Literatuur. Jaargang 19
(2002)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |||||||
Ton AnbeekGa naar voetnoot+
| |||||||
StiefmoederlijkHet eerste boek (ik behandel de auteurs in alfabetische volgorde) was de handelseditie van een proefschrift: Onveranderlijk veranderlijk. Harry Mulisch
Omslag van Langzaam leren lezen, Odile Heynders.
tussen literatuur, journalistiek, wetenschap en politiek in de jaren zestig en zeventig door Jos Buurlage. Het ging om een onderzoek van de ‘documentaires’, de non-fictie teksten van Harry Mulisch. Wat Buurlage wilde aantonen is dat boeken als Bericht aan de rattenkoning (over Provo) en Het woord bij de daad (over Cuba) veel meer een integraal onderdeel van Mulisch' oeuvre vormen dan men gewoonlijk denkt. Vaak worden deze teksten omdat ze naar de actualiteit verwijzen namelijk afgedaan als bijkomstig journalistiek proza. Nu blijken ook Mulisch' gecanoniseerde fictiewerken veel verwijzingen naar politiek en geschiedenis te bevatten, terwijl anderzijds de documentaires uitbundig gebruik maken van dezelfde verteltechnische hulpmiddelen die Mulisch in zijn fictionele werk uitbuit. Buurlage's dissertatie is er op gericht te laten zien hoezeer Mulisch' oeuvre een | |||||||
[pagina 131]
| |||||||
eenheid vormt, zoals de schrijver zelf trouwens al heeft aangegeven met zijn beeld van het oeuvre als één groot organisme. Onderzoek naar thematische en verteltechnische overeenkomscen bevestigt de stelling van de auteur. Opmerkelijk nu is een aantal uitspraken waarin Buurlage de motivatie van zijn onderzoek toelicht. Zo stelt hij op p. 22: ‘Ik plaats vooral de “documentaires” voor het voetlicht, omdat die tot nu toe stiefmoederlijk zijn behandeld.’ Helemaal aan het begin wordt een nog ruimere doelstelling gepresenteerd. Daar staat namelijk: ‘Vanuit een reeks teksten van Mulisch ga ik met de lezer op verkenning door de tegenwoordig bijna mythische jaren zestig en het begin van de jaren zeventig. Niet alleen om een uitermate boeiend deel van de historie terug te halen, maar ook om de kritische lezer stof tot overpeinzingen over literatuur en maatschappij in het huidig tijdgewricht te bieden. Want, zoals de historicus Hans Righart in zijn studie De eindeloze jaren zestig terecht heeft opgemerkt: de jaren zestig zijn nog niet voorbij’ (p. 10). Kort samengevat komt het hier op neer: Onveranderlijk veranderlijk is geen ‘waardenvrije’ studie, maar biedt expliciet een aansporing om (a) Mulisch' documentaires te lezen als gelijkwaardig onderdeel van zijn oeuvre en om (b) na te denken over de relatie tussen literatuur en maatschappij. Dit laatste onderdeel komt verder niet sterk in Buurlage's boek naar voren - mogelijk is onder het kritisch oog van de promotiebegeleiders het een en ander weggevallen. Wat het eerste betreft, met zijn wervende leesaanwijzing staat Buurlage allerminst alleen. | |||||||
PatronenDiezelfde motivatie komt namelijk nog veel explicieter naar voren in de studie van Odile Heynders over Paul Rodenko, Langzaam leren lezen (1998). In het woord ‘Vooraf’ stelt ze al dat het aantrekkelijk is op zoek te gaan naar teksten uit het recente verleden ‘die uit het middelpunt van de belangstelling verdwenen zijn: daar vind je als literatuurbeschouwer nieuwe onderwerpen van onderzoek.’ Dit klinkt nog tamelijk afstandelijk, maar onmiddellijk voegt ze eraan toe dat Rodenko's essays haar intrigeerden ook omdat ze - al zijn ze veertig jaar geleden geschreven - nauw aansluiten bij actuele discussies over interpretatie en literatuurgeschiedschrijving. Met andere woorden, het gaat hier om een rehabilitatie door actualisering van een auteur die in zijn eigen tijd niet door iedereen gewaardeerd werd. Hermans bij voorbeeld noemde Rodenko's volzinnen ‘zwaar als gesmolten olifantenvet’. Heynders laat onder meer zien hoe in het werk van Rodenko verschillende tradities samenkomen of anders, pregnanter geformuleerd: ‘Er is geen Nederlandse twintigste-eeuwse dichter die in zijn werk zo nadrukkelijk positie kiest binnen de westerse poëtische traditie’ (p. 105). Daarmee wordt de dichter niet alleen