Literatuur. Jaargang 19
(2002)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Dirk de GeestGa naar voetnoot+
| |
[pagina 204]
| |
zien, vrij problematisch. Op grond waarvan zijn deze publicaties, sterk wisselend van inhoud, toon en kwaliteit, geselecteerd? Kunnen ze wel model staan voor ‘de’ actuele Neerlandistiek? Waarom komen bijvoorbeeld uitsluitend tekstanalytische benaderingen aan bod? En is het een toeval, of integendeel een berekende strategie, dat vooral de ‘jongere’ generatie binnen het vakgebied kritisch wordt bekeken? Daarbij biedt Anbeek eigenlijk nauwelijks een recensie (laat staan een kritische recensie) van de door hem uitverkoren boeken. Hij hecht zich veeleer aan het woord vooraf, een terloops citaat, of zelfs aan een flaptekst. [deconstructie?] Over de specifieke inhoud, de gehanteerde methode, de onderzoeksresultaten, de kwaliteiten en de blinde vlekken van de besproken publicaties komt de lezer niets te weten. Die nochtans elementaire kwesties (waartoe dient anders een kritische bespreking?) komen gewoonweg niet aan bod. Het stapeltje vaklectuur vormt blijkbaar slechts een aanleiding om een ander probleem aan te kaarten, dat van de ‘wil’ van de ‘literatuuronderzoeker’. In tegenstelling tot zijn voorbeeld Sigmund Freud, voor wie de vraag ‘Was will das Weib?’ een onoverkomelijke steen des aanstoots bleek, komt Anbeek na amper enkele bladzijden wel degelijk tot een duidelijke conclusie. Anbeek poneert, tenminste voor zover ik hem goed begrijp, over de huidige Neerlandistiek twee centrale stellingen. Aan de ene kant willen onderzoekers-neerlandici uiteindelijk hetzelfde als de literaire recensent: bepaalde auteurs en teksten onder de aandacht van het publiek brengen die die aandacht ten volle verdienen, door de intrinsieke waarde ervan aan te tonen. Aan de andere kant - en hier wordt een kenmerk tot een verwijt - maken literatuuronderzoekers, om hun eigen institutionele positie veilig te stellen, tegenwoordig (wellicht met uitzondering van Anbeek c.s.) overvloedig gebruik van jargon en een ingewikkeld theoretisch kader, dat fundamenteel niets bijbrengt aan die waarderende houding, maar louter gericht is op het vrijwaren van de eigen autonomie (de ‘wetenschappelijke’ houding). Anders gezegd, door het gebruik van geleerddoenerij hoopt de professionele onderzoeker zich positief te kunnen onderscheiden, en zich te distantiëren, van zijn amateur-collega's in kranten en bijlagen. Het lijkt, terloops, wel Bourdieu voor beginners...[bourdieu?] In deze korte reactie wil ik kort ingaan op deze twee stellingen van Anbeek, in de overtuiging dat het hier inderdaad cruciale problemen van iedere literatuurstudie betreft. Ik ga, met andere woorden, niet in op de door Anbeek besproken (of liever, gemanipuleerde) vakliteratuur, al verdienen enkele van deze studies beslist meer aandacht en waardering dan ze van Anbeek kregen. Uiteraard stel ik mij hier op als literatuurwetenschapper - de argeloze lezer weze gewaarschuwd! -, maar daarnaast ben ik evenzeer actief als neerlandicus. Ik schrijf weliswaar geen stukken voor de krant, maar af en toe publiceer ik wel een essay over literatuur voor een literair of cultureel tijdschrift dat zich niet meteen tot vakgenoten richt; hopelijk kan dat als alibi volstaan. [captatio benevolentiae?] Captatio benevolentiae - (Lat. het verkrijgen van de welwillendheid). Poging aan het begin van een redevoering (of een andere tekst) om de toehoorder gunstig te stemmen en zo te brengen tot een houding van welwillende aandacht. Dit kan gebeuren door bestaande negatieve vooroordelen te ontkrachten, door de eigen zwakheid of beperktheid in het licht te stellen (bescheidenheidstopos) of door de aangesprokenen te prijzen of hen heil toe te wensen. Een voorbeeld van dit laatste vindt men in de reden van Crises tot de Grieken in Ilias, I van Homerus: ‘Atriden, gij allen, goed gewapende Grieken, morgen de goden...het U geven Troje te verwoesten en behouden naar huis terug te keren’. | |
