Literatuur. Jaargang 19
(2002)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| ||
Sander BaxGa naar voetnoot+
| ||
De schrijver en zijn taak: Carel PeetersCarel Peeters werkte zich gedurende de jaren zeventig op tot een toonaangevend criticus. Met een reeks polemische geschriften mengde hij zich in het literaire debat. Wie deze jaren achteraf beziet, kan zich verbazen over de tamelijk traditionele positie die Peeters daarbij koos waarbij hij zich stelselmatig distantieerde van actuele literaire en filosofische ontwikkelingen. Symptomatisch is het belang van woorden als ‘samenhang’ en ‘synthese’ in zijn kritisch idioom. Daarmee doelt hij op ‘persoonlijke’ samenhang die een schrijver in zijn werk weet te creëren. Van deze persoonlijke samenhang kan de lezer iets leren over de werkelijkheid. Peeters stelt deze ‘literaire kennis’ boven de kennis van een wetenschap die in gefragmenteerde specialismen uiteen is gevallen. Hij verlangt van de literatuur een hoog ‘intellectueel gehalte’. De literator is degene die in staat zou moeten zijn een totaalbeeld te geven. Peeters ‘gelooft’ in dit soort literatuur, en als een orthodox predikant verkondigt hij zijn boodschap. Voor hem is de schrijver een begenadigde die verbanden in de werkelijkheid ziet die aan de gewone mens onthouden blijven. Kunst verkrijgt daarmee en passant ook een belangrijke maatschappelijke functie, want de schrijver die Peeters voor ogen heeft, beschikt over een cultuurkritische instelling. Eigenlijk wil hij dat literatuur filosofische uitspraken doet over de werkelijkheid en een kritisch standpunt inneemt ten opzichte van actuele maatschappelijke en politieke ontwikkelingen. Zijn ijkpunt is de literatuur uit de hoogtijdagen van het modernisme, en als een echte modernist probeert hij de kunst tegen dreigende vervlakking te beschermen. | ||
Het debat: de ‘taak’ van de schrijverDe polemische instelling van Peeters komt tot uiting in zijn artikelen over de taak van de schrijver (‘De ontbrekende dimensie’ en ‘Het literaire ongenoegen’) die hij in 1978 publiceerde in zijn lijfblad Vrij Nederland. Daarmee gooide hij een knuppel in het hoenderhok van de Nederlandse literatuur. Hij daagde de redactie van het literaire tijdschrift De revisor uit tot een debat. Peeters' kritiek komt er in wezen op neer dat de huidige schrijvers niet langer willen zijn wat Peeters wil dat zij zijn. De schrijver die Peeters voor ogen heeft, beschikt over een cultuurkritische instelling, reflecteert op ‘ideeën en sentimenten’ van zijn eigen tijd en is op de hoogte van ‘de essentiële thema's van filosofische en cultuurkritische aard’. De ware schrijver leeft ‘op gespannen voet’ met de maatschappij en vanuit een soevereine positie levert hij kritiek op veranderingen die zich in die maatschappij voordoen. De Revisor-schrijvers zochten die soevereine positie niet langer op, hetgeen Peeters duidelijk een doorn in het oog was. Hij verweet hen zich neer te leggen bij de positie van ‘gelocaliseerde outcast’. De schrijver is verworden tot een zonderling, naar wie niet geluisterd | ||
[pagina 155]
| ||
(V.l.n.r.) Oek de Jong, Nicolaas Matsier en Frans Kellendonk tijdens een radiointerview.
