Literatuur. Jaargang 19
(2002)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| ||
Johan OostermanGa naar voetnoot+
| ||
[pagina 195]
| ||
kon tonen van mensen van faam, bewees daarmee in de juiste kringen te verkeren en betrouwbaar te zijn. Het vrouwenalbum verschilt op belangrijke punten van het mannenalbum. Vrouwen verbleven vaak voor langere tijd op een en dezelfde plaats, hun reizen duurden korter en voerden minder ver. Hun alba, mogelijk aangelegd in navolging van die van hun rondreizende broers, fungeerden zodoende veel meer als gastenboek. De bezitster vroeg haar gasten een bijdrage te leveren, soms kort - de naam en hooguit een spreuk of devies -, soms ook langer: een gedicht of lied en soms zelfs enkele teksten. Deze bijdragen zijn vrijwel allemaal in de volkstaal geschreven, dat wil zeggen Nederlands, Duits, Frans en een enkele keer Italiaans (en niet, zoals die in de alba van mannen, in het Latijn of Grieks). Veel vrouwenalba bevatten bovendien diverse bijdragen die door de bezitster zelf werden genoteerd. Vaak waren dat gedichten en liederen; het album is dan meteen ook liedboek. | ||
Twee vroege voorbeeldenHet Darfelder Liederenhandschrift is het vroegste vrouwenalbum dat bekend is. Het was van Katharina van Bronckhorst, die gedurende de ontstaanstijd van het handschrift waarschijnlijk in Empel woonde - dat wil zeggen aan de Rijn en vrijwel op de grens tussen Nederland en Duitsland. De vroegste inscripties dateren uit 1546 en het merendeel van de bijdragen is in dat jaar of kort daarna te dateren, al is er ook later nog wel iets toegevoegd. Het handschrift bevat ook afbeeldingen, waaronder een groot aantal wapenschilden. We zien dit steevast in de alba van adellijke mannen, in vrouwenalba komt het minder vaak voor. Het Darfelder handschrift is met recht een liedboek te noemen: het bevat 107 liederen, dat is meer dan in enig ander album. Veel daarvan zijn oorspronkelijke Nederlandstalig en bijvoorbeeld bekend uit het Antwerps liedboek, maar er zijn ook liederen die een Rijnlandse of Hoogduitse origine hebben. Het Overijssels Liedboek, een ander vroeg en zeer uitvoerig album, is een fraai en rijk geïllustreerd handschrift dat nogal wat teksten bevat die ook in het Darfelder Liederenhandschrift staan. Vooral op grond van de inscripties kan het handschrift gelokaliseerd worden in Vollenhove. Veel van die inscripties zijn geschreven in een taal die elementen bevat uit diverse regio's: het is het sociolect van de adel in een belangrijk deel van de oostelijke Nederlanden. Ook het Overijssels Liedboek is een vrouwenalbum en vermoedelijk is het als zodanig bijgehouden door Margaretha Haghen. Het is, zoals vele vrouwenalba, gastenboek en liedbundel ineen en bevat talrijke inscripties, vooral uit de jaren 1564-1577. Het functioneren als gastenboek is mooi te zien op folio 183v. Veel inscripties op dit blad zijn aangebracht op een februaridag in 1564 en in een kort gedicht wordt dit samenzijn op badinerende toon beschreven: ‘Den tweeden dach van vasten
Hebben wij dit gescreven als gasten
En consten nijet gangen van hier
Wij en waeren al droncken schier
Want waeren van liefden alzoo sot
Dat wij nijet en lieten inden pot.’
