebben als gunstig bijeffect dac ze fungeren als marginalia. Daarbij wordt overigens wel een aantal malen flink de plank mis geslagen. Omwille van de ruimte wordt hier volstaan met slechts twee voorbeelden: op blz. 44/45 wordt de humanistische gewoonte om afbeeldingen van geleerden te koesteren verbeeld met vier portretten uit een portrettenboek. De afgebeelde personen, L. en F. Socinus, C. Vorstius en D.V. Coornhert, zijn bezwaarlijk ‘Leidse geleerden’ en zeker geen humanistische helden. Eerder lijkt het hier om heterodoxe figuren te gaan die te vrijzinnig waren om in de ogen van de Gereformeerde Kerk genade te vinden. Op blz. 68 wordt bij de portretten van vader en zoon en Scaliger beweerd dat ‘beide geleerden naar Leiden kwamen.’ Scaliger sr. was toen, in 1593, echter al 35 jaar dood. Dergelijke fouten doen vermoeden dat er in de eindfase van de productie van het boek enige haast gemaakt is in verband met de aanbieding ervan vorig jaar aan prins Willem-Alexander, een deadline waar niet aan viel te tornen.
Wie dacht dat de wereld van boek en bibliotheek louter over lezen ging en niet over kijken, die neme dit boek ter hand, dat zelf tot de mooiere exemplaren behoort van de bibliotheek die het beschrijft.
dirk van miert
| |
De opmars van het oosten
Christien Dohmen, In de schaduw van Scheherazade. Oosterse vertellingen in achttiende-eeuws Nederland. Nijmegen: Vantilt, 2000. 320 blz.; ills.; € 22,64. isbn 90 7569734 1.
Klaarheid te krijgen in ‘het beeld van het oosten’ dat de achttiende- | |
| |
Gaper met halvemaan op tulband (Amsterdams Historisch Museum,Amsterdam).
Ets van Rembrandt,‘Zelfportret’ als ooscterling, 1634 (Rijksmuseum, Rijksprentenkabinet, Amsterdam).
eeuwse Nederlandse lezer via Nederlandstalige teksten voorgeschoteld kreeg - dat was het doel van het onderzoek, waarvan Christien Dohmen in haar boek verslag doet. Daartoe maakte zij een selectie van zo'n 300 fictioneel-narratieve teksten uit satirische tijdschriften, spectators en algemeen-culturele tijdschriften, aangevuld met enkele zelfstandig verschenen verhalen. Die prozateksten konden vertaald zijn (uit het Engels of Frans vooral) en/of, zij het veelal aangepast, aan oorspronkelijke oosterse bronnen ontleend zijn dan wel een ‘westers’, of eigenlijk ‘Nederlands’, verhaaltje in quasi-oosters jasje. Voor het eventuele ‘oosten-beeld’ maakt dat niet echt uit. Dat oosten moet overigens breed opgevat worden: het loopt van Turkije tot China. Het merendeel der teksten draait echter om Turkse personages die op hun beurt in feite ‘de’ islamieten vertegenwoordigen.
In hoofdstuk 2 wordt ‘De Nederlandse Republiek en het oosten’ behandeld, dat wil zeggen: de marc waarin men hier bekend was of kon zijn met dat brede oosten via onder meer de geschiedenis (wetenschappen, Turkse oorlogen), handel (VOC: specerijen, thee, koffie), modes (chinoiserie en ‘turquerie’), gebruiks- en siergoederen (porselein) en reisverhalen (religie, zeden en gewoonten). Hoofdstuk 3 gaat over ‘De teksten: herkomst en typering’, waarvan hierboven al melding gemaakt is, en hoofdstuk 4 tenslotte over ‘Beelden van het oosten’.
Dat die beelden nogal stereotiep blijken te zijn, hoeft niet echt te verrassen: ook de manier waarop men in het westen naar elkáár keek was veelal stereotiep. We hoeven slechts aan de tot zelfmoord geneigde Engelsman, de frivole Fransman of de opvliegende Spanjaard te denken. Zo is de oosterling in de onderzochte Nederlandse teksten in de meeste gevallen een islamiet, die hetzij wreed en roofzuchtig, hetzij wijs is. Nationaliteiten worden daarbij nauwelijks onderscheiden. Dit gegeneraliseerde, stereotiepe oosten en zijn dito bewoners blijken vooral als literaire kunstgreep te dienen. Ze worden een enkele keer gebruikt als vermomming
| |
| |
van een persoonlijk verhaal, soms als vehikel voor kritiek op toestanden in eigen land, meestal als dragers van een moraal, een zedenles: dezelfde soort zedenlessen als gepropageerd werden in andere literaire genres: huwelijkstrouw, ware liefde, burgerzin en geloof in God en rede versus overspel, geilheid, onbeheerstheid, machtswellust en egoïsme. Achttiende-eeuwers zullen moeiteloos de gepropageerde deugden en veroordeelde ondeugden herkend hebben: die waren toen in het gros van literatuur en toneel gangbaar.
Dat westerse, of tenminste Nederlandse normen en waarden in de achttiende eeuw hier aan de man gebracht konden worden middels oosterse personages was volgens Dohmen mogelijk, omdat in de achttiende eeuw kennis van het oosten redelijk wijd verbreid raakte en zo de herkenbaarheid van oosterlingen (als ‘gewone’ mensen) toenam (blz. 154). Dat zal zeker waar zijn. Door echter de oosterse wereld tot topen en stereotiepen te generaliseren máákten schrijvers die wereld ook herkenbaar, zodat hun westerse lezers zich daar moreel in konden spiegelen of projecteren. Zo lijkt er eerder sprake van een vicieuze cirkel. Oosterlingen worden herkenbaar neergezet, teneinde het westerse publiek de moraal te doen aanvaarden.