wordt en die ook zelf niet de idee heeft dat er naar hem geluisterd zou moeten worden. Hij heeft een duidelijke positie (is dus gelokaliseerd), maar heeft geen wezenlijke invloed op die samenleving en wordt zelfs met vreemde ogen bekeken: het lot van de verstotene. Literatuur is niet langer een vrijplaats voor kritische intellectuelen, maar veeleer een reservaat voor mensen die graag kunstzinnig willen zijn en zich liefst zo ver mogelijk van de maatschappij willen houden. Opvallend is dat een criticus die de schrijver zich het liefst ziet bezig houden met actuele filosofische en culturele ontwikkelingen, zo weinig feeling heeft met de meest actuele filosofische stroming van zijn tijd: de Franse poststructuralistische taalfilosofie. Hoewel hij in 1977 beweerde dat deze stroming in zijn ogen al voorbij is, besteedt hij er in Postmodern uit 1987 nog opvallend veel aandacht aan. Deze filosofie van de waardevrijheid heeft er voor gezorgd dat de banden tussen kunst en de morele wereld zijn vervaagd. ‘Onze woordenschat om de dingen te benoemen is geringer geworden, verschrompeld. De dingen zijn er dus wel, maar ze worden niet meer gezien. En een schrijver heeft de taak die dingen wel te zien, want als het overgelaten wordt aan de sociologen en de methodologen krijgen we een beeld waaruir het leven is weggesneden.’ Peeters' interpretatie van deze filosofische stroming, die zo belangrijk is voor het gedachtegoed van postmodernistische auteurs, is negatief. Door de eenzijdige aandacht die men heeft voor de werking van de taal heeft men de moraal uit het oog verloren. In de Nederlandse literatuur van de jaren zeventig onderscheidt Peeters twee stromingen: het sceptisch-realistisch proza, kenmerkend voor De revisor, en het ironisch realistisch proza, te vinden in tijdschriften als Maatstaf en Tirade. (De politiek geëngageerde literatuur uit Raster, waar men veel aandacht had voor Franse filosofie, laat hij gemakshalve buiten beschouwing.) Het Revisor-proza, waarin veel aandacht is voor de vorm van het kunstwerk, waardeert Peeters meer dan het ‘gewone realisme’. Wel haast hij zich te zeggen dat deze jonge auteurs zo met de vorm bezig zijn, omdat zij nog in een groeifase zitten. Hij beschrijft hun houding min of meer als die van kinderen die voor het eerst gaan schrijven en daarom experimenteren met het materiaal dat zij leren kennen. ‘Ik vind de aandacht voor het materiaal van de schrijver en de vormen die hij kiest heel belangrijk. Zij staat voor de verbazing van elke behoorlijke schrijver over de mogelijkheden en onmogelijkheden van de taal. Dit is de fase van de grote ogen. Maar ik ben er niet van overtuigd dat het boeiend kan blijven als men in deze fase blijft steken. Materiaal | ||
[pagina 156]
| ||
is materiaal, een beduidend onderdeel van het uiteindelijke kunstwerk, maar niet het kunstwerk zelf.’ In zijn woorden klinkt iets door van ‘wacht maar, als jullie later groot zijn...’. | ||
De revisor: de kunstmatigheid benadruktDe polemische Peeters heeft wel affiniteit met het werk dat verschijnt in het in 1974 opgerichte tijdschrift De revisor. Wie de poëtica van de auteurs uit dat tijdschrift kent, zou zich hierover kunnen verbazen. In het tijdschrift circuleren immers ideeën over aard en functie van literatuur die nogal afwijken van die van de Vrij Nederland-criticus. Als men wil spreken over de auteurs die het gezicht hebben bepaald van het tijdschrift, dan dient men zich te richten op de eerste jaren ervan. Dat namelijk was de periode waarin men zich het meest als groep heeft gemanifesteerd. Het zijn echter de auteurs die in de beginfase actief waren, die de poëtica hebben geformuleerd waarmee het tijdschrift zich een herkenbare positie in het literaire debat heeft verworven. Hierbij kunnen de namen genoemd worden van prozaïsten als Dirk Ayelt Kooiman, Gerrit Krol, Nicolaas Matsier, Willem Brakman, Patrizo Canaponi, Frans Kellendonk, Doeschka