Literatuur. Jaargang 19
(2002)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Jan PauwelsGa naar voetnoot+
| |
Gezelle en NederlandIn de literatuurgeschiedenis is bij herhaling gebleken dat de bekendheid of populariteit van een auteur bij het grote publiek wordt beïnvloed door de houding van de kritiek, de strategie van de uitgever of de inspanningen van de boekhandel. Dat geldt ook voor de verspreiding van Gezelles boeken in Nederland. Vóór zijn dood genoot zijn werk er buiten de katholieke literaire kringen nauwelijks bekendheid. Volgens G.J. Dorleijn was Gezelle ‘tijdens het grootste deel van zijn dichterlijke leven [...] in de Nederlandse literatuur onbekend, ondanks zijn contacten met Alberdingk Thijm, die niet intensief genoeg waren om roem op te leveren. Zijn waarde was bijkans nul. En de verklaring daarvoor is eenvoudig. Gezelle publiceerde geen gedichten bij Nederlandse uitgevers of in Nederlandse periodieken, afgezien van incidentele bijdragen aan Thijms Volks-Almanak. Zijn in België uitgegeven werk werd niet aan de Nederlandse boekhandel aangeboden. Nederlandse
Het eerste Nederlandse boek over Guido Gezelle (foto collectie J. Verheyen).
critici lieten mede daardoor zijn werk onbesproken’. De reputatie van Gezelle werd in Nederland pas definitief gevestigd tijdens het eerste decennium van de twintigste eeuw, in grote mate dankzij het initiatief van de Amsterdamse uitgever Lambertus Jacobus Veen (1863-1919). Veen reageerde alert op de toenemende aandacht voor Gezelle in de Nederlandse, niet-katholieke literaire kritiek rond de eeuwwisseling. De Vlaamse criticus Pol de Mont had in 1897 | |
[pagina 138]
| |
bij het Nederlandse publiek aandacht gevraagd voor Gezelles poëzie, maar zijn omvangrijk stuk in De Gids kreeg geen direct gevolg. Twee jaar later plaatste de zoveel meer gezaghebbende Albert Verwey in het Tweemaandelijksch tijdschrift een opgemerkte bespreking van Rijmsnoer, waarin hij ook talrijke gedichten opnam. De vele herdenkingsartikelen die vervolgens verschenen naar aanleiding van het overlijden van Gezelle in 1899, zorgden - paradoxaal genoeg - eveneens voor een grotere bekendheid van de dichter in Nederland. L.J. Veen was in dezelfde periode, weliswaar langs geheel andere kanalen, de vaste uitgever geworden van Gezelles neef Stijn Streuvels. Door de literaire kritiek op het spoor gebracht van diens illustere familielid, informeerde Veen spoedig niet alleen naar de werkzaamheden van zijn eigen auteur, maar ook naar de nagelaten poëzie van de inmiddels bekende oom. Een dergelijk verzoek heeft in het najaar van 1901 geleid tot de uitgave van Gezelles nagelaten lyriek onder de titel Laatste verzen en van een bloemlezing uit het volledige poëtische oeuvre onder de titel Verzen. In de daaropvolgende jaren werd Veen ook de vaste uitgever van Gezelle en verschenen bij hem - en vaak in Vlaamse titeluitgave bij De Nederlandsche Boekhandel - onder meer de tiendelige Dichtwerken, het verzameld proza en verschillende bloemlezingen en geschenkboekjes. IJverig inspelend op veranderingen
Reclame voor andere Veen-edities op de omslag (foto collectie J. Verheyen).