[Op de tweede dag van de vasten hebben wij, die hier te gast waren, dit opgeschreven. We konden hier niet weggaan; we waren behoorlijk dronken want de liefde maakte ons zo dwaas dat we niets [geen druppel wijn] in de kan hebben gelaten.] De gasten vermaakten zich niet alleen met het schrijven en zingen van verheven literatuur, zo we dat al mochten denken, maar gaven zich maar te graag over aan de geneugten van wijn en liefde. | ||
NetwerkHet Darfelder Liederenhandschrift en het Overijssels Liedboek zijn twee van de vroegste vrouwenalba. Ze
Een dame blust een brandend hart, omringd door inscripties. Overijssels Liedboek (Leiden, UB, BPL 2912, f. 183v).
| ||
[pagina 196]
| ||
zijn, zoals andere vroege vrouwenalba, afkomstig uit Oost Nederland en het Rijnland. Pas later verschijnt dit handschrifttype ook elders in de Nederlanden. Buiten de Nederlanden, Westfalen en het Rijnland blijft het vrouwenalbum een vrijwel onbekend verschijnsel. Hoezeer deze alba onderling verbonden zijn, zal pas duidelijk worden na een grondige bestudering van alle inscripties die er in voorkomen. Maar ook een vluchtige verkenning maakt al duidelijk dat er intensieve contacten bestonden binnen het adellijk milieu in de zestiende eeuw. Het Overijssels Liedboek bevat een inscriptie uit 1577 van de hand van Alynna Mulert, onder meer bestaande uit een lied - Fiel hast un nyst des hab ych eyst. Het lied kent één concordantie, te vinden in het album van Maria van Besten. Eveneens in 1577 leverde Alynna Mulert een bijdrage aan het album van Joanna Bentinck, daar met een ander lied. Dat album bevat eveneens een inscriptie uit 1579 van Johann, Graff zu Nassau Catzenelenbogen, die een jaar later zijn naam achterliet in het album van Aleyd van Arnhem. Deze Aleyd was afkomstig uit de Gelderse adel - een tante van haar behoorde tot het geslacht Bentinck - maar verbleef enkele jaren aan het Antwerpse hof van Willem van Oranje. Vermoedelijk werd de inscriptie
Ludus stultorum [Spel van de zotten]. Overijssels Liedboek (Leiden, UB, BPL 2912, f. 169r).
van graaf Johann echter genoteerd toen ze al weer in het Gelderse verbleef. In ditzelfde album vinden we ook een lied, in 1580 genoteerd door Jacob van Suijlen genandt Nijeuelt. Deze Jacob schreef ook, enkele jaren eerder, een lied in het album van Sophia van Renesse van der Aa met wie hij in 1588 zou trouwen. In het album van Aleyd van Arnhem schreef hij Fortune helas bedroefft, een lied dat in verschillende gedrukte bundels voorkomt, al dateert de vroegste daarvan pas uit 1589. In het album van Sophia van Renesse schreef hij een geuzenlied over Antwerpse gebeurtenissen die zich omstreeks 1574 afspelen. Het komt ook voor in de Geuzenliedboeken vanaf 1576 en Jacob zal het wel uit zo'n boekje hebben overgeschreven. Al deze alba dragen een uitgesproken persoonlijke signatuur en juist daarin is hun bijzondere belang gelegen: ze bieden zicht op het komen en gaan aan de adellijke kastelen en landhuizen van de zestiende eeuw en ze tonen een verrassend directe blik op een vrijwel onbekend aspect van de literaire cultuur. Binnen het hier kort geschetste netwerk van relaties neemt het album van Joanna Bentinck een belangrijke plaats in (het is te verbinden met vrijwel alle bekende vrouwenalba), niet in de laatste plaats door de omvang ervan. | ||
Het album van Joanna BentinckJoanna Bentinck werd aan het eind van 1564 of in 1565 in Zwolle geboren als dochter van Eusebius Bentinck en Sophia van Ittersum. Ze behoorde tot een van de meest fameuze adellijke families die Nederland gekend heeft. Dat wat gemakshalve wel wordt betiteld als het album van Joanna Bentinck bestaat in werkelijkheid uit drie banden van respectievelijk 141, 87 en 157 bladen. Het is uitzonderlijk door zijn omvang en door het feit dat het gedurende lange tijd werd bijgehouden. In meer dan dertig jaar verzamelde Joanna vele honderden bijdragen. Het eerste album bevat vooral bijdragen uit de jaren 1575-1579. Het tweede album dateert uit de jaren voorafgaand aan haar eerste huwelijk, in 1586, met Floris van Buchorst. Het derde album, tenslotte, bevat voornamelijk inscripties uit de jaren 1596-1599. Het tweede album van Joanna Bentinck is in veel opzichten karakteristiek voor het vrouwenalbum. Het album, in oblongformaat, meet ongeveer 15 bij 20 centimeter. De leren band, die al is aangebracht voordat het album daadwerkelijk werd gebruikt, bevat aan de voorzijde onder meer de initialen van Joanna Bentinck, terwijl aan de achterzijde het jaartal 1583 is gestempeld. Uit dat jaar of van kort daarvoor dateren ook de eerste bijdragen. Joanna zelf noteerde bij- | ||
[pagina 197]
| ||
Begin van het Darfelder Liederenhandschrift met de naam van de bezitster (Darfeld, Schloss, Archiv der Domherren Droste, C. Handschriften 1, 1r).