Hoewel het oosten ook vóór 1750 geen onbekend verschijnsel in de literatuur was, moet, zo valt uit het materiaal van Dohmen op te maken, de opmars van de oosterse vertelling in de tweede eeuwhelft snel en heftig geweest zijn. Dat het genre een grote aantrekkingskracht uitgeoefend geeft, blijkt ook uit de omvang van het materiaal. Daarom en omdat de moralistische intentie van de oosterse verhalen naadloos aansloot bij hun traditionele ‘westerse’ tegenhangers is het jammer dat de literatuurhistorische kant van het genre onderbelicht blijft. Het is, zo blijkt tussen de regels door, sterk verweven met veranderingen in (opvattingen over) literatuur. Van Duizend-en-één-nacht, het boek waar alles mee begon, zegt Dohmen dat ‘juist de fantastische kracht en de allegorische stijl’ het onderscheidde van ‘de gebruikelijke classicistisch geïnspireerde literatuur’ (blz. 160). Het kan niet anders of juist die nieuwigheid (verbeeldingskracht), dat ‘anders zijn’, dat (al of niet quasi) exotische, moet een welkome en aantrekkelijke afwisseling voor lezers én schrijvers geweest zijn. Niet voor niets bloeide het genre in een tijd waarin het classicisme aan gezag inboette.
In hoofdstuk 4 zet Dohmen ook haar bevindingen af tegen enkele polemische en dus veel bekritiseerde stellingen van Edward Said over de functie van het literaire oriëntalisme. Dat er, zoals Said beweerde, een relatie of wisselwerking zou bestaan tussen literair oriëntalisme en koloniale expansie blijkt inderdaad nergens uit. Volgens Dohmen zochten Nederlandse schrijvers en vertalers, in een tijd waarin men alom verval waarnam, eerder ‘hun toevlucht (...) tot oosterse literatuur met een zedenkundige strekking’ als middel om dat verval te keren. En vooral tot een nieuw genre, zou ik zeggen, dat extra de benodigde aandacht trok. Evenmin gelooft Dohmen dat de door Said veronderstelde ‘[westerse] superioriteitsgevoelens de wezenlijke kern’ van haar verzameling teksten vormen. Behalve dat men voet bij stuk houdt wat betreft de unieke positie van de christelijke (protestantse) religie, valt van superioriteitsgevoelens weinig te bespeuren. In vele verhalen wordt de islam afgeschilderd als een gelijkwaardig, zij het een ánder en voor christenen niet aan te bevelen geloof. Dat aldus duidelijk gemaakt wordt dat ‘ons cultuurgoed niet het enige in de wereld is’, is niet alleen een ‘vorm van cultuurrelativisme’ (blz. 103), het is een van de vroege fundamenten van dat cultuurrelativisme, al was de oorspronkelijke bedoeling een andere. Dohmens conclusie, dat de Nederlandse oosterse verhalen in hun kern ‘antiimperialistisch en anti-kolonialistisch’ (blz. 162) zouden zijn, lijkt echter meer een tegendraadse reactie op Saids ‘imperialistische’ opvattingen, dan door de teksten zelf ingegeven - althans voorzover dat te beoordelen valt op grond van de citaten.
Dohmen heeft met haar onderzoek naar de oosterse vertelling in Nederland een kader geschapen dat de literatuurhistoricus misschien niet geheel bevredigt, maar dat wel degelijk allerhande aanknopingspunten en ideeën biedt voor verder onderzoek. Het boek besluit met vier bijlagen die daarbij van dienst kunnen zijn: (1) ‘Samenvattingen van de geanalyseerde vertellingen’, (2) een lijst van ‘afzonderlijk gepubliceerde oosterse fictie’, (3) een indeling van het corpus naar teksttype en (4) een lijst van ‘geografische locaties’.
anna s. de haas
| |
| |
| |
Havelaar in Hongarije
Judit Gera, Van een afstand. Multatuli's Max Havelaar tegendraads gelezen. Amsterdam/ Antwerpen: L.J. Veen, 2001. 64 blz.; € 8,50. isbn 90 204 0268 4.
Het verschijnen van Multatuli's Max Havelaar in mei 1860 kon niemand ontgaan. De kranten stonden er vol van en er werden vragen in de Kamer gesteld. Lang niet iedereen stemde in met de inhoud, maar over één ding was men het eens: het boek was een meesterwerk. In de lange jaren die sindsdien zijn verstreken is de roman een klassieker geworden, een ijkpunt in de Nederlandse letteren en een verplicht nummer op de boekenlijsten. Een ‘gecanoniseerd werk’, om met de Hongaarse hoogleraar Nederlands Judit Gera te spreken. Dit, met de politiekgeëngageerde inhoud van Max Havelaar, heeft haar ertoe gebracht de roman te onderwerpen aan een ideologie-kritische benadering, wat in dit geval vooral is neergekomen op een ‘postkoloniale en feministische’ interpretatie.
Dat is vanzelfsprekend legitiem, al is bij voorbaat duidelijk dat zo'n eigentijdse benadering van een negentiende-eeuws boek niet klakkeloos kan plaatsvinden. Gera moet zich, blijkens het inleidende hoofdstuk van de studie Van een afstand, hiervan bewust zijn geweest. Ze presenteert zich als een soort ervaringsdeskundige: ‘Als inwoner van een van de posccommunistische landen ken ik de toestanden van een gekoloniseerd land van binnenuit.’ Maai - los van de vraag of het Hongarije van vóór de Wende hiermee juist is getypeerd - de ene kolonie is de andere niet, en wie Max Havelaar ‘postkoloniaal’ wil analyseren, moet weten hoe het er in Nederlands-Indië anderhalve eeuw geleden aan toeging. Gera houdt met deze achtergronden te weinig rekening; bovendien maakt ze geen onderscheid tussen Multatuli's opvattingen en zijn beschrijvingen.
Een voorbeeld. Omdat ook in het Nederland van 1860 niet iedereen precies wist hoe de Nederlandse koloniën werden bestuurd, vond Multatuli het nodig dit in zijn boek uit te leggen. Hij vergeleek daarbij de Nederlands-Indische situatie met die van het middeleeuwse Duitse rijk. Heel verhelderend, maar zo ziet Gera het niet. ‘Hier zien we hoe een wreed, onverholen kapitalisme via een overgeleverd systeem als de feodale delegatie van macht naar ver liggende gebieden gelegitimeerd wordt.’ Ook elders spreekt ze van een rechtvaardiging, door Multatuli, van de koloniale toestanden. Nu was hij inderdaad geen antikolonialist - integendeel - maar een pleidooi voor die toestanden was Max Havelaar toch ook weer niet, en van legitimeren is hier geen sprake.
