Literatuur. Jaargang 19
(2002)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| ||
Clara StrijboschGa naar voetnoot+
| ||
Schilderen en schrijvenWim Hofman houdt ervan het oude opnieuw te maken. Hij gebruikt vaak bestaande teksten en verhalen en zet ze zo naar zijn hand, dat ze onmiskenbaar ‘Wim Hofmans’ worden. Op het stramien van bekende sprookjes schrijft hij een eigen verhaal, dat Klein Duimpje of Sneeuwwitje een nieuw leven geeft en de eeuwige thema's eenzaamheid en de confrontatie niet de bedreigende buitenwereld verbazingwekkend actueel maakt. Het is niet nodig die oude verhalen te herkennen. Voor wie de verwijzingen niet ziet, blijven Wim Hofmans verhalen goed leesbaar. Wim Hofman citeert niet, hij verwerkt. Een
‘Zo'n groot nieuw vel, dat is zoiets als het begin van een nieuw schrift.’ Uit Zwart als inkt.
woord als intertextualiteit is aan hem niet besteed en hij houdt niet van overdreven geleerdheid. Niet alleen in zijn verhalen, ook in zijn beeldend werk maakt hij nieuw van oud. Hij schildert bijna altijd in lagen, op gebruikt materiaal: op karton, op de achterkant van beschreven papier met de perforatierand er nog aan, op aangespoeld hout. ‘Een stroeve ondergrond, oud materiaal, dat werkt nu eenmaal anders. Ik zou niet snel een vel papier van een tientje kopen om op te schilderen. Of ik zou het in stukjes knippen. Zo'n groot nieuw vel, dat is zoiets als het begin van een nieuw schrift. Dat gaat altijd fout.’ Op de vraag of hij nu schilder of schrijver is, wil hij geen eenduidig antwoord geven. ‘Ik doe natuurlijk niets precies. Eigenlijk laat ik mijn hersens in vrijheid werken. Dan komt er van alles naar buiten en dat kan op ieder moment in alle mogelijke vormen gebeuren. Nee, ik weet niet van te voren wat er komt en ook niet of dat een tekening wordt of iets om over te schrijven. Je moet de beelden kunnen opslaan in je hoofd. Je moet weten waar het steeltje zit, als je een appel hebt gezien en hem daarna niet meer voor je hebt.’ Kijken kan hij en hij is boos over blinde oordelen: ‘Mensen zetten de dingen in vakjes en dan zien ze | ||
[pagina 146]
| ||
niet meer wat er echt is.’ Ze zeeren ook het werk van Wim Hofman in een vakje, het vakje kinderliteratuur. ‘Dan mag er een harde kaft om en kunnen er tekeningen in. Dat is leuk. Minder leuk is, dat niemand het serieus neemt.’ De bundels vertalingen van gedichten van Prévert hebben re lijden onder de indeelwoede van boekverkopers. ‘Die staan onder de jeugdliteratuur, of bij de kinderboeken. Sommige winkels hebben helemaal geen kinderboeken, en dan bestellen ze het niet.’ Wim Hofman vindt het onzin. ‘Ik schrijf voor mensen.’ Het verdraaiorgeltje
Ik speel piano
zei de een
ik speel viool
zei de ander
ik harp en ik banjo
en ik cello
en ik doedelzak en fluit
en ik mee een klepper.
En ze praatten en praatten en
praatten over wat ze konden spelen
maar je hoorde geen muziek
iedereen praatte en praatte maar
en niemand speelde
maar in een hoek zat een man die zweeg.
‘En welk instrument bespeelt u mijnheer
die uw mond houdt en zwijgt?’
vroegen de muzikanten.