voorbeeld een lied dat waarschuwt tegen de gevaren van de wijn en de liefde: ‘Ghi drincke broeers beroeft van sinne
ock ammeroeskens junck und breit
Hoet u doch foer die blinde minne
End voer die dulle drunckenheit
Want Venus ende die wijn
si treiken ene lin
soet sin si int anschin
maer si loenen nae mit pin.’
[Jullie drinkebroers, beroofd van je verstand, en jonge gezonde minnaars, kijk uit voor de blinde liefde en de dwaze dronkenschap, want Venus en de wijn hebben dezelfde uitwerking: op het eerste gezicht zijn ze aangenaam, maar naderhand brengen ze ellende.] Het is door Joanna overgeschreven uit het liedboek van Dirk Volckertz. Coornhert dat in 1582 werd gedrukt en waarover ze dus kort daarna kon beschikken. Ook elders in het album van Joanna blijkt dat gedrukte liederen vaak al kort na verschijnen worden overgeschreven (en daaronder nog een tweede lied van Coornhert). Maar in datzelfde jaar 1583 noteerde Joanna nog een lied. Hier gaat het om een tekst die op ruime schaal verspreid is in vrouwenalba en daaraan verwante handschriften uit het Nederlands-Duitse grensgebied, terwijl het daarbuiten niet bekend is. Het is een liefdesklacht waarin de kwalijke invloed van de afgunstige kwaadsprekers (de klepper of kleffer, elders ook wel nijders genoemd) breed wordt uitgemeten. ‘Wye wael dat ick in elent bin
noch tans draeghe ick einen staedighen sin
haepen doet mi erneren
die mi van Godt ghegeven is
sall mi ghen klepper deren op eerden.’
[Hoe ellendig ik er ook aan toe ben, toch blijf ik standvastig van gemoed: hoop geeft mij kracht. Wat mij door God gegeven is kan geen kwaadspreker me op aarde afnemen.] Dit lied komt ook al voor in het eerste album van Joanna, daar genoteerd door een onbekende contribuant en in een hier en daar nogal afwijkende versie. Juist deze onderlinge verschillen laten zien dat veel liedjes sterk getekend zijn door verhaspelingen die optreden bij mondelinge overdracht en het telkens overschrijven. Meteen onder dit lied schreef Joanna nog een paar spreuken waarin het, net als in het lied, gaat over de moeizame keus voor de juiste minnaar: ‘Och we gerne ick weten wolde / voer wen dat ick mi hoeden solde / want mengher voel anders sprecht / dan hi in sin harts erdecht’ [Ach, hoe graag zou ik weten waarvoor ik op mijn hoede zou moeten zijn; er zijn immers velen die anders spreken dan wat ze van binnen denken.]. Hoe weet een meisje van negentien
Inscriptie uit 1581 door Floris Buchorst plus tekening en ondertekening. Album Joanna Bentinck 1 (Den Haag. Hoge Raad van Adel. Spaen 87a, f 82v).