Iets vergelijkbaars doet zich voor als Gera de beroemde toespraak tot de hoofden van Lebak bespreekt. Zoals bekend vergelijkt Max Havelaar de inheemse hoogwaardigheidsbekleders met ‘jongere broeders’, waarbij Havelaar zelf de oudere broer is. Terecht stelt Gera vast dat dit een uitvloeisel was van de ‘koloniale hiërarchie’, maar ze verzuimt daarbij te vermelden dat Multatuli niet anders kon doen dan
Max Havelaar: Droogstoppel bij juffrouw Sjaalman.
zich hiernaar te voegen: zo sprak een bestuursambtenaar de bevolking nu eenmaal roe, in het echt, en dus ook in de roman. Natuurlijk is dit een blijk van ‘het allesdoordringende paternalisme van de koloniale macht over de gekoloniseerde subjecten’. Maar dit kon Multatuli toch onmogelijk ongenoemd laten, evenmin als alle andere ‘koloniale’ (wan) toestanden en rolpatronen? Wie over het leger schrijft, kan moeilijk doen alsof er geen rangverschil is tussen soldaten en legerleiding - of men daar nu achter staat of niet.
Ongelijk heeft Gera verder als ze zegt dat Saïdjah en Adinda ‘geen unieke individuen’ zijn, en slechts dienst doen ‘als prototypen van een onderdrukkend systeem’. Het aardige is dat ook Multatuli dit
| |
| |
zelfheeft gezegd, maar de praktijk is mijns inziens toch anders: in de beschrijving van zijn jeugd en van zijn zoektocht naar Adinda, maar vooral in het weemoedige ‘Ik weet niet waar ik sterven zal’ komt Saïdjah juist wél tot leven. Zo hebben Multatuli's lezers het ook ervaren, en dat zorgde ervoor dat deze geschiedenis meer indruk maakte dan enige andere passage in Max Havelaar.
Deze en andere misverstanden leiden de aandacht af van het gelijk dat Gera wel degelijk heeft: Max Havelaar is een conservatiefkoloniale geschiedenis, bezien vanuit het standpunt van een blanke, West-Europese man. Maar deze vaststelling is bepaald niet nieuw, en doet bovendien geen recht aan wat het boek óók is: een pleidooi voor het naleven van de wetten en daarmee het voorkomen van misbruik, en tegelijk een aanklacht tegen het optreden van het Nederlands-Indische gouvernement, en zelfs tegen Nederlandse imperialistische uitwassen.
De ‘feministische’ kritiek van Gera lijkt steekhoudender, maar had veel interessanter kunnen zijn als ze (een deel van) het overige werk van Multatuli hierbij had betrokken. Tegen haar vaststelling dat de vrouwelijke personages in Max Havelaar rolmodellen, karikaturen en ‘kijkobjecten’ (term van Gera) zijn, is weinig in te brengen. Maar welke (mannelijke) schrijvers uit die tijd maakten zich hieraan niet schuldig? Gera's bevindingen zouden meer gewicht hebben gekregen als ze hierbij Multatuli's latere opmerkingen had betrokken: juist hij, die zich als een van de eersten verzette tegen de achtergestelde positie van de negentiende-eeuwse vrouwen, maakte immers van diezelfde vrouwen zulke bleke personages.
Dit alles neemt niet weg dat Gera's Van een afstand een aantal belangwekkende observaties bevat, zoals over de opmerkelijke overeenkomsten tussen Sjaalman en Droogstoppel. Helaas wordt het zicht daarop vertroebeld door de uitwassen van de literatuurwetenschap die ook deze studie hinderen: letterkundig jargon (‘extrastrangeness’, ‘othering’) en een al te zwaar leunen op letterkundige autoriteiten (in dit geval vooral de theoretica Ania Loomba). In dit verband moet ook worden gewezen op het tellen van woorden als help, hulp, helpen en bijstaan, en daaraan een diepe betekenis ontlenen, en op Gera's verhandelingen over metaforen, waarbij slangen volgens haar tot Javanen worden. Dit laatste druist in tegen alle bedoelingen van Multatuli, die als geestelijk erfgenaam van Rousseau en De Saint-Pierre veeleer geneigd was de inheemse bevolking te verheerlijken. Eén ding maakt Gera's Van een afstand in elk geval duidelijk: zelfs een meeslepend boek als Max Havelaar kan nauwelijks meer worden begrepen zonder kennis van Multatuli's gedachtegoed en de tijd waarin hij leefde.
dik van dermeulen
| |
De levendige Willem Elsschot
Willem Elsschot, Villa des Roses. Amsterdam: Atheneum-Polak & van Gennep, 2001. 231 blz.; € 19,95. isbn 90 253 1141 5.
Willem Elsschot, Een ontgoocheling. Amsterdam: Atheneum-Polak & van Gennep, 2001. 118 blz.; € 15,90.
isbn 90 253 11423.
Marcel van den Boogert e.a. (red.). De Parelduiker, nr. 4/5. Amsterdam: Bas Lubberhuizen, 2001; € 14,95.
isbn 90 76314 764.
Er zijn vele manieren om het werk van een groot schrijver levendig te houden, en de (roman)verfilming is wellicht de meest populaire. Het romandebuut van Willem Elsschot, Villa des Roses, werd onlangs door Frank van Passel omgewerkt tot een erg onderhoudende, sfeervolle film. In het licht van de cinematografische en commerciële wetmatigheden werd
Willem Elsschot, met links en rechts Adéle en Willem, in het midden zijn vrouw en zittend Ida. Jan en Anna (Verzameling Ida de Ridder).
| |
| |
Elsschots verhaal echter grondig onder handen genomen. Schrappingen, accentverschuivingen en zelfs toevoegingen werden niet geschuwd. De film wijkt op vele punten af van het origineel, maar misschien komt dat de film uiteindelijk wel ten goede. De steeds wederkerende en vaak impertinente vraag of het boek beter is dan de film, wist Van Passel op deze wijze in ieder geval te omzeilen.
