Literatuur. Jaargang 19
(2002)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |
Vlaamse poëzie
| |
[pagina 213]
| |
niveau af: in metatalige gedichten wordt over de materiële vormgeving van de taal gemijmerd, over de sensualiteit van het vervaardigen van papier, over letterkasten waar de karakters in ‘rijpen’, over de arbeid van de zetter die ‘de letters met de hand/aan de haak [slaat]. Draagt ze in zinsverband/naar de galei, voorzichtig om niet//in pastei te vallen’ (met een minder geslaagd binnenrijm). Dat die beeldgedichten - op het tweede gezicht - niet louter (realiteitsgetrouwe) beschrijvingen van plastische kunst zijn, maar vooral in omgekeerde zin emoties in beelden trachten vast te zetten, wil ik illustreren aan de hand van het gedicht ‘Landhuis aan het Attermeer’, in de afdeling ‘Bedenkingen bij Klimt’. Gustav Klimt trachtte in zijn plastische composities niet de werkelijkheid na te bootsen, maar een illusie te creëren, beelden die vanuit een gemoedstoestand ontstonden vorm te geven. De rijkdom van Theunyncks beeldentaal, zeg maar van zijn palet als beeldend dichter, genereerde een even rijke variëteit aan poëzie in De bomen zijn paars en de hemel. De geschakeerdheid van de opgenomen gedichten lijkt ingegeven door de schilderkunstige rijkdom die als inspiratiebron beeldbepalend was. In ‘Ardens blauw’ poogde hij bijvoorbeeld een bepaalde kleurtint te evoceren, in ‘Landhuis aan het Attermeer’ worden de herfstige kleuren van het tragische afscheid, de dood van de geliefde, gestalte gegeven in twee nostalgisch-romantische panelen. Achter de uitgeschonken bloemen
van een zomer verbergt zich al
herfst, luid schaduw makend
met de zon. Het is dit afscheid
van ons aardse huis, het uur
van boorkever en spitsmuis
dat naar zuurdesem smaakt.
Je veegt vlekken bij elkaar,
noteert de stand van de
meters, tast in het duister
naar de hoofdschakelaar.
Grendels schuiven dicht.
Het licht gaat liggen en jij
graaft een gat in de nacht.
In dit gedicht heeft een geleidelijke verschuiving van algemene beschrijving naar particuliere beschouwing plaats, van een beeldende impressie naar een gepersonaliseerde setting: de verwelkte bloemen, of ook te lezen als overweldigende bloemen, kunnen worden gezien als een onpersoonlijke Natureingang waarin vertrek en einde al aangekondigd worden. Het bezittelijk voornaamwoord ‘ons’ in de vijfde regel wijst op de aanwezigheid van een personage waar het lyrisch subject zich verwant mee voelt, en in de achtste regel (alsook in de voorlaatste versregel) duikt een ‘je’/‘jij’-aanspreekvorm op die het gedicht een ik-betrokken existentiële diepgang verleent. De herfst (‘de uitgeschonken bloemen/van een zomer’) heeft in het meer particuliere deel, waarin voor het eerst een tweede persoon rechtstreeks wordt geïntroduceerd, plaats gemaakt voor de winter (‘vlokken’,‘[h]et licht gaat liggen’). Hoe moeilijk en ongewenst het afscheid nemen ook is (‘afscheid/van ons aardse huis [...]// dat naar zuurdesem smaakt’), en hoeveel hoop er nog oplaait (‘tast in het duister//naar de hoofdschakelaar’), de dood is meedogenloos en na het licht gaat via een enjambement ook de ‘jij’ finaal liggen. Als een ‘boorkever en spitsmuis’, symbolen voor duisternis en (onder)aards bestaan, gaat ook de ‘jij’ ‘een gat [graven] in de nacht’. Die (levensbeschouwelijke) lezing wijst op een specifiek tweeledig procédé dat Theunynck in deze tweede bundel toepast. Enerzijds schrijft hij gedichten die naar een beeld toegeschreven zijn en die geïnspireerd zijn op werk van beeldende kunstenaars (zoals ik aangaf in de verwijzing naar Klimt en diens herfstige kleurenpalet in het symboolgeladen ‘Landhuis aan het Attermeer’), anderzijds ontstaan taal en poëzie door schilderkunst maar herscheppen ze op hun beurt de werkelijkheid (de verschuiving van impressie naar mijmering). Dat tweede procédé ligt onder meer aan de basis van de afdeling ‘Vrouwen. Portretten’, voorafgegaan door een interviewfragment met Charlotte Mutsaers: ‘Ik was totaal overrompeld en wou dat allemaal schilderen. Maar juist dat lukte me niet. [...] Toen dacht ik: dat kan ik nooit op een schilderij vastleggen. [...] Ik kan meer met taal’. Zoals Mutsaers wil Theunynck schilderen met woorden, en méér nastreven dan wat de schilder kan realiseren. De gedachte dat de dichter met en in taal meer kan dan een schilder of een bouwmeester van vliegende tuigen (in Berichten van de Pan American Airlines & Co) vinden we in deze afdeling op een suggestieve, zin- | |
[pagina 214]
| |
tuiglijke manier uitgedrukt. Zo bijvoorbeeld in de slotstrofe van ‘Vita Sackville-West’: ‘nergens geurt het wachten/zo heerlijk als nu./Wij schieten ogen/tekort en woorden/die draagbaar maken’. De slotregel kan, door het functionele enjambement, ook in positieve zin worden gelezen: wat de schilderkunst niet vermag, kunnen de woorden - misschien - wel. Theunynck is een dichter van beeldpoëzie die meer nastreeft dan een beschrijving of een in-woorden-uitgedrukte-impressie. Op een speelse manier poogt hij in taal méér te suggeren dan wat de schilder kan. In ‘De xylograaf’ vinden we niet alleen kanttekeningen bij het grafisch illustreren van literair werk, de gedichten zelf vormen op zich nieuwe tekst bij een illustratie. De houtsneden van Frans Masereel werken inspirerend, en de dichter put uit de eigen verbeelding om de imaginaire ruimte van de houtsnede, die op zich wordt beschouwd, te revitaliseren. Die gedichten van vier coupletten behoren tot het beste wat Theunynck tot op heden schreef: ‘De man maakt zich langzaam/los van zijn boot, kerft zich uit//het hout van een held. De laatste/letters van de duimen spoelt//de loop van de geschiedenis./En alles golft nog na van haar.//Zo in hem uitgezaaid dit lijf/dat hij niet weggesneden krijgt’ (gedicht 5). De gedichten zijn herscheppingen van de werkelijkheid, en trachten de illusie hoog te houden. In het besef dat als een mens niet vliegt, hij valt.
De bundels van Peter Theunynck verschijnen bij Uitgeverij Manteau/Standaard Uitgeverij, Antwerpen. |
|