| ||
[pagina 198]
| ||
Inscripties door Joanna Bentinck uit 1583. Album Johanna Bentinck 2 (Den Haag, Hoge Raad van Adel, Spaen 87b, f. 59r).
of de minnaars die haar omringen dit met goede bedoelingen doen en hoe weet ze wie ze moet kiezen? In het letterkundig onderzoek is men, terecht, vaak huiverig voor een (auto)biografische interpretatie van dergelijke teksten. De aan liefdespijn lijdende ik in het lied mag niet niet zonder meer worden gelijkgesteld mee de persoon die het lied noteerde. Toch weten we dat Joanna juist in de jaren waaruit haar tweede album dateert, serieus werd aangezocht door in elk geval één man, Floris van Buchorst, met wie ze in 1586 getrouwd is. De teksten die ze in deze jaren noteerde, roeren dus onderwerpen aan die voor haar uitermate actueel waren. | ||
Op vrijersvoetenJoanna Bentinck kende Floris, een neef van haar moeder, waarschijnlijk van jongs af aan; ze waren niet alleen familie van elkaar, maar groeiden bovendien op in dezelfde omgeving. In 1581 schreef hij een Chanson de la complaicte de Piramus in het eerste album, gevolgd door een Response en besloten met een vierregelig gedichtje, eveneens in het Frans, dat samen met de bijbehorende tekening tot de meest geliefde inscripties in vrouwenalba behoort: Comme la mouche mest sa vie en peril
Pour voier la clarte d'une chandelle
Ainsy doibt faire tout homme gentil
Pour la beaulte d'une Damoijselle
[Zoals de vlieg zijn leven in gevaar brengt door het aanschouwen van het licht van een kaars, zo ook doet een edelman door [te kijken naar] de schoonheid van een jongedame.] Meende Floris zelf dat hij zich toen reeds, net als de vlieg bij de kaars, op een gevaarlijk pad bevond? In elk geval was de liefde die hij voor Joanna had opgevat duurzaam: ook in het tweede album komen we verschillende bijdragen van zijn hand tegen waarin hij zich trouw aan haar verklaart. In het begin van 1583 (of misschien zelfs nog in 1582) noteert Floris een Frans en een Nederlands lied, gevolgd door een tekening van een gekroond hart, omringd met Franse en Latijnse spreuken. Bovendien heeft hij tot twee keer toe zijn naam genoteerd, eenmaal vergezeld van zijn devies: ‘Je l'attendray’. Het hart en het lijdzaam wachten zijn twee voorname thema's in beide liederen. Het eerste begint als volgt: ‘Le cueur mien
Je supplie humblement
D'estre bien
A ton commandement
Car pour toij Dame
Je souffre grand tourment.’
[Mijn hartelief, ik bied me nederig aan om onder uw hoede te staan want omwille van u, vrouwe, lijd ik groot verdriet.] In het Nederlandse lied wordt even onverbloemd gesproken over een jongedame die het hart van de minnaar gevangen houdt: ‘Ick wete noch een juffrouw fijn
Sij heft mijn herte bevangen
Dat is die alderlieveste mijn
Nha hair staet mijn verlangen
Sij is schoen edel ende rijck
Ick ben nauw hairs gelijck
Nochtans liever tho blijven die ick bijn
Dan een ander tho kiesen in mijnen sijn.’