in het literaire klimaat, was een Amsterdams uitgever er dus in geslaagd om het Nederlandse publiek te interesseren voor een Vlaams priester-dichter. Veen, die bekendstond als een handige zakenman met een neus voor publiciteit, liet zich voor de letterkundige facetten van zijn uitgeversactiviteit in verband met Gezelle (tekstbezorging, commentaar, correctie, samenstelling van bloemlezingen) bijstaan door verschillende personen uit het literaire circuit: in eerste instantie door de executeurs-testamentair Stijn Streuvels en Caesar Gezelle, vervolgens door intimi van de overleden dichter zoals de gebroeders Hugo en Gustaaf Verriest of de Kortrijkse geneesheer Emile Lauwers en tenslotte ook door niet-verwante personen uit het Nederlandse literaire bedrijf. Zo deed hij reeds in 1902 een beroep op de jonge criticus Carel Scharten om het eerste Nederlandse boekje over Gezelle uit te geven. | |
Carel Scharten als criticusIndien Carel Theodorus Scharten (1878-1950) vandaag nog enige bekendheid geniet, is het als auteur van een aantal populaire romans die hij schreef in samenwerking met zijn echtgenote Margo Antink (1869-1957). Tot de Tweede Wereldoorlog was de ‘Scharten-roman’ bij het lezerspubliek zelfs een bekend begrip, maar door het middelmatige literaire niveau en de openlijk fascistische strekking van bepaalde werken verloren zij daarna de waardering van kritiek en publiek. Minder bekend in de literatuurgeschiedenis is echter dat Scharten in 1901 met Voorhal had gedebuteerd als dichter in de na-tachtiger trant en dat hij in de daaropvolgende vijfentwintig jaar vooral actief was als criticus. Zijn kritieken uit De Gids werden gebundeld in De Krachten der Toekomst (1909) en De Roeping der Kunst (1917), terwijl zijn kritisch werk voor De Tekgraaf tot de driedelige Kroniek der Nederlandsche Letteren (1917-1923) werd samengevoegd. Maar Scharten schreef ook voor andere bladen. In april 1902 had hij in drie opeenvolgende nummers van het weekblad De Nederlandsche spectator een reeks artikelen met als titel Voorbereiding tot Guido Gezelle gepubliceerd. Zoals de titel aangeeft, ging het om een algemene inleiding op het leven en werk van Gezelle, bestemd voor een breed letterkundig geïnteresseerd publiek. Scharten, die de poëzie van Gezelle had leren waarderen in de ‘letterkunde-club’ van de H.B.S. te Leiden, becommentarieerde in elk artikel een bepaalde periode uit het leven van de dichter. In het eerste artikel besprak hij het jaar 1897 en de erkenning die Gezelle toen in Nederland al dan niet te beurt viel dankzij een bijdrage van Pol | |
[pagina 139]
| |
Emmanuel de Bom en Carel Scharten in de bibliotheek van De Bom (foto: Letterkundig Museum).
de Mont aan het augustusnummer van De Gids. Het tweede artikel was gewijd aan het jaar 1858, waarin Gezelles eerste omvangrijke bundel Vlaemsche Dichtoefeningen verscheen. Ter illustratie van de kwaliteiten van de jonge dichter werd een fragment besproken uit het lange gedicht ‘Pachthofschilderinge’, dat Scharten leest als een vroege vooruitwijzing naar de poëzie van Tachtig. In zijn laatste artikel ging Scharten nader in op de periode na 1890, met bijzondere aandacht voor de gedichten ‘Zegepraal’ en ‘Groeninge'ns grootheid’. Op grond van de bestendige kwaliteit van een veertigjarig dichterschap besloot hij dat Gezelle tijdens zijn leven ‘de éérste en de grootste dichter [...] van Groot-Nederland’ was geweest, helaas ‘zonder dat iemand het geweten heeft of erkend’.
Op 17 juni 1902, twee maanden na de verschijning van de artikelen, richtte L.J. Veen het volgende verzoek tot Scharten: ‘Zoudt gij mij toestemming kunnen geven tot het overdrukken van uwe drie artikelen uit de Ned. Spektator over Guido Gezelle? Ik wilde n.m. er zoo'n klein brochuretje van willen maken als nevengaand van Hegenscheidt’. Veen zou dat jaar nog drie andere boekjes uitgeven volgens hetzelfde procédé: dat van Alfred Hegenscheidt over Stijn Streuvels, van Otto Knaap over Henri Borel en van W.G. van Nouhuys over Louis Couperus. Het ging telkens om boekjes waarin een auteur of een bepaald werk aan het grote publiek werd voorgesteld. Ze vormden voor de uitgeverij geen commercieel doel op zich, maar waren veeleer bedoeld om de naamsbekendheid van de auteurs uit het fonds te vergroten of te ondersteunen. Ze werden door Veen aan de boekhandel geschonken of verkocht tegen de gunstige prijs van vijf cent, zodat de boekhandel ze op zijn beurt ook cadeau kon doen aan de klanten. In de gebruikelijke discussie over het honorarium maakte Veen geen geheim van zijn bedoelingen met het boekje. Hij had Laatste verzen en Verzen niet uitgegeven ‘met het oog van winstbejag maar meer om een mooie editie te maken én voor Holland én voor Belgie. Dit is bereikt maar het finantieele nog niet. Vandaar pogingen om nog iets meer tot de populariteit bij te dragen’. In ruil voor vijftien gulden honorarium ging Scharten graag in op het voorstel van Veen: ‘Mijn studietje heeft goed gedaan; ik hoorde er van verschillende zijden over. Nu kan het in nog breeder kring zijn werk doen’. Uit zijn volgende brief aan Veen blijkt dat Scharten het doel van de uitgave juist had ingeschat: ‘U geeft, ten behoeve van Uwe Gezelle-uitgaven kostelooze boekjes uit’.