Slim, imposanter, jargon...De manier waarop door literatuuronderzoekers smalend wordt gedaan over heet gebruik van theoretische concepten, blijft mij verbazen. Ook Anbeek ziet in het gebruik van een ‘begrippenapparaat’ (in zijn tekst veelbetekenend tussen aanhalingstekens geplaatst) een symptoom van ‘imponeergedrag’, een poging om zich als literatuuronderzoeker te ‘verschansen’ tegenover de buitenwereld. En toch, van wiskundigen en geneesheren verwacht eenieder dat ze (zeker onder vakgenoten) gedeeltelijk onverstaanbaar spreken, dat ze een jargon hanteren dat eigen is aan hun discipline. [metataal?] Van op de basisschool worden leerlingen trouwens reeds geïntroduceerd in die wetenschappelijke terminologie, in begrippen, definities en methodes, en er is geen haan die daarnaar kraait. Tegelijk stuit het gebruik van een technisch taalgebruik (‘geleerde woorden’) in de context van cultuur - literatuur, maar evenzeer muziek, kunst en zelfs filosofie - echter onvermijdelijk op een primaire afwijzing. Enkel een gediplomeerd arts geneest zieken, maar iedereen (ook die arts) leest wel eens een boek en heeft een opinie over goede en slechte literatuur; kennelijk volstaat die elementaire observatie om van de literatuurstudie een optimale toe- | |
[pagina 205]
| |
gankelijkheid te eisen. Wij willen niet horen dat in een werk de componenten van tijd, ruimte en personages optimaal convergeren in de structuur van de intrige; wij willen gewoon vernemen dat een roman spannend is en vlot wegleest. Die vaststelling - die meer zegt over onze geringe vertrouwdheid met een bepaalde discipline dan over de aard der dingen - neemt echter niet weg dat een weersvoorspelling van het type ‘Het wordt mooi in het noorden van het land’ evenzeer zijn beperkingen heeft. Wetenschappelijk kan je met die uitspraak bitter weinig aanvangen. In werkelijkheid is trouwens aan zo een rudimentair weerbericht een lang, moeizaam en technisch proces voorafgegaan van onderzoeksvragen, observaties, vergelijkingen, afleidingen en conclusies. Dat proces speelt zich daarenboven af in wetenschappelijke kringen, onder ingewijden (of geïnitieerden), en maakt gebruik van een eigen vorm van communicatie. Het gebruik van jargon werkt daarbij zelfs stimulerend door de grotere precisie, de transparantere betekenis en de grotere economie in de verwoording. [literatuurwetenschap?] Kritiek (literaire) - (Gr. krinein = beoordelen). Discipline die zich bezighoudt met de analyse, de interpretatie en de evaluatie van literaire teksten. Omdat ze het canoniseringsproces in hoge mate beïnvloedt, is de kritiek een belangrijke literaire institutie. Binnen de literaire kritiek maakt men meestal een onderscheid tussen journalistieke, essayistische en wetenschappelijke kritiek. Dit onderscheid houdt niet alleen verband met de plaats van verschijnen, de lengte en de moeilijkheidsgraad, maar ook met de intentie van de criticus en het beoogde lezerspubliek. In het eerste geval is de kritische tekst hoofdzakelijk informatief en evaluatief. De lengte varieert van zeer kort (b.v. bij een aankondiging) tot vrij uitvoerig (b.v. een bijdrage in de literaire pagina). De criticus richt zich tot een ruim en gedifferentieerd publiek. Hij anticipeert op, of substitueert de leesact van de lezer. De essayistische kritiek vindt men vooral in algemeenculturele en populair-wetenschappelijke tijdschriften, die zich richten tot een breed publiek van gevormde lezers. De (academisch-) wetenschappelijke kritiek veronderstelt bij de lezer een zekere vertrouwdheid met het besproken werk, het oeuvre van de auteur en eventueel ook met de