Een eerbetoon van een totaal andere orde is de tekstkritische leeseditie. Daarin worden alle schrappingen, toevoegingen, zeten drukfouten opgespoord om vervolgens de meest authentieke versie van de tekst te reconstrueren en te presenteren in een voor iedereen toegankelijk leesboek. Het meest wetenschappelijke en tegelijkertijd duurzaamste eerbetoon dat een schrijver kan krijgen, is dan ook zonder meer de uitgave van het Volledig werk in een kritische leeseditie. Met Villa des Roses en Een ontgoocheling heeft Peter de Bruijn van het Constantijn Huygens Instituut (CHI) de eerste, stevige fundamenten gelegd van het Volledig werk van Willem Elsschot (1882-1960). Het verhaal van het Parijse pension ‘Villa des Roses’ en zijn merkwaardige bewoners werd vrijwel onmiddellijk na publicatie in 1913 als een verfrissend meesterwerk geroemd. Elsschots sobere, ironische stijl betekende een nieuw geluid in de Nederlandse letteren. Toch heeft het nog lang geduurd voordat het grote publiek het belang van deze schrijvende zakenman inzag. De plotse roem ten spijt, viel de verkoop van Villa des Roses aanvankelijk immers erg tegen. Tussen de eerste en de tweede druk zaten acht jaren (en een wereldoorlog), en de derde druk volgde pas twintig jaar later. De negatieve beoordeling van de katholieke voorlichtingspausen - er was immers sprake van abortus in dit ongoddelijke boek - zat daar ongetwijfeld voor iets tussen. Een gelijkaardig verhaal kenmerkt de drukgeschiedenis van Een Ontgoocheling (1921). Zowel Villa des Roses als Een ontgoocheling werd voorgepubliceerd in het Nederlands-Vlaamse tijdschrift Groot Nederland, respectievelijk in 1913 en 1914. Het zal echter pas in de jaren dertig zijn dat Elsschot vaste grond krijgt in het literaire veld, en zijn populariteit definitief gevestigd wordt. Dat gebeurt mede
dankzij Jan Greshoff, Menno ter Braak en andere redacteuren van Forum (nadien Groot Nederland), die in Elsschot hun grote voorbeeld en voorloper zien.
Het blijft opmerkelijk hoe ook nu nog, negentig jaar na datum, Elsschots stijl niets van zijn glans en aantrekkelijkheid heeft verloren, zelfs - of mede dankzij - het feit dat zijn verhalen in de originele, ‘ouderwetsche’ spelling zijn gezet. De originele opmaak verstevigt en verlevendigt het historische kader van bijvoorbeeld Villa des Roses: de ‘gemeenschap’ van pensionbewoners weerspiegelt in zekere zin de West-Europese maatschappij aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog. In de villa zijn de laatste stuiptrekkingen van de negentiende eeuw waarneembaar. De decadente aristocratie die zich bij monde van een demente oude vrouw nog steeds een rijkelijk leven droomt, met kamerbedienden en huishoud-
Willem Elsschot (Fotodienst Volksgazet, Antwerpen).
sters, maar in realiteit door de lagere klassen gehoond wordt en bespuwd. De nieuwe eeuw is niet voor de dromers, maar voor de pragmatische cynici, zij die hun ethisch vermogen kunnen bevriezen in het licht van hun verlangen naar maatschappelijke vooruitgang.
Een ontgoocheling borduurt daar in zekere zin op voort en vertelt het bittere verhaal van een gedesillusioneerde sigarenverkoper die zijn verlangen om hogerop in de wereld te raken, projecteert op zijn zoon Kareltje, een jongen met een groot hoofd, maar met een omgekeerd evenredige herseninhoud en levensambitie. Hoe hoger de verwachtingen worden, hoe lager de jongen valt. Voorbestemd om advocaat te worden, blijkt hij zelfs ongeschikt voor een carrière als boodschappenjongen. En terwijl de sigarenman zich vastklampt aan zijn illusies, voelt hij alle grond onder zijn voeten wegglijden: hij verliest langzaam al zijn klanten, hij wordt afgezet als voorzitter van de kaarten- | |
| |
club en zijn leverziekte holt hem uit. Het nieuws dat zijn zoon niet alleen gefaald heeft, maar gepest wordt door zijn werkmakkers en zich daar zelfs niet tegen verzet, breekt hem uiteindelijk. Even tragisch als komisch kijkt zoonlief roerloos toe hoe het begrafenisritueel wordt georkestreerd door de mannen die zijn vader mede ten gronde richtten. Een ontgoocheling was het boekje dat Elsschot het meest genegen was, en bij het lezen ervan herkende de jonge Simon Carmiggelt direct zijn ‘literaire vader’.
Het jarenlange, gedegen onderzoek aan het chi heeft andermaal zijn vruchten afgeworpen. De Bruijn, die in 2000 werd bekroond voor zijn historisch-kritische editie van de verzamelde gedichten van Gerrit Achterberg, slaagt erin om op onderhoudende, maar daarom niet minder gedetailleerde wijze de ontstaans- en drukgeschiedenis van beide boeken uit de doeken te doen. Via die geschiedenis, de editieverantwoording en de annotaties verwerft de lezer inzicht in het werkproces van de Antwerpse schrijver, in zijn relaties met andere schrijvers en uitgevers en in zijn biografie.
Meer verhelderende achtergrondinformatie over de schrijver, zijn leven en zijn werk, kan de liefhebber vinden in het Elsschot-dubbelnummer van het literair-historische tijdschrift De Parelduiker (Amsterdam: Bas Lubberhuizen). Daarin vindt men naast een eerste uitgebreide schets van het leven van Elsschot door biograaf Vic van de Reijt, diverse rijkelijk gedocumenteerde detailschetsen van Elsschots schrijversarbeid en van zijn positie in het literaire leven. Zo passeren de revue: de kunstenaarsvereniging de Kapel en het tijdschrift De Alvoorder, Menno ter Braak en Het been, uitgever Van Kampen, Marinus Van der Lubbe, Het dwaallicht, het archief van Jan Villerius, Tsjip en De leeuwentemmer, August Borms, het lijmen in de praktijk, de literaire prijzen, het AMVC-archief en enkele vertalingen. Het stuk over Ter Braak en Het been is van de hand van Peter de Bruijn, en geeft een voorproefje van de volgende delen van het Volledig werk. Liefhebber, leek en literatuurwetenschapper zullen ruimschoots aan hun trekken komen in deze tekstuitgaven en het tijdschriftnummer, en reikhalzend uitkijken naar de biografie en de volgende delen van het Volledig werk. Zie ook de site van het Willem Elsschot Genootschap: www.weg.be.
bart nuyens
| |
Liefdevol portret van een generatie
Piet Calis, Het elektrisch bestaan. Schrijvers en tijdschriften tussen 1949 en 1951. Meulenhoff: Amsterdam, 2001. 408 blz.; ill.; € 22,49. isbn 9029069546.