Het lied bestaat uit vier strofen met een refrein van
Commentaar bij een gedicht van Floris van Buchorst uit 1585 (Den Haag, Hoge Raad van Adel, Spaen 87b, f. 26r).
| ||
[pagina 199]
| ||
twee regels. De laatste strofe begint met de aanspreking van de prince. Het sluit naadloos aan bij de rederijkersliteratuur in Vlaanderen, Brabant en Holland al komt het enkel hier en in een Rijnlands handschrift voor. De teksten die Floris van Buchorst in het album van Joanna schreef, zijn uiterst verzorgd genoteerd met veel aandacht voor de vorm. Het rijm klopt en er zijn geen duidelijke corrupties aanwijsbaar. Bovendien zijn het bijna allemaal uitgesproken literaire teksten, zowel naar vorm als inhoud. Floris was, zo te zien, op de hoogte van de letterkundige modes van zijn tijd. Hij is daarin niet uniek als leverancier van teksten in vrouwenalba, al blijkt uit het merendeel van de bijdragen minder zorg voor vorm en inhoud. Verschillende liederen zijn bijvoorbeeld zo slordig genoteerd, dat het met geen mogelijkheid lukt om de strofevorm vast te stellen. In vrouwenalba komt ook in dit opzicht het hele spectrum samen: nieuwe rederijkersliederen die keurig werden overgeschreven uit gedrukte bundels, sterk gehavende teksten die de sporen dragen van mondelinge overlevering, teksten die als gevolg van het falende geheugen van de contribuant in fragmentarische vorm zijn genoteerd, en speciaal voor de bezitster van het album geschreven liederen waarin een minnaar als dichter zijn beste been voorzet. De bijdragen van Floris horen voor een belangrijk deel tot deze laatste categorie. In de liederen die Floris van Buchorst in het album van Joanna noteerde, is sprake van een minnaar die spreekt over de liefde voor een (onbereikbare) vrouw. Of deze vrouw voor Floris samenviel met Joanna Bentinck, is op grond van de teksten alléén niet uit te maken. Gelukkig heeft een van de verwanten van Joanna in dit tweede album op diverse plaatsen commentaar geleverd op de genoteerde teksten. Juist door dit commentaar wordt meer duidelijk over de werkelijkheid achter de bijdragen. Bij het Franse lied schreef hij: ‘Monsieur il me semble qu'avez trouve / Ce que vostre coeur a long temps cherche’ [Meneer, ik heb het idee dat u gevonden hebt waarnaar uw hart lange tijd heeft gezocht.]. Na het Nederlandse lied schreef hij: ‘Jonckheer ghij hebt het gewaecht in rechter liefd end trouwen / Al die gene die oick doen die sal het niet berouwen.’ De twee toegevoegde commentaren suggereren dat Floris al langer zijn oog op Joanna had laten vallen en nu vooruitzicht op succes lijkt te hebben. In ieder geval maken ze duidelijk dat naar de mening van deze commentator Floris' bijdragen niet als literaire fictie gezien moeten worden, maar biografische elementen bevatten. Het functioneren van teksten in vrouwenalba heft haast per definitie de grens op tussen fictie en werkelijk. De commentator doordringt ons daar wel zeer duidelijk van
Inscriptie door Joanna Bentinck uit 1585 met (nauwelijks leesbaar) commentaar uit 1587. Album Joanna Bentinck 2 (Den Haag, Hoge Raad van Adel, Spaen 87b, f. 79r).
| ||
De commentatorIn het tweede album zijn vele bijdragen van commentaar voorzien door een man uit de directe omgeving van Joanna Bentinck. De manier waarop enkele van de becommentarieerden worden aangesproken, maakt waarschijnlijk dat hij de vader of broer van Joanna was. Op meer dan dertig plaatsen voorziet hij teksten van korte terzijdes. Wulf van Ittersum, die in 1585 verschillende liederen en sonneten bijdraagt, wordt hiervoor geprezen, al klinkt er toch ook ironie door in deze woorden: ‘Jonckheer ghy hebt van allerleij materie in dit
boeck geschreven
Mij dunckt ghy wort van een gewaldigen geest
gedreven
Nyemant sol het u nae connen maecken
Want ghy schryf van geestlicke und werlicke
[wereldlijke] saken.’