gebruikte analyse- of interpretatiemethode. Deze vorm van kritiek wil de leeservaring uitdiepen of er vragen bij stellen, vandaar ook de term aanvullende of accessoire kritiek. We treffen ze vooral aan in gespecialiseerde tijdschriften die zich richten tot vakgenoten. Hetzelfde geldt uiteraard ook voor het onderzoek van taal en literatuur. Concepten en methoden zijn ook hier geen bizarre uitwassen, maar integendeel centrale componenten van de discipline. Een bepaald taalverschijnsel aanduiden als ‘nomen agentis’ is nu eenmaal veel nauwkeuriger (en daardoor correcter) dan het gebruik van vagere, daarom in se niet foutieve termen als ‘substantief’ of zelfs ‘woord’ of ‘lalala’. Op dezelfde manier is een ‘metafoor’ [metafoor?] of een ‘synesthesie’ duidelijker dan het algemenere ‘beeldspraak’, of dan: ‘er gebeurt iets vreemds met de betekenis van de woorden, maar ik weet niet wat’. Of, om het voorbeeld van Anbeek zelf te hernemen, ‘representatie’ van de werkelijkheid is duidelijk meer dan een betweterig synoniem voor ‘beeld’ (en Anbeeks toevoeging ‘voorlopigheid aangeven’ is, helaas, gewoon fout). [representatie?] In die zin fungeren concepten als verkorte uitdrukkingen, zoals de symbolen in de wiskunde, die tegelijk een grotere precisie en een grotere transparantie (en vertaalbaarheid) garanderen. Daarnaast geven dergelijke termen aan met welk theoretisch kader gewerkt wordt, op welke wetenschappelijke traditie men zich beroept, en ook dat is hoogst zinvolle informatie. Bijgevolg is theorie aanmerkelijk meer dan enkel een vaktaal: het is een complex geheel van onderzoeksvragen en hypothesen, van methoden die een goede kans op succes bieden bij het beantwoorden van diverse onderzoeksvragen: wat betekent een tekst? Wanneer kan men stellen dat een tekst tot een bepaalde stroming behoort, of de uitdrukking vormt van een bepaald ideeëngoed, een bepaalde poëtica of stijl? Wat betekent het dat een tekst tot een oeuvre gerekend wordt, of tot een genre? Welke effecten oefent een tekst op een lezer uit, hoe en waarom? Minstens even belangrijk is echter de vaststelling dat het hier niet gaat om een bewuste keuze voor een ‘theoretische’ of een zogenaamd ‘niet-theoretische’ aanpak. Deze laatste houding, die veelal geassocieerd wordt met toegankelijkheid, spontaniteit, intuïtie of aanleg, hangt immers ook nauw samen met welbepaalde, vaak hardnekkige ideeën omtrent literatuur en de literatuurstudie. In die zin is de afkeer van theorie ook een theoretische stellingname, die berust op een aantal krachtige, veelal impliciete vooronderstellingen: het geloof in de bewuste intentie van de auteur, literatuur als een act van betekenisvolle communicatie, literatuur als bron van emoties of als ontspanning, het idee van een goede smaak, het vertrouwen op common sense...Niet toevallig sluit dit nauw aan bij de ‘romantische’ literatuuropvatting, die stoelt op noties als talent, genialiteit, en een totale, haast woordenloze inleving. Precies die erfenis is door de opeenvolgende theoretische modellen | |
[pagina 206]
| |
Theoretische kaders zijn niet alleen onvermijdelijk, ze vormen op zich zelfs een noodzakelijke voorwaarde om te kunnen omgaan met literaire verschijnselen. Het ingenomen perspectief bepaalt immers mee welke verschijnselen als ‘literair’ kunnen gelden en waarom, welke onderzoeksvragen prioritair zijn, hoe bepaalde problemen best aangevat worden. De mate waarin een theorie dergelijke nieuwe, relevante problemen kan oproepen en succesvolle oplossingsstrategieën kan voorstellen, bepaalt zelfs in grote mate het succes ervan; dat bepaalde concepten uit de verhaalanalyse ook op de middelbare school een hoge vlucht hebben genomen, hangt ongetwijfeld samen met de praktische bruikbaarheid ervan. Dat probleemoplossend karakter kan echter niet verhinderen