Met Het elektrische bestaan sluit Calis zijn unieke vierdelige project over schrijvers en tijdschriften van in en na de oorlog af. Hij heeft er een prachtig monument voor een literaire generatie mee opgericht, en de verschijning van dit laatste deel vormt een mooi moment om de balans op te maken.
De reeks is het resultaat van
Piet Calis
ruim twintig jaar verslaving aan een generatie, zegt Calis. De vraag die zich opdringt is of Calis er in zijn rond de 1600 pagina's tellende studie in geslaagd is het nogal omstreden begrip literaire generatie handen en voeten te geven. Wat is een literaire generatie eigenlijk? In het eerste deel van Schrijvers en tijdschriften citeert Calis instemmend een opstel van de letterkundige J. Kamerbeek over generaties in de literatuur. Deze stelt daarin dat de speelruimte van elke nieuw cohort literatoren ‘bepaald en beperkt’ wordt door specifieke en grotendeels gemeenschappelijke omstandigheden. Die omstandigheden smeden ‘een lotsverbondenheid’. Op dit generatiebegrip (en ook op andere trouwens) valt wel het een en ander af te dingen. De ‘lotsverbondenheid’ die zo nadrukkelijk een stempel op een leeftijdsgroep zou zetten, verheldert weinig als men bedenkt dat de omstandigheden die het lot uitmaken bepaald
| |
| |
niet voor iedereen even ‘bepalend’ en ‘beperkend’ zijn. Niet alleen de intensiteit maar ook de aard van de verbondenheid met het veronderstelde gemeenschappelijke lot lean sterk variëren. (Wie in deze problematiek geïnteresseerd is, raadplege Hans Righart en Paul Luykx (red.) Generatiemix: Leeftijdsgroepen en cultuur, Amsterdam: Arbeiderspers, 1998).
Of een generatie nu echt in de werkelijkheid valt aan te wijzen of welbeschouwd niet meer dan een metafoor is, in ieder geval is het zo dat het generatiebegrip een literatuurhistoricus in staat stelt een relatie te leggen tussen het literaire werk en de (literair-)historische context waarin het tot stand is gekomen. Natuurlijk heeft Calis dat in zijn studies proberen te doen, maar eigenlijk meer nog lijkt hij het generatiebegrip te hebben aangegrepen als dramaturgisch procédé. Je ziet het voor je: een nieuwe groep jongeren betreedt het literaire toneel, sluit vriendschappen, coalities, en raakt met elkaar en met de reeds aanwezigen op het toneel in de clinch. Of zoals Calis het enigszins geëxalteerd formuleert: ‘de wereld van de jeugd, van de vage verwachtingen en de grote idealen, van de knallende ruzies ook en het ellebogenwerk, van de vragende ogen, de twijfel en (...) de uiteindelijke, grandioze triomf.’ Daarmee ligt het raamwerk van de plot al klaar en hoeft alleen nog maar voor het specifieke geval ingevuld te worden.
Een van de originele aspecten van Calis' studie is dat hij de generatieproblematiek op bijzonder vruchtbare wijze heeft weten te verbinden met het tijdschriftonderzoek. Hij heeft laten zien dat voor de literatuurhistoricus die geïnteresseerd is in het spektakel der generaties, het wel en wee van de literaire tijdschriften een rijke bron van informatie vormt. Tegenwoordig is het wellicht allemaal wat minder duidelijk omdat schrijvers hun podium meer verlegd hebben naar andere media (kranten, weekbladen, het podium en de televisie), maar er is een tijd geweest (ruwweg sinds De nieuwe gids) dat literaire bladen een belangrijke rol speelden bij het debat tussen literaire stromingen en in het proces van groepsvorming. De naoorlogse jaren zijn wat dit betreft bovendien een extra dankbaar onderzoeksobject, omdat het werkelijk wemelde van de nieuwe literaire tijdschriften, opgericht en geleid door jongeren. Calis heeft laten zien hoe leuk het tijdschriftonderzoek kan zijn. Publicaties over tijdschriften lijden nog wel eens onder de makke louter documentair van karakter te zijn, in feite veredelde bibliografieën, aangevuld met wat foto's en brieven uit de schoenendoos die het redactiearchief vormde. Niet zo bij Calis. Hij slaagt erin via de tijdschriften allerlei interessante nuances en contrasten in het ons globaal bekende literair-historische panorama aan te brengen.
In het eerste deel, Het ondergronds verwachten (1989), werd vooral aandacht besteed aan de clandestiene en illegale bladen tijdens de bezettingstijd, in Speeltuin van de titaantjes (1993) en De vrienden van weleer (1999) kwamen de eerste jaren na de bevrijding ter sprake. En nu is er dan het slotdeel, Het elektrisch bestaan (2001).
Dit deel moesu duidelijk de
Omslag van het eerste nummer van Reflex met een omslagtekening van Corneille.
climax van de serie worden. Hier worden de tijdschriften en schrijvers behandeld die achteraf dit tijdsgewricht tot een literaire bloeiperiode hebben gemaakt: de reeks kleine tijdschriftjes waarin de Vijftigers voor het eerst hun toon vonden ( Reflex, Cobra, Blurb, Braak) en het tijdschrift dat de consolidatie van de vernieuwingsbeweging te zien gaf: het Podium van na 1951.
Calis heeft een verklaring willen vinden voor wat hem destijds zo geweldig getroffen en ontroerd heeft. Of hij daar voor zichzelf in geslaagd is, weet ik niet. Veel meer dan een verklaring, is zijn tetralogie een liefdevol portret van die generatie waaraan hij zo verslaafd is geraakt. Van een echte liefhebber mag men geen al te grote kritische distantie verwachten, noch een Umwertung van de naoorlogse canon, waarin de Vijftigers inmiddels zo stevig verankerd zijn.