Iets verderop houdt de commentator deze Wulf voor dat hij zich nog niet zo druk moet maken om een vrouw die hij klaarblijkelijk op het oog heeft. Heb nog even geduld, vervolgt hij ‘als ghij weder compt uith Franckrijck / Salmen u geven een wijff zeer | ||
[pagina 200]
| ||
schoon und rijck.’ Het is de toon van speelsheid en milde spot die in veel van zijn woorden doorklinkt. Daarbij is het soms alsof hij de gangen van de liefde naar zijn hand wil zetten. Wulf van Ittersum krijgt in het zojuist aangehaalde de raad nog maar enig geduld te oefenen. Duidelijker is hij nog in reactie op een reeks amoureuze liederen die Adam van Heerde opschreef op 8 februari 1583. Adam, die ongeveer even oud was als Joanna, kan hoop hebben gekoesterd op haar liefde. In elk geval scheef hij na het laatste lied dat hij noteerde: ‘Hapen [hopen] und gedencken sal myn geselschap syn / Und dat wil ich schencken die alderliveste myn.’ De commentator, overtuigd van Adams verliefdheid, moet hier echter niet veel van hebben: ‘Jonckheer ghij sijt amoureux uithermaeten / Maer ick sorge ten sal u niet baten.’ Hij was van mening dat Joanna beter uit was met Floris. Dat blijkt niet alleen uit de eerder aangehaalde opmerkingen die hij Floris toevoegt, het wordt ook duidelijk uit het commentaar bij ‘Wye wael dat ick in elent bin / noch tans draeghe ick einen staedighen sin’, een van de liederen die Joanna in 1583 zelf noteerde. In de marge bij dit lied staat: ‘Het is waer Juffrou dat ghij sijt gestadich und getrou dar beneven / Maer het waer niet goet dat Joncker Floris langer had utgebleven.’ | ||
De minnaar als dichterFloris van Buchorst, geboren omstreeks 1560, moet in het begin van de jaren tachtig in het vizier zijn gekomen als geschikte huwelijkskandidaat voor Joanna. Hoe een en ander precies in zijn werk is gegaan, laat
Gedicht en tekening van de vlieg en de kaars. Album van Sophia van Renesse van der Aa (Delden, Huisarchief Twickel, Inv. nr. 897).
zich slechts raden, maar duidelijk is dat Floris zelf de nodige inspanningen heeft geleverd. Het album van Joanna getuigt ervan. In 1585 levert hij, na de eerdere bijdragen uit 1581 en 1583, opnieuw een bijdrage aan het album. Floris heeft zo te zien een ultieme getuigenis van zijn liefde willen geven. Hij deed dit door het schrijven van twee liederen, respectievelijk in het Nederlands en het Frans, en een gedicht in het Latijn. De twee liederen komen inhoudelijk overeen: het Franse lied is een vertaling van de Nederlandse tekst die eraan voorafgaat. Ze bestaan beide uit 23 vierregelige strofen en zijn een uitgesponnen liefdesklacht. De minnaar geeft in de liederen uitdrukking aan zijn gevoelens van wanhoop wanneer hij zich op grote afstand van haar bevindt. Hij vreest haar liefde te zullen verliezen: ‘Helas mijn freude is gans verloren
Mijn hart dat leijt in sware pijn
Dat compt dairomme mijn uithvercoren
Dat ick so ver van u moet sijn.’
Zo op het eerste gezicht lijkt Floris zich te bedienen van uiterst conventionele beelden en formuleringen, zoals meteen in de openingsstrofe duidelijk is. Toch bevat het lied elementen die vanuit het levensverhaal van Floris en Joanna betekenisvol zijn. ‘Het is verleden een tijt van jaeren / Dat u mijn liefde eerst wort bekent’ verzucht Floris. Inderdaad schreef hij al in 1581 in Joanna's album dat hij in de ban was van de toen zestienjarige. En als we ervan uitgaan dat Floris daadwerkelijk op reis was in deze jaren, zoals te verwachten valt voor een adellijke jongeman, is de situering van het lied als geheel (de minnaar die verlangt naar zijn geliefde van wie hij gescheiden is) niet alleen bepaald door conventies over de liefdesklacht, maar bovendien in overeenstemming met de biografische werkelijkheid. Ergens halverwege het lied schrijft Floris: ‘Die tijt die kan sich wel wederkeeren
Gelijck sijn van toe voeren was
Als wij toesamen gingen spacieren
Die tijt verdrijven int groene gras.’