dat elke theotie ook inherent gepaard gaat met een zekere verblinding. De eenzijdige concentratie op bepaalde fenomenen en aspecten van de literatuur leidt er onvermijdelijk toe dat andere aspecten naar de achtergrond verschuiven, worden verwaarloosd of zelfs expliciet afgedaan als niet-relevant of nietwetenschappelijk. De kans is dan ook groot dat een nieuw onderzoekskader zich vooral op die onopgeloste kwesties zal richten om het bestaande model te bekritiseren en een alternatief te ontwikkelen. In die zin vormt het bijvoorbeeld post-structuralisme - met zijn klemtoon op onbeslisbaarheid, aporieën, breuklijnen en betekenisverlies - de onvermijdelijke keerzijde van de klassieke hermeneutiek, die gebaseerd is op coherentie, complexiteit, een evenwicht tussen vorm en inhoud, een functioneel verband tussen het geheel en de onderdelen van een tekst, en het geloof in een achterhaalbare betekenis. Enige vertrouwdheid met theoretische modellen vormt dus geen hinderpaal om met literatuur om te gaan, maar kan integendeel een meerwaarde bieden. Men kan preciezer onderzoeken, genuanceerder lezen en verklaren. Allicht zullen modellen als de narratologie - de verhaalanalyse waarover Anbeek zich als vroegere voorvechter zo graag vrolijk maakt - lang niet alles oplossen (en precies daardoor aanleiding geven tot verdere discussies en nieuwe analysevoorstellen), maar in ieder geval bieden ze een gericht onderzoeksperspectief om een tekst op een systematische wijze aan te vatten; hoe moet het anders mogelijk worden om uiteenlopende teksten te lezen zonder telkens weer vanaf nul te beginnen. In dat opzicht is ook het gebruik van een specifiek begrippenapparaat niet zonder belang. Of men het heeft over een ‘heterodiëgetische verteller’ of gewoon over ‘Anton’ maakt wel degelijk een verschil uit. [verteller?] Het precies gedefinieerde begrip stelt ons in staat om een bepaalde tekstcomponent nauwgezet te analyseren én biedt de mogelijkheid om ook andere teksten in dit opzicht te onderzoeken. Daarenboven wordt het voor andere onderzoekers gemakkelijker om de voorgestelde analyse te lezen en kritisch op haar merites te beoordelen; wij krijgen oog voor de strategieën die in een tekst werkzaam zijn, voor de manier waarop bepaalde leeswijzen worden gestuurd en andere verdrongen...Ook een aantal andere kwesties, zoals die van de ideologie van een tekst, de interne poëtica, de intertekstualiteit [intertekstualiteit?] kunnen op die manier aan een systematisch onderzoek onderworpen worden. Een wetenschappelijk debat is hietmee geopend, in plaats van het louter op basis van gezagsargumenten of een persoonlijke appreciatie te sluiten. Vanzelfsprekend zoeken wetenschappers verder naar een verfijning van die concepten en methodes (wat resulteert in meningsverschillen of terminologische onzekerheid), maar dat is nu eenmaal eigen aan ieder wetenschappelijk onderzoek. Het voorgaande pleidooi voor theoretische reflectie impliceert echter niet dat om het even welke recensent of leraar voortaan resoluut zijn toevlucht moet nemen tot jargon. Diverse situaties vragen om andere vertogen; wat in de context van een colloquium onnauwkeurig of zelfs zonder meer foutief is, kan in de context van een gewoon gesprek over literatuur perfect functioneren. Het gaat erom wat men precies voor ogen heeft, welk publiek men voor ogen heeft, en welke inzichten en effecten men wil overbrengen. Allicht zullen technische studies niet meteen bestsellers worden, maar dat lijkt mij nauwelijks een criterium wanneer men in aanmerking neemt dat ze allereerst bedoeld zijn voor vakgenoten; dat geldt trouwens ook voor publicaties over medische, psychologische, sociologische of artistieke aangelegenheden. Zelfs in het geval van een vulgari- | |
[pagina 207]
| |