Marianne Vogel merkte in haar heel wat kritischer beschrijving van hetzelfde tijdsgewricht in Baard boven baard: Over het Nederlandse
| |
| |
literaire en maatschappelijke leven 1945-1960 (2001) op dat door het gekozen perspectief van elkaar beconcurrerende jongerentijdschriften de focus bij Calis wel heel erg op mannen (of liever gezegd: jongens) is komen te liggen. Vrouwelijke auteurs hadden niet zo'n behoefte zich op een dergelijke manier te manifesteren en te profileren. Of dat laatste kwaliteitsbevorderend heeft gewerkt, mag men zich overigens weer afvragen. Feit is dat vrouwen (c.q. meisjes) in Calis bijna uitsluitend optreden in de rol van liefjes van de dichters en schilders. Schrijfsters komen we er zelden tegen.
De autobiografische drijfveren voor het schrijven van deze reeks heeft Calis nooit verhuld. Waarschijnlijk zit men er niet ver naast als men stelt dat die autobiografische drijfveer er vooral uit bestaat een autobiografische tekort te compenseren. Calis (1936) was negen toen de oorlog eindigde en ongeveer vijftien toen de Vijftigers de slag gewonnen hadden. Hij was dus net te jong om het allemaal bewust mee te hebben gemaakt, laat staan om er aan deel te hebben kunnen nemen. Maar hun gedichten en het proza uit die tijd hebben een onuitwisbare indruk op hem achtergelaten. Literatuur moet toen iets van de bevrijdende werking en het erotiserende charisma gehad hebben, die twee decennia later aan de popmuziek zou toevallen.
De inzet van zijn boeken is, zoals hij het zelf formuleert: ‘het reilen en zeilen van de verschillende redacties van dichtbij te volgen, zodat de lezer zich zo goed mogelijk kan verplaatsen in de situatie van toen.’ Hij is er op uit geweest de lezer ‘deelgenoot te maken van de spanning die de verschillende personages van tijd tot tijd gevoeld moeten hebben’. De ideale lezer van deze boeken is natuurlijk Calis zelf. De redactievergaderingen, de bijeenkomsten in cafés, de polemieken en ruzies; dankzij het fenomenale speur- en reconstructiewerk van Calis kunnen we het allemaal nog eens van nabij mee maken. Dankzij hem zal het niet voorgoed in de vergetelheid verzinken.
Bij de eerdere delen werd wel eens gemopperd dat er teveel petit histoire werd bedreven. Dat is op zichzelf een juiste constatering, maar als kritiek eigenlijk onterecht. Petit histoire is bij uitstek het procédé om het effet de réel te verhogen. De mopperaars moesten overigens ook schoorvoetend toegeven dat die petits histoires ook veel kostelijke details opleverden. En dat is waar. Ook in Het elektrisch bestaan zijn die weer volop te vinden. Zo heeft Calis van Juc Cohen, de toenmalige vriendin van Vinkenoog, het verhaal losgekregen over een logeerpartijtje van de Achterbergs bij Vinkenoog in Parijs. Juc Cohen wist dat de dichter ooit zijn hospita doodgeschoten had en sindsdien langdurig psychiatrisch behandeld was. Mevrouw Achterberg zei op de eerste avond, toen haar man even de kamer uit was, dat ze maar niet moesten schrikken als Gerrit soms wat vreemd zou reageren. Luc Cohen schrok daar zo van dat ze die nacht, voor de enige maal in haar leven, de kamer van haar slaapkamer op slot deed. Leuke anekdote, maar over het literair-historische belang valt te twisten. Een verklaring voor het succes van de Vijftigers zal men er moeilijk aan kunnen ontlenen.
Die zullen gezocht moeten worden in de Terugblikken, die ook nu weer door Calis als afronding en resumé aan elk hoofdstuk worden toegevoegd. De bedoeling is dat hier de gebeurtenissen in een wat breder verband worden geplaatst. Maar al te veel komt daar meestal niet uit. Het blijft bij formuleringen als: ‘De tijden waren kennelijk rijp voor een poëtische doorbraak. Alles greep ineens in elkaar en vanaf dat moment leek het proces zijn natuurlijke verloop te hebben. Een revolutie, sinds lang voorbereid en met dromen omringd, was in gang gezet.’
‘De tijden waren kennelijk rijp’, ‘alles grijpt in elkaar’ en ‘een proces dat zijn natuurlijke verloop heeft’: dat is nu niet een ijzersterke verklaring van een artistieke revolutie. Je kunt je overigens afvragen of we Calis daarvoor hard moeten vallen: niet alleen is de inzet van zijn boeken duidelijk een andere dan het geven van een verklaring, in passages als de zojuist geciteerde toont zich ook gewoon de onmacht van de historische wetenschap als zodanig. Want dwingende verklaringen voor gebeurtenissen vindt men maar hoogst zelden in geschiedkundige werken, zeker niet voor artistieke ontwikkelingen.
Toch had Calis wat mij betreft zijn vleugels cultuurhistorisch en literatuursociologisch wel wat breder mogen uitslaan. Zo merkt hij ergens terzijde op dat de kleine tijdschriftjes waarin de Vijftigers zich manifesteerden een nouveauté waren, en een heel speciaal effect hadden: ‘Wie [Braak] las, kon de
| |
| |
illusie koesteren deel uit te maken van een avant-gardistische minderheid die de richting aangaf waarin de literatuur zich de komende jaren zou ontwikkelen.’ Hier zou ik graag wat meer hebben gehoord over de rol van kleine in eigen beheer uitgegeven tijdschriftjes, buiten de gevestigde uitgeverijen om, in de avant-garde, en de massificatie van de avant-garde in de jaren zestig als de stencilmachine het maken van eigen tijdschriftjes extreem laagdrempelig maakt (om over het huidige internet maar te zwijgen).
Zo doet Calis ook weinig met het gegeven dat Lucebert zich in een bijdrage aan Braak de Nederlandse schrijvers verwijt zich teveel als burgers te gedragen, en pleit voor een antiburgerlijk revolutionair bewustzijn. Het is op zijn minst opmerkelijk dat Lucebert hier nog altijd van de dichotomie gebruik maakt, die ook centraal stond in het werk van Ter Braak, de grote boeman van de naoorlogse vernieuwers. De dichotomie tussen burger en dichter is in feite een constante in de cultuur vanaf de Romantiek. Ook Rodenko is er nog druk mee in de weer. Hier zou het wel aardig zijn de hardnekkigheid van bepaalde denkbeelden iets meer achtergrond mee te geven.