‘Ik heb mijn verdraaiorgeltje
en ik speel wat met mijn mes’
zei de man die tot nu toe
niets had gezegd
en toen stapte hij naar voren
het mes in zijn hand
en maakte alle muzikanten van kant
en draaide aan zijn verdraaiorgel
en zijn muziek was authentiek
en zo leuk en levensecht
dat het dochtertje van de waard
vanonder de piano tevoorschijn kroop
waar zij had liggen slapen van verveling
en ze zei:
‘Ik speelde met mijn hoepeltje
en ik speelde jagerbal en hinkel de pinkel
ik speelde mee mijn emmertje en schepje
ik speelde vadertje en moedertje
ik speelde tikkertje
ik speelde met mijn poppen
en mét een parasolletje
en met mijn kleine broertje
en met mijn zusje
en politieagentje
en diefje-met-verlos
maar nu is het uit is het uit
nu wil ik moordenaartje spelen
en aan het verdraaiorgeltje draaien.’
en de man nam het meisje bij de hand
en ze liepen van stad naar stad
en huizen in en tuinen
en ze maakten zoveel mogelijk mensen dood
waarna ze gingen trouwen
en heel veel kinderen kregen
maar
de oudste leerde piano
de tweede viool
de derde harp
de vierde doedelzak
de vijfde cello
en daarna gingen ze praten praten
praten praten praten
je hoorde geen muziek meer
en zo begon alles opnieuw!
Uit: Jacques Prévert, Voor jou mijn lief.
Vertaald door Wim Hofman. 2000, p. 14-15.
| ||
Het verdraaiorgeltjeWaarom nu Prévertvertalingen, en ook nog vertalingen van gedichten die niet voor kinderen geschreven zijn? ‘Die vertaling was niet mijn idee. De uitgever wilde mij eerst alleen de plaatjes laren maken en toen bedacht hij dat ik de gedichten misschien ook wel kon vertalen. Of het goede vertalingen zijn, weer ik niet. Sommige mensen zeggen dat het te Hofmanniaans is.’ War hem verbindt met Prévert? ‘Ik denk dat ik, net als hij, de dingen eenvoudig kan zeggen. Dat kan ik beter dan de dingen moeilijk maken. Die rare lange woorden die je sreeds meer hoort, dat is niets voor mij. En verder moet je beslissingen nemen bij vertalen. Nederlands heeft een heel andere klank, een heel ander ritme en een heel andere manier van zeggen dan het Frans. Amour of liefde, dat klinkt heel anders en misschien is het ook wel iets heel anders. Je doet een gooi. In Voor jou mijn lief komt het gedicht ‘L'orgue de barbarie’ (het draaiorgel) voor. Ik dacht daarbij aan Prévert, pervers, omdraaien. Ik heb het vertaald met ‘Het verdraaiorgeltje’, want dat orgel is eigenlijk een mes. Ik heb er ook een mes bij getekend.’ ‘Als de man met het mes de muzikanten in het gedicht vermoord heeft, zegt de dochter van de waard: “Nu wil ik moordenaartje spelen en aan het verdraai-
‘Dat orgel is eigenlijk een mes’. Uit Voor jou mijn lief.
| ||
[pagina 147]
| ||
orgeltje draaien.” Het is een pleidooi voor het kinderspel. Nee, de gedichten zijn niet geschreven voor kinderen. Maar ik vind die verdelingen onzinnig. Kinderen vinden dat verdraaiorgeltje prachtig, als je het ze voorleest, en die begrijpen het ook.’ ‘Je eigen verhalen voorlezen is heel belangrijk. Dan weet je of het goed klinkt. Als iemand boos is, moet je woorden schrijven die je boos kunt uitspreken, en een storm moet je stormachtig kunnen laten klinken. Ook wat dat betreft moet een tekst kloppen. Ik ben nu zo oud dat er mensen naar me toekomen die zeggen dat ze, toen ze een kind waren, mijn verhalen voorgelezen kregen. De leeftijd van mijn lezers maakt me niet uit, en hoeveel mensen me lezen ook niet, als het maar de goede mensen zijn. Soms zit je op een boekenmarkt als je boek een prijs heeft gekregen en dan komt er zo'n gezin, vader, moeder, kinderen, en dan denk je: als die mijn boek maar niet kopen.’
Een lucifertje, aangestreken in de nacht, uit Voor jou mijn lief.