uit zijn isolement gehaald, deze ‘vreemdeling in Hollands landschap’ krijgt ook een bijzondere positie binnen de geschiedenis van de Nederlandse literatuur omdat hij daar als het wate bovenuit wordt getild. Nog zwaarder geschut brengt de onderzoekster in haar laatste hoofdstuk in stelling. Daarin wordt Rodenko gepresenteerd als ‘poststructuralist avant la lettre’ en verschijnt hij naast de invloedrijke Franse filosoof Jacques Derrida. De laatste zin van dit hoofdstuk liegt er niet om. Over Rodenko's essays in De sprong van Münchhausen en in de bloemlezing Met twee maten wordt gezegd: ‘Deze twee teksten zijn geniale experimenten in de Nederlandse literatuurkritiek van na de Tweede Wereldoorlog.’ Ik zou hier nog de flaptekst van Langzaam leren lezen kunnen citeren, maar dat lijkt mij overbodig. De strekking is duidelijk: het gaat om een poging tot rehabilitatie van een vergeten dichter-essayist - net zoals het bij Buurlage ging om het naar voren schuiven van stiefmoederlijk behandelde teksten. Er is nog een overeenkomst tussen Buurlage en Heynders. Beiden waren op zoek naar de eenheid binnen het oeuvre van één auteur. Heynders stelt het zo: ‘Eigenlijk heb ik maar één doel: het ingenieuze patroon over te trekken, dat in het weefsel van Rodenko's gedichten en beschouwingen over poëzie zichtbaar wordt’ (p. 4). Ook mijn derde getuige, P. Kralt, is op zoek naar patronen, en wel in het bijkans onoverzienbare oeuvre van Vestdijk. Hij geeft in zijn studie ‘Paradoxaal is het gehele leven’ (1999) aan dat hij ‘een wezenlijke trek van het oeuvre’ wil ontdekken, wil onderzoeken ‘wat de achtergrond is van enkele steeds terugkerende patronen’ (p. 9). Kralt wijkt in zoverre af van Buurlage en Heynders dat zijn boek op maar enkele plaatsen expliciet ‘wervend’ is. Misschien was dat ook minder nodig, omdat het oeuvre van Vestdijk op dit moment zo niet veel gelezen, dan toch in ieder geval nog steeds driftig bestudeerd wordt (men denke behalve aan Kralt aan Van der Paardt, Van der Starre, De Roder e.a.). Op het omslag van ‘Paradoxaal is het gehele leven’ staat de volgende alinea te lezen die het algemene oordeel niet echt overdreven weergeeft: ‘Zonder enige twijfel behoort Vestdijk tot de grootste Nederlandse auteurs van de twintigste eeuw, niet alleen vanwege de omvang van zijn oeuvre, maar ook om de veelzijdigheid van zijn talent.’ Kralt kon ervan uitgaan dat de status | |||||||
[pagina 132]
| |||||||
van zijn object niet ter discussie stond en hoefde dus niet aan reclame te doen. Op één punt na. In een hoofdstuk over Vestdijks poëzie gaat hij uitgebreid in op de waardering daarvan, omdat sommige autoriteiten zich nogal negatief hebben uitgelaten over Vestdijks verskunst. K.L. Poll bij voorbeeld vond zijn gedichten gekunsteld en weinig persoonlijk doorleefd. Kralt analyseert vervolgens één voorbeeld van de omstreden poëzie en komt tot de conclusie dat Poll niet helemaal ongelijk had: er komt een gewrongen constructie in het behandelde gedicht voor. Maar daartegenover staan dan ‘een aantal prachtige poëtische vondsten’. Een genuanceerd eindoordeel dus. Van alle hier besproken literatuuronderzoekers blijft Kralt het meest terughoudend, hij stelt zich vooral op als zorgvuldig close reader van teksten waarvan de waarde niet ter discussie staat. Veel verder steekt Jan Oegema zijn nek uit in zijn proefschrift Lucebert, mysticus (1999). Zijn persoonlijke betrokkenheid klinkt het mooist door op een van de laatste bladzijden: ‘Lucebert, de sceptische zwerver, de man die alles relativeert, die immer nieuwsgierig is naar de keerzijde der dingen. Ik zou er hartstochtelijk voor willen pleiten dat wetenschappers en critici deze zelfbepaling serieus nemen’ (p. 299). In die zin is Lucebert, mysticus een ‘geëngageerd’ proefschrift: het verdedigt met grote inzet een bepaalde lezing van de bewonderde dichter. Interessant is dat Oegema in zijn studie het begrip ‘context’ verruimt van Luceberts oeuvre naar zijn leven. Het gaat hem uiteindelijk om het ‘verhaal van Luceberts roeping tot het
Omslag van ‘Paradoxaal is het gehele leven’, P. Kralt.