Meijsing en Hedda Martens, en van dichters als Jan Kuijper, Ad Zuiderent, Willem Jan Otten, Robert Anker, Willem van Toorn, C.O. Jellema, Tom van Deel en Piet Meeuse. Een onderzoek naar de poëticale teksten die deze uiteenlopende literatoren in De revisor hebben gepubliceerd, laat zien dat er een groot aantal overeenkomstige elementen is, die sterk verschillen van de modernistische poëtica van Carel Peeters. De Revisor-auteurs zijn ‘het modernisme voorbij’. Hoe ver men in De revisor af stond van de ideeën van Peeters over wat een schrijver zou moeten doen, blijkt uit de reactie van Willem Jan Otten in het debat. De dichter zegt zich betrapt te voelen als hij de term ‘taak van de schrijver’ in de mond neemt. In zijn ogen kan de schrijver de positie die Peeters hem toedicht niet langer innemen. Hij is niet de persoon bij uitstek om grootse verbanden te zien, of om de maatschappij te bekritiseren. Otten beweert: ‘Mijn probleem is namelijk dat de schrijvers bij wie ik mij thuis voel zich geen illusie maakten over hun positie.’ Zijn voorganger Tjechov zag dat allerlei mensen om hem heen probeerden door te redeneren enige zin aan hun bestaan te geven, terwijl die zin nergens te vinden was. Zijn conclusie, waarmee Otten instemt, is dan ook dat wie deze werkelijkheid wil beschrijven, niet moet doen alsof het beschrijven ervan zin heeft. ‘Er is geen keus. Of je gelooft in je schrijverschap, in de mogelijkheid om iets méér te zijn dan een gelokaliseerde outcast, - of je ziet de werkelijkheid in, en je probeert je positie, je cul de sac zo getrouw mogelijk in kaart te brengen. In het eerst geval wordt kunst een religie, een rad om almaar sneller voor je ogen te draaien, net zolang tot er alleen maar een onbeweeglijke abstractie te zien is. In het tweede geval probeer je onder woorden te brengen wie je niet bent, wat je niet wil.’ In dit citaat legt Otten een dilemma bloot dat voor veel Revisor-auteurs van elementair belang was. Als je de positie inneemt die door Peeters wordt bepleit, dan wordt schrijven een religieuze aangelegenheid, waarin begrippen als ‘Schoonheid’ en ‘Verbeelding’ een bijna mystieke lading krijgen. Otten echter heeft ingezien dat een schrijver niet in staat is met behulp van het fictionele een eenheid te creëren die er in de ‘echte werkelijkheid’ niet is. Hij en andere auteurs uit De revisor willen juist laten zien dat het gebruik van fictie onvermijdelijk leidt tot een, in wezen, bedrieglijke situatie. Zij kunnen niets anders dan tonen wat een schrijver niet kan. Voor Revisor-auteurs is de kunstenaar dan ook geen priesterlijke figuur, of een soeverein maatschappijcriticus, maar ‘gewoon’ iemand die mooie dingen maakt. Robert Anker verwoordt dat als volgt: ‘Een kunstenaar, beseffen we, beschikt niet over diepere gevoelens of een grootser gedachtenvlucht dan zijn bewust leven-
Willem Jan Otten door Siegfried Woldhek.
| ||
[pagina 157]
| ||
de tijdgenoten. Wel heeft hij het vermogen objecten te maken die los van hem een eigen, glanzend bestaan leiden.’ De poëticale ideeën uit het tijdschrift hebben dezelfde basis als die van Peeters, maar worden op een andere manier doorgevoerd. Net als Peeters erkennen de Revisor-auteurs dat een schrijver een per definitie subjectieve beschrijving van de werkelijkheid geeft. De criticus legt daarbij echter de nadruk op een ordenend element, terwijl de schrijvers zich concentreren op de problematiek die bij een dergelijke ordening een rol speelt. Men probeert de werkelijkheid te interpreteren, maar beseft steeds de betrekkelijkheid van die interpretatie. Zij is immers niet meer dan een subjectief beeld naast vele andere subjectieve beelden. Dichter Jellema beweert: ‘Wat wij mensen doen is niks anders dan bruggen bouwen en die steeds verder uitstrekken, en naarmate wij onze denkbruggen steeds verder uitstrekken wijken de oevers ook. Je bereikt de oevers nooit.’ Jellema wil in zijn werk benadrukken dat elk denkbeeld dat je maakt een kwestie is van perspectief en daarom betrekkelijk. Ook iemand als Gerrit Krol buigt zich over dit dilemma: ‘Dus als ik via woorden kan zeggen dat wat hier staat voor alle mensen geldt die zich zus en zo tot elkaar verhouden, nou dan is dat achter de rug. Aan de andere kant ondergraaf ik alles wat ik zeg zelf weer. Ik heb wel een sterke behoefte aan macht, maar ik word daar intellectueel van af gehouden. Ik ben zelf de eerste, die inziet hoe betrekkelijk het is wat je ermee bereikt. Maar daarmee is de emotionele behoefte niet weg. Die is er en dat is een tamelijk sterke drijfveer.’ De bovenstaande citaten zouden aanleiding kunnen zijn om een sterke verwantschap te zien tussen De revisor en de modernistische literatuuropvattingen. Dat de Revisor-auteurs toch andere ideeën hadden over literatuur, blijkt uit de woorden van Frans Kellendonk. In een vraaggesprek met Maarten 't Hart stelt hij de relatie met het modernisme aan de orde: ‘Ik geloof niet meer zo, als de modernisten, Joyce, Virginia Woolf, etc., in de esthetische ordening als zingeving van de chaotische werkelijkheid. Dat heeft met allerlei dingen te maken. De literatuur heeft voor een groot deel de religie vervangen, [...], maar de literatuur is nog niet echt van God los. Want als die vorm werkelijk transcendent zou zijn, dan was de kunstenaar een priester die rechtstreeks is verbonden met een Opperschepper - hij moet zijn inspiratie toch ergens vandaan halen. Is de vorm niet echt transcendent, dan zit de kunstenaar gevangen binnen zijn eigen visie, dan is hij een solipsist en dat vind ik nog minder aantrekkelijk. Dat is een dilemma waar ik nog lang niet uit ben.’ We zien Kellendonk balanceren tussen twee mogelijke opvattingen over het schrijverschap. Aan de ene kant is er het beeld dat Peeters van de schrijver heeft: de kunstenaar als priester, die door het schrijven transcendentie bereikt. Wat Kellendonk aanduidt met ‘transcendentie’, komt in feite overeen met Peeters' beeld van de schrijver die met behulp van de verbeelding een interpretatie van de werkelijkheid kan geven, waardoor de lezer die werkelijkheid beter zou gaan begrijpen. Aan de andere kant is er de kunstenaar als solipsist. De schrijver is in dat geval een eenling, gevangen in zijn eigen ik en zijn bewustzijnsinhouden. Hiermee beschrijft Kellendonk war Peeters met een lelijk woord ‘gelocaliseerde outcast’ heeft genoemd. Peeters gaat er van uit dat de auteur de mogelijkheid heeft om te kiezen voor de eerste positie, terwijl Kellendonk meent dat dat een simplificatie is. Er is geen sprake van een mogelijkheid tot kiezen: de auteur ziet zich gevangen binnen deze twee posities en kan niet anders dan met dit dilemma worstelen. Als Gerrit Krol spreekt over de schrijver die elementen uit de werkelijkheid probeert te verklaren, voegt hij er direct aan toe: ‘Niet echt natuurlijk. De verklaring zal eerder een parodie zijn op De Verklaring [...]. Mogelijk is het een verklaring die je alleen maar verder van huis brengt.’ Krol uit hier een idee over het schrijven dat direct in gaat tegen dat van Peeters. De laatste wil dat de auteur zich toelegt op zoeken van ‘De Verklaring’ en gelooft heilig in de mogelijkheden daartoe. Krol laat in dit citaat zien dat hij gelooft dat de kunstenaar hoogstens een parodie op die verklaring kan geven: een kunstmatige variant, die laat zien dat het begrip verklaring per definitie iets kunstmatigs is. | ||
De methode ter discussieWat moet een schrijver nog in een tijd waarin het modernistische geloof in de mogelijkheden van kunst en kunstenaar naar de achtergrond is verdrongen? Dirk Ayelt Kooiman heeft herhaaldelijk geprobeerd deze vraag te beantwoorden: ‘De methode wordt ter discussie gesteld, ook in het geval van de literatuur. De vraag luidt nog maar in mindere mate: wát dient er tot uitdrukking te worden gebracht, maar eerder: hoe, volgens welke methode, kan er überhaupt nog een uitspraak van enige geldigheid worden gedaan? Het is een zoeken naar de optimale uitdrukkingsmogelijkheden van de literatuur. Mag dat uiterlijk een formele aangelegenheid schijnen, binnen het spanningsveld van vorm en inhoud hoeft het dat allerminst te zijn.’ Dit alles hangt samen met het | ||