Paris at night
Drie lucifertjes een voor een aangestreken in de nacht
Het eerste om heel je gezicht te kunnen zien
Het tweede om je ogen te zien
Het derde om je mond te zien
En dan heel het donker om dat alles vast te houden
Als ik je in mijn armen neem.
Uit: Jacques Prévert, Voor jou mijn lief.
Vertaald door Wim Hofman. 2001, p. 26.
| ||
BloedVoor Zwart als inkt, het verhaal van Sneeuwwitje en de zeven dwergen, dat in 1997 verscheen met illustraties van zijn hand, kreeg hij de Gouden Griffel en de Woutertje Pieterse Prijs. ‘Met dat boek ben ik heel gelukkig. Ik kwam op het idee voor Zwart als inkt toen ik tijdens een wandeling een boom met rotte appels zag en dacht aan de appel die de stiefmoeder in het sprookje aan Sneeuwwitje geeft.’ ‘Het boek vind ik heel mooi geworden. Ik had een wonderbaarlijk goede band met de vormgeefster. Ik had haar alle tekeningetjes gegeven en
Bloeddruppels, uit Zwart als inkt.
gezegd dat ze mocht doen wat ze wilde, als de bladzijden er maar goed uit zouden zien. Het enige wat ik per se wilde, is dat er een paar bloeddruppels in zouden komen. Dat heeft ze gedaan.’ Aan het begin van het verhaal prikt de moeder van Sneeuwwitje zich in haar vinger. ‘Een druppel bloed viel in de sneeuw. Ze likte aan haar vinger. Smaakte bloed nu zoet of zout? Wie wil er nu een kind/ als het winter is en koud.’ ‘Met dat bloed begint het. Wit, rood en zwart, dat zijn de belangrijkste kleuren voor een verhaal. Wit, dat is de onschuld, als er nog niets is. Rood, dat is het bloed, het leven. Zwart, dat is het kwaad, het einde, de dood.’ ‘Ik gebruik vaak bestaande verhalen. Roodkapje, Sneeuwwitje, Klein Duimpje. Dat is handig, dan hoef je je daar niet meer druk over te maken en kun
Een boom met appels, uit Zwart als inkt.
je de beelden die je krijgt, inpassen in wat je al weet. Ik ontdekte dat de structuur van die verhalen bijna altijd dezelfde is. Ze gaan over een zielig kind dat alleen het bos in moet en bij een huis komt waar een griezel zit. Die griezel is de wolf of de heks of de dood. Het kwaad in de een of andere vorm, dat moet je hebben voor een verhaal. Dat kwaad is niet alleen het slechte, het is de onvolmaaktheid die vanaf het begin overal in zit. Zonder kwaad is er geen leven en zonder leven is er geen verhaal. ‘En ze leefden nog lang en gelukkig’, dat bestaat niet. Dat is de hem else toestand, daar kun je niets over vertellen. Ik heb voor het eerst echt nagedacht over de structuur van een verhaal toen ik Het vlot wilde schrijven, dat over mijn jeugd gaat.’ | ||
[pagina 148]
| ||
Over Wim Hofman
Wim Hofman, geboren in 1941 in Oostkapelle, bij Vlissingen, ging naar het seminarie van de Witte Paters in Sterksel en studeerde theologie en filosofie. Toen hij niet geschikt was bevonden om missionaris te worden, werd hij parochiekapelaan in Rijsbergen en Rijen. In 1968 ging hij, buiten de kerk, als vrijwilliger in Afrika in de ontwikkelingshulp werken. Na terugkeer in Nederland werd hij adjunct-directeur van de Zeeuwse Culturele Raad. In 1969 verscheen zijn eerste boek Welwel, de zeer grote tovenaar & zes andere doldwaze verhalen over ridders, tovenaars, matrozen, krentenbollen, cowboys, indianen & over een planeet (Van Hoeve, 1969), dat werd gevolgd door een twintigtal boeken, waarvan het bekendst werd Zwart als inkt. Is het verhaal van Sneeuwwitje en de zeven dwergen (Querido, 1997) in 1998 bekroond met de Woutertje Pieterse Prijs en de Gouden Griffel. Hij schreef een aantal boekjes voor beginnende lezers en enkele autobiografisch getinte boeken (Het Vlot, Wim, Het tweede boek over Wim (Van Holkema en Warendorf, 1976, 1978 en 1988). Wim Hofman werkt ook als beeldend kunstenaar en maakte zelf de illustraties in zijn boeken. | ||