dichterschap’ (p. 11). Het boek is mede interessant omdat hier te zien is hoe een onderzoeker de beklemming van de close reading doorbreekr om te getuigen van ‘een man die bezocht wordt door een hemels visioen.’ Het woord ‘getuigen’ is hier niet ironisch gebruikt. Het wil de gedrevenheid aanduiden van een promovendus die bij voorbeeld de volgende onacademische zin durft te schrijven: ‘In de korte seconde waarin ik de verbinding legde met het eerste gedicht van de deelbundel, “de schoonheid van een meisje”, is dit boek geboren’ (p. 18). De laatste van de vijf studies die mij ter bespreking werden aangeboden, ging niet over één auteur. Bart Vervaecks Het postmodernisme in de Nederlandse en Vlaamse roman (1999) probeert een overzicht te geven van een recente stroming. Mijn verhaal wordt nu eentonig, want ook dit boek is allerminst ‘academisch’ in de zin van afstandelijk, koel registrerend. In het woord vooraf wordt dat ook expliciet aangegeven: ‘Mijn bespreking van postmoderne kenmerken zou de romans waarin die kenmerken terug te vinden zijn, toegankelijker moeten maken’ (p. 9). Vervaeck acht het aanreiken van een ‘bepaalde leeswijze’ noodzakelijk omdat hem gebleken is dat ook ervaren lezers als Goedegebuure, Anbeek en Peeters nog uitgaan van een achterhaald, negentiende-eeuws referentiekader waarbinnen de postmoderne teksten onmogelijk tot hun recht kunnen komen. Weliswaar stelt de auteur dat ‘postmodern’, voor hem niet noodzakelijk een kwaliteitslabel vormt, niettemin blijkt zijn hele studie een gedreven pleidooi voor een adequate lezing van tegendraadse teksten. | |||||||
TussenbalansWat opvalt is dat de vijf aselect gekozen studies enkele duidelijke punten van overeenkomst vertonen:
| |||||||
[pagina 133]
| |||||||
Eigenaardig genoeg worden er binnen het literatuurwetenschappelijke bedrijf gewoonlijk bijzonder weinig woorden vuil gemaakt aan dit wervende aspect. Misschien omdat men deze onderliggende motivatie vanzelfsprekend acht. Immers, geen promovendus (m/v) begint ooit aan het schrijven van een proefschrift over een auteur die hij of zij verafschuwt. In principe is het natuurlijk voorstelbaar dat iemand een uitgebreide studie schrijft waarin hij of zij uitlegt waarom een bepaalde auteur voorgoed uit de canon moet verdwijnen, maar in de praktijk kom je zelden zo'n opzet tegen. Het lijkt ook contraproductief, want door zoveel aandacht aan een literator te geven, haalt men hem hoe dan ook voor het voetlicht. Wanneer een neerlandicus over een literaire tekst schrijft, geeft hij of zij in ieder geval impliciet, maar zoals hiervoor bleek ook vaak expliciet aan dat het om een belangrijk of in ieder geval interessant werk gaat dat onze aandacht (nog steeds of weer) verdient. Er moet hier een onderscheid gemaakt worden tussen esthetische en cultuurhistorische waarde. Om het laatste gaat het veelal in de historische letterkunde. Van Oostrom laat zien hoe interessant (en uniek) de figuur van Maerlant is. Er zullen niet veel mensen na het lezen van zijn studie naar de boekhandel zijn gerend om edities van Maerlants werken aan te schaffen (Van Oostrom zelf laat in zijn laatste hoofdstuk zien dat een tekst als de Reinaert, met zijn tegendraadse held, veel dichter bij onze denkwereld staat). De moderne letterkundige die zich bezighoudt met twintigste-eeuwse teksten zal vaak méér verlangen dan het wekken van belangstelling voor een auteur of tekst alleen. Hij of zij zal hopen dat zijn of haar publicaties zullen bijdragen tot het lezen van de literaire tekst uit het verleden zoals bleek uit de eerder genoemde voorbeelden: (her)lees Rodenko, Lucebert, Vestdijk enz. Concluderend: literatuurwetenschappelijke publicaties hebben vaak een wervend karakter, ze halen
Lucebert in 1952.