De openheid van Veen ten aanzien van zijn auteur was evenwel selectief, want hij deelde niet aan Scharten mee dat hij voor zijn Gezelle-propaganda eerst een reeks artikelen van priester-dichter Antoon Binnewiertz uit De Katholiek had willen gebruiken. Hij raadde Streuvels de lectuur van de stukken aan en zond met het oog op een eventuele Vlaamse titeluitgave alvast een overdruk van het eerste deel naar de directeur van De Nederlandsche Boekhandel, Lucas Hendrik Smeding (1866-1941). Streuvels maakte hem echter attent op de reeks van Scharten in De Nederlandsche spectator, die Veen op dat ogenblik nog niet kende: ‘De Ned. Spectator zag ik niet maar vroeg het aan’. Veen moet onmiddellijk door de artikelen zijn getroffen, want binnen de week benaderde hij Scharten in verband met een heruitgave. Maar toen hij het boekje als titeluitgave aan Smeding trachtte te verkopen - hij vroeg twee cents per stuk voor een imprint van vijfhonderd tot duizend exemplaren op naam van de jonge importboekhandel annex uitgeverij De Nederlandsche Boekhandel - werd hij onaangenaam verrast. Na lezing van de drukproef wees Smeding het werkje namelijk af als ongeschikt | |
[pagina 140]
| |
voor de Vlaamse markt, zodat hij zeker niet meer dan vijftig exemplaren kon gebruiken. Daarvoor gaf hij twee redenen: ‘1o Hier behoeft men Guido Gezelle niet meer aan het publiek voor te stellen, 2o is de appreciatie voor mr Pol de Mont niet zeer vleiend’. | |
Kritiek op De MontScharten had in zijn eerste artikel genadeloos kritische opmerkingen gemaakt over de herontdekking van Gezelle door de Vlaamse schrijver en kunsthistoricus Pol de Mont (1857-1931). Hij hekelde vooreerst de weinig consequente selectiecriteria die De Mont had gehanteerd bij de samenstelling van zijn bloemlezing uit de Nederlandse letterkunde na 1875: ‘waarom, ja, wáárom, dat vragen wij hem, hij in zijn bloemlezing “Sedert Potgieters Dood”, verschenen in 1896, zoomenig pruldichter opnam, voor zichzelven mede geen gering aantal bladzijden openhield, maar Hem, die er een plaats boven de àllerbesten in had mogen bekleeden, Gezelle, oversloeg’. In zijn bloemlezing had De Mont inderdaad geen enkel gedicht van Gezelle opgenomen, maar wel twaalf teksten van zichzelf. Scharten ging nog verder, want hij beschuldigde De Mont er zelfs openlijk van met zijn artikel in De Gids literair-politieke bijbedoelingen te hebben nagestreefd: ‘Heeft de Mont de weergâlooze waarde van Gezelle's poëzie toch eigenlijk niet dièp gevoeld, en dáárom zoo weinig ijver aan den dag gelegd, of - hij wijte onze leelijke gedachte, zijner eigene nalatigheid - heeft hij maar liever gewacht, tot hij zijn eigen naam als van Vlaanderen's grootsten dichter bij ons gevestigd meende, om daarna den zoo oneindig hoogeren, met een gebaar van grootmoedig-beschermenden lof, bij ons binnen te kunnen voeren?’ Daarmee koppelde Scharten de praktijk van De Mont aan zijn inleidende opmerking over de zogenaamde herontdekkingen van vergeten dichters: ‘niet de ongelukkige, die “ontdekt” is, vraagt er in de eerste plaats erkenning uit, maar de gelukkige ontdekker, die dan toch maar een fijnen neus en een scherp vernuft blijkt te bezitten’. Door die frontale aanvallen op De Mont, een invloedrijke en gezaghebbende figuur op verschillende gebieden van het Vlaamse cultuurleven, achtte Smeding de verdere verspreiding van het boek in Vlaanderen niet opportuun. Toen Veen twee maanden later het werkje trachtte te verkopen aan Gerard van Oest, directeur van het filiaal van De Nederlandsche Boekhandel te Gent, had hij evenmin succes: ‘Het boekje van Scharten kende ik. Ik had er eenige exemplaren uit Antwerpen van ontvangen. Doch dit is voor België minder geschikt’.