[pagina 158]
| ||
veranderde karakter van de wereld, zegt Kooiman in zijn reactie op Peeters. In vroeger tijden werd de wereld beheerst door filosofische denksystemen: ‘En nu? Wat is er nu? - Misschien is het meest typerende van deze periode - in West Europa, Nederland -, noemt het de Zeventiger jaren, nu juist dat er geen van dat soort richtingbepalende impulsen opgeld doer. Ik krijg de indruk dat Peeters de literatuur verwijt iets niet te reflecteren dat er niet is...’ Als er al een richtingbepalende filosofische stroming is, dan is dat de taalfilosofie, volgens Kooiman de stroming waarin filosofie en literatuur samen worden gebracht. Kooiman gaat feller dan welk Revisor-auteur ook in tegen de opvattingen van Peeters. Door zijn onbekendheid met de Franse poststructuralistische filosofie ziet Peeters over het hoofd dat hij dingen van de literatuur verwacht, die men er niet meer van kan verwachten. Kooiman en zijn generatiegenoten komen tot de conclusie dat een literair werk alleen geldigheid kan bezitten als het steeds weet laat zien dat het eigenlijk kunstmatig is. Zoals Kooiman zegt, is dat niet slechts een vormkwestie. Voor deze auteurs wordt de vorm van het literaire werk de inhoud ervan. Zij schrijven over hoe men nog kan schrijven en leggen er nadruk op dat datgene wat zij vertellen een verzinsel is. Door de manier waarop zij zoeken naar wat een kunstwerk nog uit kan drukken, reflecteren zij in feite op ideeën uit de poststructuralistische taalfilosofie. In De revisor blijkt men juist buitengewoon goed op de hoogte van actuele wijsgerige ontwikkelingen, maar Peeters houdt zich ziende blind. Tegen Haagse Post-interviewer Jan Brokken zegt Revisor-voorman Kooiman: ‘Volgens mij mag de lezer niet de mogelijkheid krijgen zich uitsluitend te identificeren met een schijnwereld, met de hoofdpersoon uit een boek. Hij moet in contact komen met de schrijver, voor wie de personages pionnen zijn. Die link - tussen schrijver en lezer - probeer ik in mijn boeken te leggen.’ Het gevaar bij dit soort literatuur is de steriliteit of bedachtzaamheid, en niet, zoals Aad Nuis het ooit formuleerde, de kunstmatigheid. ‘Dat is juist ons kenmerk. In mijn boeken verkondig ik voortdurend dat het verhaal bedacht is, ik laat de lezer het kunstmatige zien: de fictie. Ik streef de kunstmatigheid niet na, ik toon de kunstmatigheid aan.’ De mooiste verwoording van deze opvatting is van de hand van Frans Kellendonk. In een van zijn essays, dat overigens niet in De revisor is verschenen, zegt hij: ‘De ogenblikken dat een verhaal of een gedicht eerlijk bekent dat het van taal gemaakt is, dat een schilderij blijk geeft van zijn verf, of een beeldhouwwerk, tegen alle regels van de representatie in, het materiaal waarvan het is vervaardigd gehoorzaamt, dat zijn voor mij de bevrijdende ogenblikken in de kunst. [...] Bij elke kunstervaring moet het transparante venster waar je voor zit af en toe beslagen raken met rijm, en moet het glas zichtbaar worden door de spookachtige ijzervarens die erop groeien.’ De Revisor-auteurs willen afrekenen met leugenachtige opvattingen over de werking van de kunst. Modernistische kunstenaars hebben de indruk gewekt, en Carel Peeters zegt het hen na, dat het mogelijk is via de verbeelding, het fictionele, de werkelijkheid te interpreteren en te begrijpen. In De revisor wil een groep jonge auteurs laten zien dat een dergelijke aanname voor hen verre van vanzelfsprekend is. Sterker nog: zij willen laten zien dat kunst dat niet vermag en zijn in die zin veel ‘eerlijker’ dan hun voorgangers.
Frans Kellendonk achter de schrijfmachine.