een tekst naar voren omdat die de moeite waard is, in cultuurhistorisch en/of esthetisch opzicht. Dat is geen nieuwe obsessie, deze gerichtheid vindt men evenzeer bij onderzoekers uit het verleden. | |||||||
Het verledenInteressant zijn in dit verband de grote literatuurgeschiedenissen van Te Winkel, Kalff en anderen die in het eerste kwart van de twintigste eeuw verschenen zijn. Te Winkel bij voorbeeld was zich als geen ander bewust van de voorlopigheid van literaire oordelen. In zijn voorrede bij de tweede druk van De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde bepleit hij nadrukkelijk onpartijdigheid door een scherp onderscheid te maken tussen de oordelende literaire kritiek aan de ene kant en de wetenschap, die alleen oordelen beschrijft, aan de andere. Niettemin zondigt hij zelfvoortdurend tegen zijn eigen strenge voorschriften. Zo sluit hij zijn behandeling van Maerlant af met de volgende alinea: ‘Dat ook maakt zijne werken in tegenstelling tot de ridderromans zoo echt nationaal, maakt ze tot den spiegel, waarin zijn tijd zich weerkaatst en waarin de eigenaardigheden van zijn volk zich zoo duidelijk vertoonen. Inwendig vurige, maar nau- | |||||||
[pagina 134]
| |||||||
welijks bespeurbare geestdrift, uitwendig schijnbaar koele zelfbeheersching, zekere minachting voor de bloempjes des levens, de kinderen der luchthartigheid, en vrije uitstorting van het gemoed slechts in oogenblikken van onmannelijke zwakheid of van gloeiende verontwaardiging, bedaarde, maar onafgebroken krachtsinspanning ter bereiking van een zelden geprezen, soms bijna verloochend, maar inwendig met onwankelbare trouw geliefd ideaal - dat zijn de voornaamste kenmerken van het Nederlandsche volk en dat zijn ook de kenmerken van Maerlant's poëzie. Daarom dan ook was het den geletterden van Noord- en Zuid-Nederland alsof zij een oud vriend hadden teruggevonden, toen zij tegen het midden der 19de eeuw zijne bijna in vergetelheid geraakte werken weder hadden leeren kennen, en daarom ook kon hunne ingenomenheid met den kloeken Vlaming al spoedig zóó groot worden, dat zij reeds in September 1860 te Damme een standbeeld voor hem oprichtten’ (Ontwikkelingsgang dl. 1, p. 489).Er zouden over dit citaat verschillende dingen op te merken zijn. Zo is het opmerkelijk dat de ‘kloeke’ Vlaming Maerlant hier wordt gepresenteerd als een protype van dé Nederlander (een uitbreiding die al was voorbereid in Matthias de Vries' toespraak bij de onthulling van Maerlants standbeeld in Damme, men zie daarvoor Van Oostroms Maerlants wereld). Verder zou men de omschrijving ook als een idealiserend zelfportret van Te Winkel kunnen lezen. Maar waar het hier om gaat, is dat literaire grootheid rechtstreeks in verband wordt gebracht met de kenmerken van het Nederlandse volk. Uitzonderlijk is zo'n verheerlijking van een groot kunstenaar als typisch zoon van zijn volk allerminst - Rembrandt werd bijvoorbeeld ook als de belichaming van het beste in het Nederlandse volk gezien. En hetzelfde geldt - om bij de literatuur te blijven - voor iemand als Huygens, zoals Gelderblom aangeeft in De canon onder vuur. Kalff typeerde Huygens als zodanig en nog bij Knuvelder keert de eretitel ‘Zoon van het volk van Nederland’ terug. Deze identificatie van literaire grootheid met positieve nationale trekken komt men dus zowel bij Kalff als bij Te Winkel tegen, alleen het object verschilt. Een wat academische vraag is: zochten geleerden als Kalff en Te Winkel naar écht Hollandse kunstenaars, en stelden ze vervolgens tevreden vast dat het om een erkende grootheid ging? Of ging men uit van de kopstukken die dan vervolgens