Een plank, een vis en een mesWim Hofman werd in 1941 geboren in de buurt van Vlissingen, waar hij nog altijd woont. ‘Mijn vader was er nooit. Hij was weg, hij moest werken.’ In 1942 werd zijn vader in Duitsland tewerkgesteld. Toen hij na de oorlog terugkwam herkende Wim hem niet. ‘Ik ben zwaar beïnvloed door mijn moeder. Zij las me verhalen voor en zong weemoedige liedjes. In mijn herinnering was het altijd donker en somber. Er brandde een olielampje. Het was een treurige tijd. Schrijven over jezelf zal wel met je leeftijd te matten hebben. Dat krijg je als je ouder wordt. Het verleden komt achter je aan. ‘Wie wil er nu een kind als het winter is en oorlog’ (uit Zwart als inkt) dat ben ik. Mijn moeder zei ook altijd, net als de moeder van Sneeuwwitje in Zwart als inkt, dat ik haar heel veel pijn heb gedaan toen ik geboren werd. Zoiets moet je natuurlijk nooit zeggen tegen een kind.’ Dromerige nostalgie is aan hem niet besteed. Zijn jeugd herinnert hij zich niet als een tijd van rozengeur en maneschijn. Hij verzamelde een tijd lang uitspraken over vroeger, zoals ‘Vroeger reden de treinen op tijd’. Of: ‘Vroeger was alles beter’. Als hij het daarover heeft, zegt hij, zonder merkbare overgang ineens kwaad: ‘Zeker als de treinen op tijd naar Auschwitz reden.’ Gedachten als deze vonden een plaats in gedichten, verschenen in Tirade (nr. 3, 2001, p. 301-06), waarvan de beginregels luiden: ‘vroeger was het stil toen/ hoorde je het schieten
goed/ en de sirenes de kanonnen’.
In Het vlot vertelt hij over het leven van de jonge Wim in Vlissingen. ‘Het vlot was voor mij het moeilijkste boek om te maken. Het probleem was dat er in mijn jeugd niet zoveel gebeurde. Ik zal wel uren en uren op school hebben doorgebracht, maar daar viel niets over te vertellen. Voor dat boek heb ik erover nagedacht hoe je iets onbenulligs interessant kunt maken. Zo kwam ik op het vangen van mijn eerste vis. De haak in de vis, dat is het begin van het kwaad. Ik heb een stilleventje getekend van een plank, vis en een mes en ik ontdekte dat dat de kern is: een mes op een plank. De plank is de wereld, de vis is de hoofdpersoon en het mes is het kwaad. Dat is de structuur van verhalen.’ ‘Dat kwaad is niet alleen het slechte. Het is de onvolmaaktheid, de dood, die je altijd in je hebt, hoe we ook proberen die te scheiden van onszelf. Met het praktische raster dat we over de werkelijkheid leggen sluiten we heel veel buiten. Onder alles zit chaos. Een verhaal heeft, net als een opsomming, chaos nodig. Zo'n opsomming als van Eco in De naam van de Roos, waar hij de gevel van een kathedraal beschrijft, vind ik niet interessant. Dan kun je beter een foto maken.’ Wim Hofman maakt verrassende
De kern van verhalen: een plank, een vis en een mes.