Pol de Mont anno 1890 (foto collectie AMVC-Letterenhuis).
Hoewel Schartens boekje werd afgewezen op grond van het algemeen literair klimaat in Vlaanderen, hebben mogelijk ook andere motieven een rol gespeeld. De Nederlandsche Boekhandel, die in Vlaanderen stilaan vaste voet aan de grond kreeg, had allicht geen belang bij een openlijke rel. Bovendien bestonden er in 1902 tussen DNB-directeur Smeding en Pol de Mont banden van cultureel-ideologische aard. Naar aanleiding van de Tweede Anglo-Boerenoorlog (1899-1902) verstrekten een aantal Vlaamse organisaties humanitaire hulp aan de Zuid-Afrikaanse republieken, en zowel De Mont als Smeding speelden in die pro-Boerbeweging een prominente rol. De Mont was voorzitter en stuwende kracht achter het Hulp-Komiteit voor Transvaal en Oranje Vrijstaat, Smeding trad op als penningmeester van het Hulpcomiteit voor de Zuid-Afrikaansche bannelingen. In juni 1902, nog geen maand na het einde van de oorlog, voelde Smeding waarschijnlijk niet veel voor een boekje met harde kritiek aan het adres van De Mont. En daarenboven: van De Mont verscheen hetzelfde jaar Prinses Zonneschijn. Sprookjesspel in vier bedrijven in een semi-bibliofiele uitgave bij...De Nederlandsche Boekhandel.
Het oorspronkelijke idee van Veen, een herdruk van de studie van Binnewiertz, zou in Vlaanderen wel- | |
[pagina 141]
| |
licht beter zijn onthaald, want Binnewiertz gold in die jaren als een invloedrijke figuur in de katholieke literatuurkritiek en had met zijn ‘Noord-Nederlandsche kroniek’ in Dietsche Warande en Belfort van 1900 tot 1902 een stevige Vlaamse verankering. Maar precies dat uitgesproken katholieke profiel maakte zijn teksten als reclamemateriaal minder geschikt voor de Nederlandse markt. Veen schreef dat ook aan Smeding: ‘Ik geloof dit [= het artikel van Scharten] beter geschikt voor het doel dan dat van pr. Binnewiertz. Dat zou van Rossum in Utrecht kunnen doen’. Het Utrechtse bedrijf Wed. J.R. van Rossum was niet toevallig de katholieke uitgeverij waar Binnewiertz reeds in 1898 met Gedichten zijn debuut had gemaakt en later een bundel essays publiceerde, waarin inderdaad de artikelen over Gezelle werden opgenomen. De ervaren zakenman Veen wist ongetwijfeld dat de aandacht van het grote publiek eerder zou worden getrokken door de agressieve polemiek van de jonge criticus Scharten. Dat die laatste zich in zijn derde artikel bovendien lovend uitliet over Laatste verzen, gaf Veen nog een bijkomend (doorslaggevend?) argument om hem boven Binnenwiertz te verkiezen: ‘En stervende, liet hij na een schat-op-zichzelf van gedichten, weinige van vroeger tijd, het meerendeel uit de laatste jaren zijns levens, die nu als “Laatste Verzen” zijn uitgegeven’. | |
Publicatie en verspreidingDe productie van het boekje is goed gedocumenteerd. Op 26 juni zond Veen de kopij naar drukkerij G.J. Thieme te Nijmegen, in die periode zijn vaste drukker. Het werkje van 21 op 13,5 centimeter moest direct worden gezet op één vel van 16 pagina's. De tekst is zonder ingrijpende wijzigingen gezet naar de drie artikelen uit De Nederlandsche spectator. Scharten, pas gehuwd en samen met zijn echtgenote aangesteld tot correspondent van Het Handelsblad in Parijs, keek daar zowel de drukproeven als de revisieproeven na. Drukkerij Thieme kreeg van Veen de opdracht om gebruik te maken van de papierrestanten van de derde druk van St. Wimfried of de schoolwereld, een jongensboek van de Engelse schrijver Frederic William Farrar, die nog in het magazijn van Thieme werden bewaard. Het uitgeven van een geschenkboekje mocht immers geen al te dure onderneming worden. Voor het omslag werd wel nieuw papier besteld bij Van Gelder. Als omslagillustratie werd de inmiddels zeer bekende foto gebruikt die in augustus 1898 in de tuin voor het huis van de Kortrijkse familie Vercruysse werd genomen. Op de achterkant van het boekje werd reclame gemaakt voor de eerdere Veen-edities Verzen en Laatste verzen en de zesdelige editie van het verzameld dichtwerk door Jules De Meester, waarvan Veen in Nederland exploitant was. De precieze oplage is niet bekend, maar van dergelijke boekjes liet Veen er gewoonlijk drieduizend drukken.