| ||
Houdbare illusies?De auteurs die in het voorgaande aan het woord zijn geweest, geven allen blijk van een poëtica die verschilt van die van criticus Carel Peeters. Het moge duidelijk zijn dat een groep schrijvers die wil laten zien dat een kunstwerk in essentie kunstmatig is, nooit mee kan gaan in de manier waarop Peeters van literatuur een maatschappelijke en cultuurkritische functie vraagt. In de discussie over de taak van | ||
[pagina 159]
| ||
de schrijver werd deze afstand tussen de poëtica van de criticus en die van de door hem bekritiseerde auteurs manifest. Toch blijkt in de daaropvolgende jaren dat Peeters een grote bewondering heeft voor het werk van deze auteurs, die uiteindelijk uitmondt in de essaybundel Houdbare illusies, waarin Peeters het werk van zes auteurs uit de Revisor-hoek interpreteert. Wat daarbij opvalt, is dat hij in zijn interpretatie sterk afwijkt van datgene wat de auteurs beweren over hun werk. In de interpretatie van Peeters staat het Revisor-proza ineens veel dichter bij zijn eigen poëtica. Gezien vanuit een literair-politiek perspectief is dat natuurlijk een slimme zet. In één beweging schaart de criticus een groep belangrijke, jonge schrijvers achter zich, hetgeen zijn eigen positie alleen maar ten goede komt. Bij zijn bespreking van het proza uit De revisor benadrukt Peeters, logischerwijs, het overeenkomstige element in beide literatuuropvattingen: het subjectieve van de beschrijving. Peeters gebruikt hiervoor ingewikkelde termen. Voor hem is de schrijver een ‘rivaal van de werkelijkheid’, omdat hij die werkelijkheid niet objectief kan beschrijven. De werkelijkheid ontstaat pas als hij hem beschrijft. Om het geschrevene zo werkelijk mogelijk aan te laten voelen, gebruikt een schrijver ‘de list van de literatuur’, ofwel ‘de verbeelding en haar handlangers’. Hij noemt deze technieken ‘zinvolle omwegen’ in dienst van de verbeelding. Volgens Peeters hebben literatuur en schrijver een merkwaardige dubbelfunctie: de schrijver is een ‘demiurg’ (godheid) die een wereld creëert en die (bestaande) wereld tegelijkertijd ook betekenis geeft. Hier blijkt eens te meer hoe zeer het begrip ‘transcendentie’ van toepassing is op de literatuuropvatting van Peeters: voor hem heeft de schrijver de positie van een god, een schepper van een betekenisvolle wereld. Met deze literatuuropvatting, die in feite de zijne is, brengt Peeters de Revisor-auteurs in verband. Voor zijn interpretatie van het werk van deze auteurs is het waarnemen van een groot aantal dualismen van groot belang. Zo is er vaak de tegenstelling tussen de echte werkelijkheid en de subjectieve werkelijkheid van de personages en komen er, daarmee samenhangend, in de werken twee typen personages voor: dromers en realisten. Vaak representeren zij een conflict tussen gevoel en verstand, waarbij het verstand een ordening wil aanbrengen die onmogelijk is. In het schrijven echter, beweert Peeters, is er van die tegenstellingen geen sprake meer, dan maakt de ‘intelligentie van de verbeelding’ de dienst uit. De interpreterende criticus wekt de suggestie dat de dualismen die zo fundamenteel zijn, in de werken opgelost worden. Waar dat zou gebeuren, laat hij echter niet zien. Wel verbindt hij veel consequenties aan deze suggestie. Het gebruik van de verbeelding hangt namelijk samen met de verlangens van deze schrijvers naar iets dat onbereikbaar is. Zij geven betekenis met behulp van de verbeelding, die voor hen een list is ‘waarmee een labyrintische, tragische of ondoorzichtige werkelijkheid doorzien en in bedwang gehouden wordt, en tegelijk zegt zij iets over die werkelijkheid.’ Wie nog in zijn achterhoofd heeft wat de auteurs in het voorgaande beweerd hebben over hun literatuuropvatting, vermoedt al dat Peeters hier op een manier interpreteert die op zijn minst afwijkt van wat deze auteurs voor ogen stond. De Revisor-auteurs hebben niet, zoals Peeters zelf, de ‘illusie’ dat hun illusies houdbaar zijn: zij willen juist laten zien dat dergelijke illusies onhoudbaar, of althans constructies zijn. Vanuit De revisor komt er niet lang na het verschijnen van het boek een duidelijke reactie van de hand van redactielid Piet Meeuse. Die geeft aan dat het gebruik van de termen ‘werkelijkheid’ en ‘verbeelding’ het Peeters onmogelijk maakt iets