als belichaming van het typisch Nederlandse werden gezien? Het laatste natuurlijk. Eerst het besef van kwaliteit, dan de verbinding met het typisch Nederlandse. Wij kunnen ons natuurlijk vrolijk maken over dit soort nationalistische motivaties van een literair waardeoordeel, omdat wij nu eenmaal na de jaren zestig van de vorige eeuw geleerd hebben dat alles wat riekt naar nationale zelfverheffing streng als ‘provinciaal’ moet worden afgekeurd (en juist dáárin zijn wij zo typisch Nederlands). Maar vruchtbaarder lijkt mij een andere benadering. Namelijk deze: de koppeling van literaire kwaliteit met volksaard mag dan typerend voor de negentiende eeuw zijn, andere kwaliteitsoordelen blijken even tijdgebonden. Eind jaren zestig, begin jaren zeventig motiveerde een literatuuronderzoeker zijn waardeoordeel bij voorkeur met een beroep op de coherentie van de tekst. De invloed van Sötemanns proefschrift en van het tijdschrift Merlyn heeft jarenlang het onderzoek gestuurd. Het adagium: ‘Alles hangt met alles samen, en dus is het een goed boek. Amen’, vindt men impliciet en expliciet terug in heel wat publicaties uit die tijd, waarin bij voorkeur naar spiegelingen, structuren, coherentie werd gezocht. Na de bloeiperiode van de ergocentrische benadering zijn het weer andere factoren die het waardeoordeel moeten schragen. Een rijkdom aan intertekstuele verwijzingen bijvoorbeeld; op dit moment scoren kinder- en jeugdboeken die bol staan van literaire allusies hoog bij jury's die uit volwassenen bestaan. De jeugdliteratuur komt hiermee tegemoet aan de academische voorliefde voor ‘puzzelteksten’. Een ander sterk punt is de politiek-correcte houding; zo mogen we Couperus prijzen om zijn besef dat het westen niets in het oosten te zoeken heeft (de impliciete veroordeling van het kolonialisme in De stille kracht), maar helaas moeten we hem op de vingers tikken omdat hij de slavernij niet harder heeft aangepakt. Nog een mogelijkheid om een tekst op te waarderen biedt de comparistiek: een auteur stijgt in waarde wanneer hij/zij wordt erkend als vroege voorloper of uniek vertegenwoordiger van een bepaalde stroming, bij voorbeeld het modernisme. Omdat alle ismen veel rek toelaten, opent zich hier een oneindige hoeveelheid kansen voor de inventieve onderzoeker. Kortom, zo bestaan er op dit moment legio wegen om literaire teksten naar voren te schuiven. | |||||||
Nogmaals: nuSpeelt het waardeoordeel nu ook in de allernieuwste richtingen van het literatuuronderzoek, waar een sterk wantrouwen tegen de canon heerst, een rol? Bijvoorbeeld bij de onderzoekers die zich scharen onder het vaandel ‘theory’? ‘Theory’ is volgens Culler (Framing the Sign) een ‘nickname’, de verzamelnaam voor een | |||||||
[pagina 135]
| |||||||
bonte stoet benaderingen als receptie-esthetica, feminisme, psychoanalyse, post-Marxisme, deconstructie, new historicism en nog zo wat. Een vertegenwoordiger of in ieder geval een sympatisant met ‘theory’ in Nederland is de onlangs in Leiden benoemde hoogleraar in de Algemene Literatuurwetenschap Ernst van Alphen. In zijn oratie, Barokke vertellingen (2001), geeft hij een eigenzinnige invulling van het barokbegrip waarbij het onder meer gaat om het criterium ‘uitstellen van betekenis’. Interessant is de inzet van zijn betoog: ‘Ik zal vanmiddag spreken over enkele romans die tot verschillende perioden, stromingen en taalgebieden behoren. En laat ik U maar direct bekennen: het zijn romans van mijn lievelingsauteurs. Maar hoe verschillend deze teksten ook zijn, ze hebben iets fundamenteels met elkaar gemeen. In deze romans wordt oeverloos geleuterd. De personages