Over de verspreiding van het boek zijn in het uitgeversarchief weinig gegevens overgeleverd. Er is slechts één voorbeeld gedocumenteerd, maar dat verschaft meteen voldoende duidelijkheid omtrent de intenties van Veen. Wanneer de Rotterdamse boekhandelaar G.M. Bazendijk in april 1903 informeert naar het prospectus van Guido Gezelle's Dichtwerken, doet Veen hem ongevraagd een aantal exemplaren van Schartens boekje cadeau: ‘Verder zond ik je 200 Scharten, Guido Gezelle die gij gratis kunt verspreiden’. In afwachting van het eerste deel van de verzamelde dichtwerken, dat in juni van dat jaar zou verschijnen, werd de aandacht van het Nederlandse koperspubliek alvast op Gezelle gevestigd. Uit het succes van die editie - en volgende edities - kan men afleiden dat Veens strategie lonend was. Hij heeft de gestaag toenemende naamsbekendheid van Gezelle in Nederland zelf actief ondersteund aan de hand van een op het eerste gezicht onopvallend boekje. Toen hij daarmee in Vlaanderen hetzelfde effect wilde bereiken, moest hij echter ondervinden dat in literair Vlaanderen andere zeden golden.
Carel Scharten koesterde inmiddels nog méér plannen in verband met Gezelle, want de Utrechtse uitgever Honig had hem verzocht om een Geschiedenis der Nederlandsche letteren te schrijven. Gustaaf Verriest meldde in een brief aan Stijn Streuvels het volgende: ‘Karel Scharten liet mij onlangs weten dat hij eerlang eene geschiedenis der Nederl. letterkunde der 19de eeuw ging in 't licht geven het “overwegend hoofdstuk gewijd aan G. Gezelle”.’ Verriest had een maand voordien Scharten gefeliciteerd met zijn boekje over Gezelle en had hem, met het oog op de literatuurgeschiedenis, alvast de Gedichten en Gudrun van Albrecht Rodenbach gestuurd omdar ‘ge, wat mij hoogst verheugt, in uw Geschiedenis der Ned. Letterkunde der vorige eeuw, een hoofdstuk aan Gez[elle] zult wijden, en u daarbij misschien een nadere kennismaking met de zogezeide Westvlaamsche beweging zou kunnen van dienst zijn’. In Nederland moest men immers beseffen dat ‘Albrecht Rodenbach zich [heeft] ontwikkeld onder leiding van mijnen broeder, pastor Hugo Verrriest, die zelf leerling was van G. Gezelle’. Gezondheidsproblemen hebben echter de voltooiing van de literatuurge- | |
[pagina 142]
| |
schiedenis verhinderd en een andere Gezelle-studie van enige omvang heeft Scharten evenmin geschreven. Hoewel hij in zijn later kritisch werk Gezelle nog herhaaldelijk als referentiepunt gebruikte, bleef het boekje uit 1902 zijn enige zelfstandige bijdrage over de dichter. | |
EpiloogDe reële impact van een publicatie is moeilijk in te schatten, maar Schartens boekje heeft door de verspreiding als reclamemateriaal een specifieke bijdrage geleverd aan het grote succes dat Gezelle - dankzij de inspanningen van Lambertus Jacobus Veen - in Nederland zou genieten. De gratis bedeling ervan aan het lezerspubliek maakte onmiskenbaar deel uit van een zorgvuldig geplande strategie ter popularisering van Gezelle in Nederland, die enkele jaren voordien op gang was gekomen en stilaan zijn hoogtepunt had bereikt. Als gevolg