| ||
[pagina 149]
| ||
opsommingen, zoals die in de beschrijving van ‘het land waar alles net anders was’ in Wikkepokluk ‘Als de zon onder moest gaan, dan kwam hij net op. Als hij eigenlijk op moest komen, ging hij net onder. En als je dorst had, dan had je geen dorst. En als je vijf kilometer moest lopen, dan hoefde je helemaal geen vijf kilometer te lopen. Koning Wikkepokluk en zijn onderdanen bleven er dan ook niet, want ze kwamen er helemaal niet. Want als je er was, dan was je er niet.’ | ||
Het begin van het verhaal over Wikkepokluk, de koning zonder rijk:‘Er was eens een koning en die leefde in een beest. | ||
En het slot:Ze vinden een kist waarin de kroon van koning Wikkepokluk ligt, en met zijn vieren gaan ze in die kist zitten en doen de deksel dicht. Hun kaars wordt uitgeblazen. Wikkepokluk is tevreden. ‘Als we onze benen intrekken en niet zo zitten te stommelen, dan is het hier zo gek nog niet. Dan kan ik hier rustig regeren.’ | ||
Koning zonder rijkMee Wikkepokluk, de koning zonder rijk die koning wilde zijn over vele koningen, zette hij een streep onder zijn roomse verleden. Op het schilderijtje dat op de omslag staat van Koning Wikkepokluk de Merkwaardige zoekt een rijk (herdrukt onder de titel Wikke-
Koning Wikkepokluk en zijn drie onderdanen Stoomvis, Poekaun en Keevineen.
pokluk) is afgebeeld, ligt de koning in zijn blauwe sterrenmantel tegen een vuilgele achtergrond (‘dat is het strand’) ondersteboven neergesmakt, de kroon nog op zijn hoofd, een sliertje zeewier aan zijn voeten. ‘Mijn afrekening met de godsdienst, dat boek’, zegt Wim Hofman. ‘De koning die een rijk zocht en aanspoelt. Nou, dan weet je het wel. Mijn werk zit vol godsdienstige verwijzingen. De verrijzenis van Roodkapje en Sneeuwwitje bijvoorbeeld.’ Op een vraag naar de drie trouwe onderdanen van koning Wikkepokluk, die luisteren naar de typische Hofman-namen Stoomvis, Poekaun en Keevineen, zegt hij, grinnikend: ‘Dat zijn de drie die Eén zijn. Nee, schrijf dat maar niet op.’ Hij volgde een priesteropleiding, twaalf jaar lang. ‘Ik wilde als missionaris naar Afrika. Dat kwam door al die boeken over ontdekkingsreizigers. Natuurlijk had ik een heel verkeerd beeld met mijn idee dat ik beschaving moest gaan brengen aan de wilden. Ik had roeping, ja, ik voelde me gestuurd.’ Hij was zelfs een jaar kapelaan, in Brabant. ‘Als ik aan de beurt was, zat de kerk vol, omdat ik het eenvoudig kon zeggen. Iedereen begreep bij mij waar het over ging. Maar dat gaf ook veel problemen. Bovendien word je als kapelaan als een autoriteit gezien. Dan vroegen ze mij bijvoorbeeld of geboortebeperking mocht. Zoiets moet je mij niet vragen. Dat moeten mensen voor zichzelf beslissen.’ | ||
[pagina 150]
| ||
Koning Wikkepokluk eindigt in een kist.
In het dertiende jaar van zijn opleiding, op zijn vijfentwintigste, werd hem aangeraden te vertrekken. ‘Ik had toneelstukken gemaakt die niet werden begrepen. Daarom zijn ze gaan opletten. Ik werd bij de overste geroepen en die las een brief voor waarin stond: ‘Il a ses propres idées.’ Toen was ik wel getroost. Dat is een goede reden om weg te moeten. Maar ik heb wel profijt gehad van mijn priesteropleiding. Ik ging een keer dertig dagen in retraite en die tijd wijdde je aan oefeningen. Dan moest je de gordijnen dichtdoen en je voorstellen hoe de hel eruitzag. Dat kon ik goed, ja. Zo'n opleiding stimuleert je fantasie. Theologen hebben altijd de neiging gehad hun ficties op te smukken met nog meer ficties. Ze hangen vaak hun eigen stellingen op aan hun eigen stellingen.’ Koning Wikkepokluk eindigt in een kist, met zijn kroon en een kaars. ‘Mooi einde, niet?’
En Wim Hofman? Die schrijft en schildert gewoon door. | ||
Literatuuropgave
|
|