Deze strofe is stereotiep, want hij komt overeen met wat eeuwenlang in vele liefdesliederen gezongen is, maar refereert gelijktijdig aan de werkelijkheid van de jonge edelman die als student of militair door Europa rondreist en denkt aan het meisje met wie hij thuis genoeglijke momenten heeft doorgebracht en die hij in woord en geschrift meer dan eens het hof heeft gemaakt. De liefdesklacht eindigt hoopvol, wanr Floris verkeert in de volle overtuiging dat hij weldra weer | ||
[pagina 201]
| ||
Huis Buckhorst in 1729.
samen zal zijn met zijn geliefde - ‘Want het geen mensche sal konnen scheijden / Dat van Godt tsamen sal sijn gevoecht’ - en hij besluit met de vraag aan zijn princesse om geduldig te wachten: ‘Wilt mij verbeijden tot dat ick come / Vergeet doch niet u serviteur - Floris van Buchorst’. Floris dichtte de twee liederen om zijn liefde voor Joanna met nog meer nadruk te verklaren dan hij daarvoor al had gedaan. En terwijl hij in de liederen haar naam nog verzwijgt - ‘U name wil ick dit pas [deze keer] niet nomen’ - hij is minder verhullend in het Latijnse gedicht dat daarop volgt. Het gaat hier om een uitermate kunstig echogedicht waarin de naam joanna bentinc als acrostichon is verwerkt en waarin de dichter en minnaar bovendien een subtiel spel speelt met zijn eigen voornaam. Het gedicht laat zien dat het de goedgeschoolde Floris van Buchorst menens was in zijn poging nu voorgoed hart en hand van zijn beminde te verwerven. In ieder geval overtuigde hij de commentator, die al langer wist dat Floris serieus oog had voor Joanna, en die nu schreef: ‘Jonckheer ick mercke well uith alle uwe woorden schone / Dat juffer Joanna Bentijnckx ihn u harte spant die croene.’ Floris is duidelijk in zijn bedoeldingen wanneer hij de twee liederen en het gedicht opschrijft. Joanna hult zich nog in nevelen, afgaand op een gedichtje dat zij tezelfdertijd noteert: ‘Die ick min hart noch ens will gheven
Ick bidde voer hem om ein lanck leven
Die ick noch niet en wett we het wesen sal
Nochtans mene ick ein foer all.’