zinnigs te zeggen over de Revisor-auteurs. Om op de juiste manier naar het Revisor-proza te kijken, is het nodig die begrippen te vermijden. De manier om goed naar dit werk te kijken, is: datgene wat verteld wordt bekijken vanuit het gegeven dát er verteld wordt. Hij illustreert dit aan de hand van drie werken: Montyn van Kooiman, Letter en geest van Kellendonk en De eeuwige stad van Matsier. Over het laatste zegt hij het volgende: ‘Wat Peeters lijkt te ontgaan is de voortdurende betrokkenheid van het beschrevene op het schrijven, het simpele feit dat Matsier schrijft over het niet-schrijven en daarmee de afwezige roman toch aanwezig maakt [...]. Het feit dat er verteld wordt onthult de essentiële paradox: de aanwezigheid van het afwezige. En dat is tegelijk een belangrijk bestanddeel van wát er verteld wordt.’ Kenmerkend voor dit proza is het zelfreflectieve en metafictionele element. Tijdens het schrijven wordt commentaar gegeven op dat schrijven en de meeste werken hebben de problematiek van het schrijven als onderwerp. Volgens Meeuse is de door hem gesignaleerde paradox (het schrijven over het niet-schrijven) fundamenteel voor het schrijven van de Revisor-auteurs. Een roman of verhaal is bij hen altijd de weergave van het schrijfproces. Dat de paradox betrekking heeft op meer dan het schrijven alleen, blijkt wel uit het volgende: ‘De eigenlijke paradox van het vertellen is hier de paradox van het bewustzijn dat zich al te zeer van zichzelf bewust is en zich uit die benauwende cirkel probeert te bevrijden [Denk hierbij aan Kellendonks solipsisme, SB]. En er bestaat daartoe maar één middel voor de schrijver: schrijven. Dat is: | ||
[pagina 160]
| ||
“transcenderen” in de taal. Ofwel: het afwezige aanwezig maken.’ Weer komen we hier het woord ‘transcenderen’ tegen, zij het in een andere betekenis. De enige manier waarop een schrijver in de jaren zeventig nog iets kan bereiken met zijn werk is door te schrijven over zijn niet-schrijven. Het gebruik van de taal verleent dan een zekere mate van transcendentie aan het geschrevene. Duidelijk is dat Meeuse hier doelt op een heel ander soort transcendentie dan de transcendentie die Carel Peeters in een literair werk wil zien.
Frans Kellendonk.
| ||
BesluitEr kunnen opvallende verschillen bestaan tussen de literatuuropvattingen van een criticus en die van de door hem bewonderde auteurs. Het lijkt erop dat Peeters', soms wat rigide, modernistische opvattingen hem belemmerden te zien dat de auteurs van het werk dat hij zo waardeerde uitgingen van andere ideeën over wat een kunstenaar kan en moet doen in de maatschappij. Zijn verlangen naar literatuur met een belangrijke maatschappelijke betekenis deed hem die betekenis vinden in het werk van de Revisor-auteurs, die er nu juist op uit waren te laten zien dat wat zij schreven fictioneel en dus kunstmatig was. Een van de gevolgen hiervan is dat Peeters een prijs kreeg voor een bundel waarin het werk van een groep auteurs op aanvechtbare wijze is geïnterpreteerd. Een ander gevolg is de uitwerking die Peeters' interpretatie heeft gehad op de geschiedschrijving van De revisor. Peeters' woorden zijn regelmatig met instemming geciteerd, waardoor een vertekend beeld is ontstaan van dit zo belangrijke tijdschrift. Hoewel de positie van Peeters in het debat van de jaren zeventig enigszins tragisch te noemen is, zou men met even veel recht kunnen suggereren dat Peeters achteraf gelijk heeft gekregen. In de jaren zeventig wijzen de Revisor-auteurs de maatschappelijke betrokkenheid van literatuur van de hand, maar als we de ontwikkeling bekijken die sommige van hen later doormaken, liggen de kaarten toch anders. In Mystiek lichaam van Kellendonk voeren ethische kwesties de boventoon, in het werk van A.F.Th. Van der Heijden is de maatschappij een belangrijke rol gaan spelen, Kooiman schrijft in Montyn over de Tweede Wereldoorlog, Matsier richt zich op een meer persoonlijk thema als het overlijden van ouders in Gesloten huis en Willem Jan Otten is inmiddels lid geworden van de rooms-katholieke kerk. Zouden deze auteurs, wellicht zonder het zelf door te hebben, uiteindelijk toch gehoor hebben gegeven aan de oproep van Carel Peeters, of heeft hij hen bewust gemaakt van iets wat zij in hun werk ontbeerden? | ||
Literatuuropgave:
|
|