zijn niet te stoppen: ze vertellen verhalen, ogenschijnlijk zonder enig doel of structuur.’In feite gebeurt hier hetzelfde als bij Te Winkel, Kalff, Oversteegen enz. enz.: auteurs en teksten worden naar voren geschoven met een bepaalde motivatie daarbij, een theoretische constructie die dient als leeswijzer. Natuurlijk is de verbinding Huygens en het beste uit het Nederlandse volk speculatiever dan die tussen Brakman en oeverloos geleuter, of om het wat gewichtiger te zeggen: het uitstellen van betekenis. Maar de strategic blijkt gelijk: ‘auteur x is groot omdat we bij hem de bepaalde eigenschap y vinden’ of simpeler: ‘om auteur x te kunnen waarderen, moet je op die en die aspecten letten.’ | |||||||
Oude en moderne letterkundeMen zal misschien vrezen dat deze observaties uitlopen op een gevaarlijk relativisme. Opmerkingen over vroegere waardemotivaties die in principe niet verschillen van de meest moderne, reduceren zulke theoretische constructies tot louter verpakkingen van bepaalde literaire voorkeuren. En daarmee wordt het belang van theorieën ondergraven. Inderdaad lijkt mij het moment gekomen om maar eens ruiterlijk toe te geven dat er van ‘theorie’ in de litetatuurwetenschap in feite nauwelijks sprake is. Anders geformuleerd: het probleem lijkt juist dat er niet één, door de meerderheid van de onderzoekers erkende, theorie bestaat. Eerder gaat het om een veelheid van diverse theoretische concepten, ontleend aan de taalkunde (jaren zeventig), aan de semiotiek, aan de systeem-theorie, aan de sociologie (Bourdieu!) enz. enz. Er
Jan te Winkel.
J. Kalff.
wordt driftig leentjebuur gespeeld om het onderzoek gewicht te geven; men zie bijvoorbeeld het onderdeel ‘De Modernistische code’ in Het Modernisme in de Europese letterkunde van D. Fokkema en E. Ibsch. Zonder dit imponeergedrag zou laatstgenoemde studie er inhoudelijk nauwelijks anders uitzien en...heel wat leesbaarder zijn. Verklaren en voorspellen, hét kenmerk van de (neo)-positivistische wetenschap, zijn onbruikbaar als criteria voor litetatuuronderzoek. Zelfs is de literatuurwetenschap er niet in geslaagd, zoals de generatieve taalkunde of de psychoanalyse een standaardjargon | |||||||
[pagina 136]
| |||||||
ingang te doen vinden dat een bepaald onderzoeksdomein kan afbakenen. Het hanteren van zo'n vaktaal geeft het onderzoek een aanzien van wetenschap dat het bij subsidieaanvragen e.d. altijd goed doet. Want een aanvraag lijkt methodologisch beter verantwoord naarmate er meer verwezen wordt naar een traditie waarbinnen een eigen terminologie is uitgewerkt Maar zelfs op het gebied van de verteltheorie, volgens Culler de ‘most highly developed branch of structuralist poetics’ bestaat zo'n uniforme terminologie niet. In de praktijk lopen Franse en Duitse concepten onbekommerd door elkaar (men zie de inleidingen in de verteltheorie die recentelijk verschenen zijn in de Nederlanden, besproken door Anne Marie Musschoot in Neerlandica extra muros, mei 2001). Er zijn natuurlijk ook mensen als Kees Fens geweest die heel goed in staat waren verteltechnische problemen te beschrijven zonder gebruik te maken van enig theoretisch apparaat (men zie bijvoorbeeld zijn stuk over de eigenaardige vertelwijze van Van Oudshoorn in de essaybundel De gevestigde chaos). Een sterk relativerende houding tegenover het ‘begrippenapparaat’ lijkt mij voor de moderne letterkundige een gezonde houding. Want daarmee opent zich voor hem de aanlokkelijke weg die sommige historisch letterkundigen met succes zijn ingeslagen. Het is zinvol bij het volgende punt eens wat langer stil te staan: Van Oostrom en Pleij beginnen hun