Wist ze werkelijk niet met wie ze haar leven zou gaan delen of is het een volgehouden spel waarin ze, bewust van de ogen die meekijken in haar album, nog even zwijgt over de geheimen van haar hart? Twee jaar eerder was de commentator duidelijk in zijn opmerkingen bij een lied dat Joanna in haar eigen album noteerde. Het moet toen, in 1583, duidelijk zijn geweest dat Joanna met Floris ging, al laat ze zich er zelf niet over uit (althans in haar album). Ze speelt het spel zoals dat van een goed opgevoed meisje werd verwacht; het pastte een adellijke jongedame immers niet al te open te zijn over de zaken van het hart. Toch zou de band tussen de twee al gauw officieel bekend raken: Joanna Bentinck en Floris Buchorst trouwden op 6 februari 1586 en ze namen intrek in het huis Buckhorst aan de IJssel. Nog in 1585 had de commentator gesproken over het verdriet van Floris vanwege het wachten zonder te mogen genieten. Het lange wachten van Floris was ten einde en zijn devies - ‘Je l'attendrai’ - achterhaald. Toch zou het genieten slechts van korte duur zijn, want nog voor het jaar rond was, werd de jonge bruid getroffen door de dood van haar man. Floris stierf op 6 december, ongeveer 26 jaar oud, en Joanna was weduwe nog voor ze 22 werd. | ||
Eind goed, al goedDe vraag naar de verhouding tussen literatuur en alledaagse werkelijkheid dringt zich op bij het lezen in een vrouwenalbum. We bladeren door een verzameling liederen, spreuken en gedichten die een rol speelden | ||
[pagina 202]
| ||
in het sociale en culturele leven van de bezitster. Het spelelement van de literaire cultuur treedt er op de voorgrond: passages die in een anonieme context vooral gezien worden als gemeenplaatsen met traditionele metaforen, zijn in de context van het vrouwenalbum betekenisvol als onderdeel van het spel van hoffelijkheid en verleidingskunst. Het is trouwens niet altijd een frivool spel, soms wordt het dodelijke ernst. De woorden van Joanna Bentinck over het verhoopte lange leven van haar minnaar - ‘Ick bidde voer hem om ein lanck leven’ - kwamen sneller dan zij had kunnen denken in een heel ander daglicht te staan. Wij kunnen ze daardoor niet meer lezen als louter stereotiepe frase. Datzelfde gold ook al voor een tijdgenoot van Joanna die in 1587, dus niet lang na Floris' overlijden, hieraan toevoegde: ‘Die ghy u hert eens hebt gegeven / hem haet benomen dat leven.’ Nergens is duidelijker dat in de vrouwenalba leven en literatuur elkaar soms gevaarlijk dicht naderen. Met Joanna is het wel weer goed gekomen. Jaren later, op 25 november 1595, is ze getrouwd met Goossen vander Lawick die ze al jaren kende (in 1585 schreef hij reeds in haar album). Met hem betrok ze het nog steeds bestaande Huis 't Velde, iets ten Noord-Oosten van Warnsveld aan de weg tussen Zutphen en Lochem. Niet lang daarna begonnen ze met een ingrijpende verbouwing van hun huis en in dezelfde tijd begon Joanna met haar derde album. Meteen op de eerste bladzijde schreef ze: ‘Joanna Bentijnck hoert dit bock toe. die daer niet go[e]dts in wil schriven die moet daer wael butten bliven.’ Ze was duidelijk niet gediend van bijdragen zoals de commentator ze in het tweede album had geleverd. In dit derde album zijn ze dan ook afwezig. Het boek lijkt daardoor meer op het doorsnee vrouwenalbum, vol goede wensen, liederen en handtekeningen van de vele gasten die tussen 1596 en 1599 Huls 't Velde bezochten. Als ook in dit album de literatuur een weerspiegeling vormt van het leven dat Joanna en haar naasten leidden, dan moet het een aangenaam en sociaal leven zijn geweest. Joanna Bentinck, die in de jaren nadien twee kinderen krijgt, zien we geruime tijd later nog eenmaal terug in een album, deze keer samen met haar man Goossen van Lawick. In 1614 schrijven ze beide een korte bijdrage in het album van Catherine van Eck. Goossen schrijft ‘En Dieu est mon espoir’; Joanna, die hier ondertekent met Joanna Bentinck, ghenant van Lawick, schrijft vergelijkbare woorden: ‘Alle dinck vergaet sonder alleen die gades ghenaet [genade van God]’. In haar eigen derde album noteerde ze vijftien jaar eerder: ‘Ich wijl hapen [hopen] ende troeren nijet / Want ael mijn gheluck aen got stet.’ We horen hierin de Stem van een vrouw die het nodige heeft meegemaakt in haar leven. De hartstochtelijke liefde voor Floris had haar uiteindelijk weinig geluk gebracht. Het is alsof ze dat hier, wijzer maar bedroefder, onder ogen ziet.
|
|