daarvan werd de poëzie van Gezelle bekend buiten de katholieke kringen, en Veen ondersteunde dat proces actief door de jonge criticus Scharten boven de priester Binnewiertz te verkiezen. In het algemeen lag die zuiloverschrijding trouwens aan de basis van de steeds weerkerende aandacht voor Gezelle in de loop van de twintigste eeuw. Naargelang de strategische bedoelingen van de auteurs werd Gezelle bijvoorbeeld opgevoerd als een experimenteel dichter, door de Vijftigers, of als het oubollig en achterhaald ‘groot nationaal dichtertje’ waarmee Benno Barnard recent nog commotie veroorzaakte. Kortom, Gezelle was een geschikt argument in tal van twintigste-eeuwse literaire debatten. L.J. Veen had dat reeds in 1902 begrepen en dat inzicht heeft hem in de daaropvolgende jaren geen windeieren gelegd. | |
Bronnen en literatuurDe briefwisseling van uitgeverij L.J. Veen wordt bewaard in het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum re Den Haag. De reeks artikelen werd oorspronkelijk gepubliceerd als C. Scharten, ‘Voorbereiding tot Guido Gezelle’, in: De Nederlandsche spectator 1902, pp. 125-126, 133-135 en 142-143. De daarin gewraakte bloemlezing is P. de Mont, Sedert Potgieters dood. Verzen van Noord- en Zuidnederlandsche dichters 1875-1897 (Zwolle 1897). De zogenaamde herontdekking van Gezelle gebeurde in P. de Mont, ‘Guido Gezelle’, in: De Gids 61 (1897) 3, pp. 191-227. Een overzicht van de Gezelle-receprie in Nederland, inclusief voorbeelden uit het kritisch werk van Carel Scharten, vindr men bij G.J. Dorleijn, ‘Gezelle in Nederland’, in: P. Couttenier [red.]. Een eeuw Gezelle 1899-1999 (Leuven 2000), pp. 187-207; R. Beijert, Van Tachtiger tot Modernist. Het Gezellebeeld in de Nederlandse kritiek 1897-1940 (Groningen 1997). Over de literaire nalatenschap van Gezelle handelt P. Couttenier & J. Pauwels, ‘Nieuw licht op de postume publicaties van Gezelle: documenten uit de nalatenschap van Stijn Streuvels’, in: Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie 14 (2002) 1, ter perse. De geschiedenis van uitgeverij L.J. Veen komt uitgebreid aan bod in H.T.M. van Vliet, Versierde verhalen. De oorspronkelijke boekbanden van Louis Couperus' werk [1884-1925] (Amsterdam/Antwerpen 2000). De precieze relatie van Veen met Streuvels-Gezelle wordt geschetsr in H.T.M. van Vliet, ‘Eén Nederlander en twee Vlamingen. L.J. Veen als uitgever van Streuvels en Gezelle’, in: Nieuwsbrief voor afgestudeerden van de opleiding Nederlands van de Vrije Universiteit te Amsterdam (1998) 17, pp. 17-25. De acriviteiten van De Nederlandsche Boekhandel worden besproken in L. Simons, Geschiedenis van de uitgeverij in Vlaanderen. I. de negentiende eeuw (Tielt/Weesp 1984), pp. 145-155. Recenre bijdragen over Carel Scharten zijn S. Eenhuis, ‘“Great Dutch authors”. Carel en Margo Scharten-Antink en hun uitgever Wereldbibliotheek (1906-1950)’, in: De boekenwereld 9 (1992/93), pp. 12-21 en 77-85; S. Eenhuis, ‘Politiek four, literair ondermaats? De omslag in de waardering voor het schrijverspaar Scharten-Antink’, in: Jaarboek Letterkundig Museum 1992, pp. 69-82. |
|