grote boeken nooit met een taaie theoretische uiteenzetting, waarbij ‘codes’ of allerlei andere imposante metaforen uit de kast worden gehaald. Evenmin vinden ze het nodig ‘representatie van het verleden’ te schrijven wanneer het woord ‘beeld’ exact dezelfde functie kan vervullen (namelijk voorlopigheid aangeven). Voorzover mij bekend heeft nooit iemand beide geleerden van ‘onwetenschappelijkheid’ beschuldigd. Integendeel, eredoctoraten vielen hun een deel. Ze verwijzen correct naar hun bronnen, redeneren logisch, hun betoog is samenhangend. En dat zijn dan ook exact de eisen waaraan literatuurwetenschappelijk onderzoek m.i. moet voldoen: controleerbaarheid en consistentie van betoog - niet meer maar ook niet minder. Waarom meent de onderzoeker van de moderne letterkunde dan dat hij het niet zonder jargon kan stellen? Het antwoord lijkt mij simpel: om het eigen territorium af te bakenen. Een modale kranterecensent zal zich niet verbeelden meer van de middeleeuwen te weten dan Van Oostrom of Pleij. Maar diezelfde recensent denkt wel alles te weten van Brakman, Nooteboom, Mulisch of Palmen - of althans evenveel als de academische schriftgeleerden. De laatste kan alleen zijn territorium schoonhouden door zich te verschansen achter ‘heterodiëgetische vertellers’, ‘periodecodes’ en ‘representaties’. Het was Te Winkel die als eerste een scherp onderscheid trachtte te maken tussen de criticus die oordeelt en de wetenschapper die slechts oordelen registreert. In de praktijk van zijn handboekdelen zondigde hij zelf voortdurend tegen die regel. En hoe kon het ook anders? Elke regel aan een literator uit het verleden besteed is een positief waardeoordeel: hij/zij blijft de moeite waard. Het belangrijkste verschil tussen het academische en niet-academische schrijven over literatuur lijkt mij dit: de literatuurecensent heeft in de eerste plaats de functie te keuren, te schiften voor het grote publiek (of hij in die functie nog werkelijke invloed heeft, is een andere zaak). De literatuuronderzoeker blijkt in de praktijk (zie het begin van dit artikel) vooral literaire teksten uit het verleden naar voren te schuiven die cultuurhistorisch en/of esthetisch interessant zijn. Bij dit gevecht tegen het vergeten kan de onderzoeker, nogmaals, alleen maar gehinderd worden door elk jargon dat hem plateauzolen moet geven. Daarmee stoot hij juist het publiek af dat hij zoekt. In dit verband is het volgende relevant: de recensie over de vijf bovengenoemde studies die ik schreef, is nooit in Vrij Nederland verschenen. Carel Peeters vroeg mij om een floppy met de tekst en in de tijd dat ik met mijn computer worstelde, werd hij terzijde geschoven. Zijn opvolgster bleek weinig te zien in al te specialistische recensies. En daarin is zij zeker niet uniek. In veel moderne tijdschriften komen zelfs nauwelijks nog recensies van romans voor. De taak van de literatuuronderzoeker wordt daarmee steeds lastiger. De belangstelling voor studies óver literatuur lijkt langzaam te verschrompelen - om vervolgens aan de universiteit te sterven aan inteelt. | |||||||
Tot slotWat wil de literatuuronderzoeker? Om dit artikel in één zin samen te vatten: hij of zij probeert op een gefundeerde wijze duidelijk te maken waarom een literaire tekst, waarom een bepaalde auteur belangrijk, interessant, intrigerend is. Het literatuuronderzoek is in de ware zin van het woord conservatief. Het wil behouden, (opnieuw) onder de aandacht brengen wat waardevol is uit het literaire verleden. Dat is een taak waar niemand zich voor hoeft te schamen.
(Met dank aan Frits van Oostrom voor zijn kritisch commentaar) |
|