serende context en een oppervlakkige kennismaking kan het gebruik van een theoretisch kader echter vruchtbaar blijken, op voorwaarde dat de gehanteerde terminologie wordt toegelicht. De wijze waarop bijvoorbeeld de relativiteitstheorie in tientallen publicaties voor leken wordt uiteengezet (recent nog in een jeugdboek), vormt daarvan het beste bewijs. | |
Goed, beter, best...Een andere centrale kwestie betreft de relatie tussen enerzijds de wetenschappelijke aandacht voor literaire verschijnselen (met name via een gedetailleerde analyse ervan) en anderzijds de literaire evaluatie. Anbeek lijkt ervan uit te gaan dat aan de (moderne) Neerlandistiek een canoniserende strategie ten grondslag ligt, dat onderzoekers teksten analyseren omdat ze die waardevol vinden en omdat ze die (opnieuw) onder de aandacht van het publiek willen brengen. Die stelling lijkt mij nodeloos veralgemenend én gaat voorbij aan de specifieke problemen rond literaire evaluatie. Lang niet alle onderzoek is erop gericht om het waardevolle karakter van een tekst te bepalen of te beklemtonen. Krirische benaderingen stellen zich inregendeel tot doel om het waardeloze karakter van een tekst, het gebrek aan kwaliteit, aan te tonen of, zeker in het geval van algemeen gecanoniseerde teksten, de gangbare waardering ervan te ontmaskeren als een ideologische constructie (gebaseerd op de allerminst onschuldige denkbeelden van een maatschappelijk dominante groep, een bepaalde sekse, een bepaalde literatuuropvatting). Er zijn overigens heel wat theoretische benaderingen die beklemtonen dat literair-wetenschappelijk onderzoek net niet gericht kan zijn op de formulering van waardeoor-
Voorts blijkt het hachelijk om, louter op basis van een tekstanalyse, die erop gericht is om de eigenschappen van een tekst te beschrijven en re duiden, een waardeoordeel te funderen. De overgang van ‘is’ naar ‘ought’, om de terminologie van de Engelse taalfilosofen te hernemen, is hoogst problematisch. Zelfs voor de hand liggende concepten als ‘evenwicht’, ‘samenhang’, ‘taalstilering’ of ‘rijkdom aan betekenis’ kunnen niet zonder meer gehanteerd worden als positieve criteria bij het beoordelen van een literair werk. Het gaat daarbij immers niet om neutrale termen, maar om aspecten die duidelijk theoretisch en poëticaal geladen zijn, die pas ten volle functioneren (en hun belang als positief oordeel of als negatieve afwijzing krijgen) in het kader van een specifieke opvatting over literatuur en literatuurstudie. Onderzoek van de kritische receptie van bepaalde auteurs of stromingen heeft overvloedig gedemonstreerd hoezeer een zelfde werk aanleiding kan geven tot volstrekt uiteenlopende waardeoordelen, ook als het zogenaamde onomstotelijke meesterwerken betreft. [receptie-onderzoek?] Het geloof in ‘objectieve’, ‘universele’ en ‘eeuwige’ waarden blijkt, wat een klassieke esthetica ook mag beweren, fundamenteel onhoudbaar. | |
Tot slotTot slot van deze bijdrage wil ik nog kort een paar bedenkingen formuleren, als stof tot overpeinzing of verdere discussie. | |
[pagina 208]
| |
1. In zijn artikel huldigt Anbeek een bijzonder kortzichtige opvatting over ‘Neerlandistiek’; zijn voorbeelden hebben alle betrekking op de studie van de moderne Nederlandse literatuur, en meer specifiek op de interpretatie van literaire teksten. De noemer ‘Neerlandistiek’ is echter aanzienlijk uitgebreider en complexer; tot dat studiegebied behoren allerhande literair-historische studies, diverse types van filologisch en tekst-editorisch onderzoek, en zoveel meer...Zelfs de vraag naar de betekenis en de werking van literaire teksten resulteert in de praktijk in een gamma aan benaderingen: diverse hermeneutische, structuralistische en post-structuralistische interpretatiemodellen, maar evenzeer onderzoek naar de relatie van een tekst tot andere teksten (binnen het oeuvre van een auteur, binnen een genre, binnen een intertekstuele benadering), naar de relatie tussen een tekst en zijn context (de heersende ideologische en poëticale opvattingen, de biografie van een auteur, de relatie tussen een tekst en de dominante codes) of naar de werking van een tekst en de manier waarop hij die effecten realiseert. Bij die vragen worden, niet verwonderlijk, uiteenlopende benaderingswijzen gehanteerd, soms met veel, soms met weinig jargon. 