De tetralogie is chronologisch opgebouwd (in de eerste delen de tijdschriften van tijdens de oorlog, in het laatste de tijdschriften van rond 1950). Sommige tijdschriften komen we zo in de verschillende delen diverse keren tegen. Dat is niet helemaal ideaal, maar wel verdedigbaar. Door de chronologie de inhoud te laten bepalen (en niet bijvoorbeeld het
Het gedicht ‘Delf stof’ van Hugo Claus, in Cobra.
reilen en zeilen van een enkel tijdschrift) worden de delen niet tot een eenheid. Zo wordt in Het elektrisch bestaan naast Reflex, Cobra, Blurb, Braak en (het experimentele) Podium ook Libertinage behandeld. Libertinage was duidelijk een heel ander tijdschrift dan de veel programmatischer experimentele blaadjes. In het vorige deel, waarin ook al aandacht aan Libertinage was besteed, gaf Calis er blijk van dat het tijdschrift voor hem bij lezing ‘een grote verrassing’ was geweest. Vooral de militante essays van Arthur Lehning en de ‘ronduit anarchistische, uitgesproken radicale uitspraken’ die Gomperts in het blad had gedaan, waren een ontdekking. In dit deel is de toon wat minder enthousiast. Libertinage wordt gekarakteriseerd als een anthologisch tijdschrift, dat geen voorvechter was van allerlei experimenten, maar zich er wel voor open stelde: ‘Daarmee kwam het te staan in een respectabele traditie van tijdschriften waarin zelden de barricades beklommen wordt, maar waarin liever een naburig terras wordt opgezocht om van daaruit de gevechten geamuseerd gade te slaan.’
Een merkwaardige consequentie van de chronologische benadering is dat de geschiedenis van Podium in 1951 wordt afgebroken, terwijl het tijdschrift tot 1969 zou blijven
| |
| |
bestaan. Dit symboliseert treffend het idealiserende beeld dat Calis van de Vijftigers geeft: hij wil ze vooral zien in hun gedaante van jonge hemelbestormers en vernieuwers. Dat ook de Vijftigers ouder worden, geaccepteerd raken, ja uiteindelijk gewone stervelingen zijn, past niet goed in dit beeld.
Als literatuurhistoricus heeft Calis zich kennelijk aan de poëtica van de Vijftiger gespiegeld. Net als de Vijftigers is hij meer geïnteresseerd in het creatieve proces dan in het product dat daar het gevolg van is. Waar hij als literatuurhistoricus naar op zoek is geweest, is het geboortemoment: ‘het moment kort voordat een kunstenaar de aandacht trekt van het grote publiek, wanneer hij al instinctief weet dat hij iets schitterends gemaakt heeft, terwijl niemand dat nog schijnt te beseffen.’ Dat moment heeft hij proberen te betrappen: ‘Ik wilde er als het ware getuige van zijn.’ Dat hij niet slechts de geboorte van een enkele individuele kunstenaar heeft beschreven, maar van een hele generatie kunstenaars is uniek. De liefdevolle wijze waarop hij dat heeft gedaan, is enthousiasmerend, de ongelooflijke hoeveel materiaal die bij elkaar heeft gebracht dwingt respect af.
frans ruiter
| |
In gesprek met Gerhardt
Maria de Groot, In gesprek met Ida Gerhardt, Kampen: Ten Have, 2002. 127 blz.; ill.; € 12,90. isbn 90 259 5272 0.
Onlangs publiceerde de neerlandica, theologe en dichteres Maria de Groot: In gesprek met Ida Gerhardt. Dit boek lijkt op het eerste gezicht nogal heterogeen: het bevat beschouwingen over Gerhardts dichtwerk, een interview met Gerhardt uit 1979, tien brieven van Gerhardt aan De Groot, en twee gedichten van De Groot over Gerhardt. Maar alle onderdelen zijn verbonden door het thema van de dialoog: in de beschouwingen wordt ingegaan op de rol van de dialoog in Gerhardts gedichten, interview en brieven worden gepresenteerd als een weerslag van gedachtenwisselingen tussen beide vrouwen, en De Groots gedichten zijn een persoonlijk antwoord op het werk en het overlijden van Gerhardt.
Het eerste en laatste deel van het boek zijn naar mijn mening het meest interessant. Om met het eerste te beginnen: in januari 1979 heeft De Groot Gerhardt geïnterviewd voor het maandblad Wending. Het gesprek begint met een vraag naar de bron van Gerhardts dichterschap. Wanneer Gerhardt gezegd heeft dat zij put uit haar gebedsleven (een antwoord waarop de interviewster jammer genoeg niet nader ingaat), ontspint zich een gesprek over Gerhardts poëtica en de tegenslagen uit haar leven. Zij vertelt onder meer over haar ervaring dat gedichten zich in een schemertoestand aandienen en dat zij zich ontvankelijk moet opstellen, met de grootst mogelijke aandacht moet luisteren. Dichterschap verwerf je niet, zegt ze, het is een opdracht. De dichter lijkt op een beeldhouwer die een beeld verlost uit steen; hij bevrijdt wat er al is. Ook beschouwt Gerhardt
Ida Gerhardt (Utrecht, 16 november 1990).
gedichten als kinderen; zij worden lange tijd gedragen door degene die hen uiteindelijkzal baren. Wanneer een vers de dichter ten deel valt, moet hij hard werken om het in de vingers te krijgen; traditioneel vakmanschap is hierbij onmisbaar. Als een tweede Horatius (wiens naam overigens niet valt) benadrukt Gerhardt het belang van een zorgvuldig rijpingsproces, van veel schrappen en van een gewetensvol criticus.
Gerhardt vertelt dat de tegenslagen in haar leven niet alleen haar karakter, maar ook haar poëtische vormkracht tot ontwikkeling hebben gebracht. Zij gaat nader in op de belangrijkste tegenkrachten: de jaren van werkeloosheid, het leraarschap dat nauwelijks tijd en energie overliet voor het dichtwerk, het gebrek aan begrip en erkenning, het abrupt verbroken contact met haar
| |
| |
leraar Grieks, de dichter Leopold, en de grootste tegenkracht: haar moeder die haar in alles weerstreefde en haar nooit heeft geaccepteerd.