2. Dat geldt - in tegenstelling tot wat Anbeek laat uitschijnen - overigens ook voor de medioneerlandistiek. Het onderzoek van de middelnederlandse literatuur heeft met name optimaal geprofiteerd van allerhande nieuwe onderzoeksperspectieven en -methoden. Doorgaans halen die wetenschappelijke bijdragen niet de bestsellerlijsten en zijn ze voor de gemiddelde lezer, ook voor de ‘moderne neerlandicus’ die ik ben, behoorlijk technisch en moeilijk om volgen, maar dat maakt ze niet minder noodzakelijk of belangwekkend. Dat sommige van die inzichten later ook hun weg vinden naar een breed publiek, zij het in enigszins vereenvoudigde en gevulgariseerde vorm, is daarbij aardig meegenomen. Hierin ligt, lijkt mij, trouwens de belangrijkste bestaansreden van een tijdschrift als Literatuur. 3. Wat Anbeek stelt (of suggereert) ten aanzien van de literatuurwetenschap, is overigens gemeengoed in de literaire kritiek. Geregeld leest men in kranten smalende uitspraken over literatuurwetenschap, en meer dan eens zijn die afkomstig van geschoolde lezers, van mensen die vaak academisch werkzaam zijn en daardoor toch beter zouden moeten weten (en die, merkwaardig genoeg, hun eigen paradoxale positie nooit analyseren). Ook in de academische wereld is dit soort discussies schering en inslag. Blijkbaar moeten wij ermee leren leven dat de literatuurstudie worstelt met haar identiteit, die ze, in tegenstelling tot de exacte wetenschappen, vooral als een probleem lijkt te ervaren. Zo kan ik mij moeilijk voorstellen dat een studieprogramma geneeskunde, binnen de aangekondigde BaMa-hervormingen, als uitgangspunt de twijfels rond de eigen discipline zou hanteren, al zijn ook daar de problemen legio en dreigen ze evenzeer de fundamenten zelf van de medische wetenschap aan te tasten. Voor een onderzoeker van culturele en literaire verschijnselen is zo een weigerachtige houding daarentegen blijkbaar het enig mogelijke vertrekpunt. Dat minstens buitenstaanders daarom meewarig glimlachen, kan nauwelijks verbazen. 4. Misschien moet ik daarom maar een boek gaan lezen: Finnegans Wake, Blonde Net, Pluk van de Petteflet, of Gemeenschap...Gewoon, lui in de zetel, louter voor lering en ontspanning zoals dat vroeger heette, beslist niet voor een artikel of een college. Gewoon, zonder doorlopend woorden aan te strepen of de marge te ontsieren met aantekeningen over motieven, focalisatie en stijlfiguren. En toch, ik ga ervan uit dat ik, door (ondanks?) mijn studies Neerlandistiek en literatuurwetenschap, geen slechter lezer ben geworden. Ik koester alleszins de illusie dat ik mij als lezer in een tekst nog steeds kan laten meedrijven met de personages, de intrige en de verwoording van een tekst. Tegelijk streef ik ernaar om, enigszins afstandelijk, oog te hebben voor de wijze waarop die effecten - spanning, ontroering, fascinatie, intellectuele zekerheid of intellectuele onzekerheid - tekstueel tot stand worden gebracht. Vanaf mijn prille schooltijd is voor mij in dat opzicht niets wezenlijks veranderd: ik lees nog steeds om te leren, ik leer nog steeds om te lezen. En eigenlijk voel ik mij in die grenszone, alle gedweep en irritatie rond methodes ten spijt, best thuis.
De termen tussen rechte haakjes verwijzen alle naar H. van Gorp e.a., Lexicon van literaire termen. Groningen, Wolters. |
|