Ik vind het een gemiste kans dat de interviewster niet ingaat op Gerhardts opmerking dat de emancipatie van vrouwen kansen creëert, maar dat grote architecten, componisten en schrijvers zelden vrouwen zullen zijn. De Groot is het niet met haar eens, maar betrekt het gesprek op zichzelf door mee te delen dat Gerhardt als vrouw voor haar een ‘bemoedigend’ voorbeeld is, waarna het interview een andere wending neemt
De meeste poëticale en biografische thema's uit het interview worden uitgediept in de laatste beschouwing uit De Groots boek, een in 2001 geschreven bespreking van een twintigtal gedichten uit Vijf vuurstenen. In dit artikel staan treffende opmerkingen over het dominante thema van de creatieve eenzaamheid en over de getalssymboliek die in de bundel rijkelijk aanwezig is. Sommige gedichten worden oppervlakkig besproken, maar van een aantal gedichten geeft De Groot rake analyses. Mij troffen vooral haar opmerkingen over ‘Vroeg op weg’, waarin een bedrieglijk lichtvoetige dialoog tussen een vrouw en een winterkoninkje de lezer confronteren met de pijn van eenzaamheid en gemis, evenals de uiteenzettingen over ‘Alcyonisch’, een gedicht over de antieke mythe van de ijsvogel, waarin De Groot invloeden ontdekt van een kinderliedje en van versregels van Leopold.
De tussenliggende beschouwingen zijn minder uitvoerig. In haar niet eerder gepubliceerde beschouwing over ‘Twee uur: de klokken antwoordden elkaar’ geeft De Groot een handige samenvatting van dit lange gedicht en doet zij goede observaties over het hoofdthema (de dialoog) en over de functie van de getallen en meetkundige aanduidingen in het gedicht. Haar stuk opent met enige biografische informatie: Gerhardt heeft behoord tot de Derde Orde van Eenheid van de Communiteit in Grandchamp. Dit dorp ligt in de buurt van het Zwitserse Neuchâtel, de plaats waar ‘Twee uur’ speelt. Voor het begrip van dit gedicht (dat gaat over gymnasiasten die uit woede over de ongeïnspireerde lessen hun schriften verbranden) is deze informatie niet nodig. Maar voor een lezer die geïnteresseerd is in de religieuze kanten van Gerhardts dichterschap zijn de aangereikte gegevens al te summier.
Verder bevat De Groots boek een bespreking uit 1979 van Vroege verzen (een door Gerhardt in 1978 gepubliceerde selectie uit haar vroege werk). De Groot laat zien dat bepaalde kenmerken van Gerhardts poëzie al in haar vroegste gedichten aanwezig zijn: strengheid van vorm en inhoud, het onherroepelijk maken van incidentele gebeurtenissen en ‘de bazuinstoot’ tegen haar tegenstanders.
Een hommage aan Gerhardt die De Groot kort na de toekenning van de P.C. Hooftprijs publiceerde, is ook opgenomen: ‘De mythe van Ida Gerhardt’. Onder mythe verstaat De Groot ‘een traditie, een verbondenheid, die krachten van
Eerste vel van een brief van Ida Gerhardt over de dichter Leopold en over de strijd om de psalmvertaling (1 november 1980).
| |
| |
oorsprong heeft’. De mythes in Gerhardts werk blijken de in de andere opstellen al genoemde grote thema's te zijn, zoals de verhouding tot haar moeder, haar verbondenheid met Leopold en de creatieve eenzaamheid. Een van de voorbeelden die De Groot aanreikt is het gedicht ‘De afgezant’. De vis met incarnaten voorhoofdsband uit dit gedicht moet volgens haar met Leopold in verband worden gebracht. Maar waarom niet (ook) met de moeder? Het begin van de tweede strofe: ‘Nòg strijdt ge in uw sterreloze nacht / stom om uzelve, om verloren pracht, / om al wat, stralende, had kunnen zijn’ roept immers de afdeling ‘In memoriam matris’ uit Het levend monogram in herinnering. Verder merkt De Groot terecht op dat in Gerhardts dichtwerk biografische resten staan die ‘de omvorming in de mythe niet hebben gehaald’. Deze gedichten stokken, op het papier zijn de littekens zichtbaar geworden. Maar in haar uitwerking van deze gedachte komt De Groot al te dicht in de buurt van heiligenverering. Zij schrijft: ‘soms doet het werk van Ida Gerhardt denken aan de gestalte van de verrezen Christus die de wonden in zijn handen en voeten draagt.’
Tot slot nog een kort woord over de brieven van Gerhardts hand waarmee De Groot haar beschouwingen lardeert. De band tussen deze brieven en het voorafgaande artikel is soms hecht, zoals bij de brieven die volgen op het interview en de bespreking van Vroege verzen: hier vindt men positieve reacties van Gerhardt op De Groots publicaties. Bij de brieven die zijn gekoppeld aan de beschouwing over ‘Twee uur’ is alleen Zwitserland het verbindingspunt (Gerhardt refereert aan een verblijf van De Groot aldaar).
De meeste brieven van Gerhardt aan De Groot maken (opnieuw) duidelijk hoezeer de dichteres verlangde naar begrip en erkenning. Met De Groots artikelen is zij ‘gelukkig en tevreden’. Dit geldt ook voor ‘De prijs’, een lofdicht dat De Groot schreef naar aanleiding van de toekenning van de Prijs voor Meesterschap aan Gerhardt (naar mijn mening is De Groots gedicht weinig vormvast; er staan verbrokkelde regels waarin woorden en beelden uit Gerhardts eigen gedichten zijn opgenomen: ‘hij leek een vader / van haar die de velen ontving, / een eenling als zij, banneling / tot het vers, voorganger, ontstegen, een adelaar, ongeringd.’) Inhoudelijk vind ik de brief die volgt op ‘De mythe van Ida Gerhardt’ het belangrijkste. Hierin vindt men herinneringen aan Leopold die Gerhardt, voor zo ver ik weet, niet eerder aan het papier heeft toevertrouwd en die nader licht werpen op haar gedicht ‘De drie pharaos’. Verder bieden alle brieven inkijkjes in de dagelijkse huistuin- en keukenbeslommeringen van Gerhardt en haar vriendin. Ook staan er soms verfrissend nuchtere uitspraken, waarvan ik er tot besluit één citeer: ‘ik weet wat depressief zijn is, maar ik heb nooit de tijd gehad voor depressies’.
mieke koenen
|
|