| |
| |
| |
Literatuur - signalementen
Marnix van Sint Aldegonde
Het boterr nog altijd niet tussen Philips van Marnix van Sint Aldegonde (1540-1598) en neerlandici. Althans, dat laat zich concluderen uit een recente bundeling van studies over deze beroemde staatsman/ humanist én vermeende dichter van het Wilhelmus. Een handzame bibliografie besluit een boeiende verzameling artikelen die de schriftelijke weerslag vormt van een eendaags symposium dat op 18 december 1998 plaatsvond aan de Vrije Universiteit ter herdenking van Marnix' vierhonderdste sterfdag (Henk Duits & Ton van Strien (red.)), Een intellectuele activist. Studies over leven en werk van Philips van Marnix van Sint Aldegonde, Hilversum: Verloren, 2001. 126 blz.; € 13,50; isbn 90 6550 669 1).
De organisatoren van deze bijeenkomst, een viertal neerlandici, zijn geslaagd in hun voornaamste opzet de positie van Marnix in de Nederlandse geschiedenis en cultuur ‘te herijken’. Met de plichtmatige herdenking is zodoende een goede gelegenheid te baat genomen om het Marnix-onderzoek tot dusver in kaart te brengen. Minder geslaagd is de beoogde toenaderingspoging tussen Marnix en neerlandici voor wie - zo luidt in de inleiding - deze pionier van het vroegmoderne Nederlands in de loop der tijd buiten beeld is geraakt. Moeten neerlandici de bestudering van een man als Marnix, terzijde geschoven als niet meer dan een minor poet, dan maar overlaten aan theologen en historici? Of doen zij hiermee zichzelf en ook Marnix tekort?
Philips van Marnix, heer van St. Aldegonde (1540-1598) Gravure door J de Gheyn II
In tijden waarin ‘Cultuurgeschiedenis’ in de meest brede zin van het woord hoogtij viert, lijkt een dergelijke vraagstelling niet langer op zijn plaats: geesteswetenschappers, onder wie zeker ook neerlandici, slaan op velerlei onderzoeksgebied de handen ineen. Deze bundel is hiervan een mooi voorbeeld. In tien beknopte artikelen portretteert een bont gezelschap van vooraanstaande wetenschappers Philips van Marnix als ‘intellectuele activist’. Het beeld van een veelzijdige, kosmopoliete en godsdienstig bevlogen staatsman, pendant van een internationale humanistische geleerdenwereld, bevrijdt Marnix van allerlei vooroorlogse, nationalistisch geïnspireerde stereotyperingen. Als theoloog, pedagoog, polyglotte brievenschrijver en tuinliefhebber viel weinig specifiek Hollands aan Marnix te bespeuren. Zijn actieve rol in de Opstand, aan de zijde van Oranje, zou hem uiteindelijk een plek in het pantheon van vaderlandse helden bezorgen en zijn naam doen voortleven.
Vanuit verschillende invalshoeken blijkt in deze bundel steeds weer hoezeer de complexe werkelijkheid van de late zestiende eeuw een stempel heeft gedrukt op het leven en werk van Marnix. De meest prominente bijdrage vanuit neerlandististieke hoek, ‘Marnix en de Nederlandse literatuur’, valt in dit opzicht uit de toon. Het werk van Marnix wordt uit overwegend esthetische overwegingen als onderwerp van literatuurwetenschappelijk onderzoek ongeschikt
| |
| |
bevonden, al zijn enthousiasme voor de volkstaal ten spijt. De breed uitgemeten vergelijking met Dirck Volckertszoon Coornhert (1522-1590) bezegelt hierbij het lot van Marnix, in zeer ongunstige zin. Zijn taalgebruik zou weinig opwekkend zijn en bovendien legde hij nauwelijks interesse aan de dag voor literaire categorieën zoals bijvoorbeeld de dichtkunst.
Marnix' Nederlands mag dan weinig elegant zijn geweest, als belangrijkste gereedschap van Vrouwe Retorica hoeft zij in onze wetenschappelijke waardering niet onder te doen voor de taal van favorieten als Coornhert. Daarbij lijkt het mij al te beperkt alleen de geijkte ‘literaire’ categorieën in ogenschouw te nemen bij de studie naar het vroegmoderne ‘literaire’ Nederlands. Marnix leefde immers in een tijd waarin kunsten als poetica en retorica in elkaars verlengde lagen. De huidige belangstelling voor retorische analyse zou zich met vruchtbare resultaten kunnen uitbreiden naar de polemische geschriften van Marnix, evenals Coornhert een polemist in hart en nieren. Met andere woorden: tussen Marnix en neerlandici zou een mooie vriendschap kunnen bloeien.
marianne roobol
| |
Zo moedig als een man
Van de protestantse groepen hadden de Anabaptisten (Mennisten, Wederdopers, Doopsgezinden) in de zestiende eeuw het meest van de vervolging door de katholieke kerk te lijden. De oorzaak hiervan lag niet alleen in de afwijkende geloofsleer, maar ook in het feit dat de doopsgezinden een bedreiging vormden voor de sociale orde. Velen - zoals Jan Matthijs en Jan van Leiden in 1534/35 in Münster - dachten dat zij Gods koninkrijk op aarde konden stichten. Het antwoord van de overheid bestond uit een hevige repressie.
Opvallend is het grote percentage vrouwen dat de beweging steunde en dat bijgevolg slachtoffer werd van de vervolging. In Elisabeth's manly courage. Testimonials and Songs of martyred Anabaptist Women in the Low Countries. (Hermina Joldersma and Louis Grijp, editors and translators. Milwaukee: Marquette Universiry Press, 2001. 198 blz. Women and the Reformation. Volume 3. (Reformation Texts with Translation #6); isbn 087462 705 2) komen zo'n twaalf vrouwelijke martelaars ‘aan het woord’ via de geïdealiseerde versie van het verhoor dat ze ondergingen, de biecht die ze aflegden of het geestelijk testament dat ze opmaakten en de liederen (met melodie) die men over deze martelaressen maakte. Ook voor de hedendaagse lezer is het indrukwekkend om te lezen hoe deze vrouwen door de kracht van het geloof hun angst overwinnen en standvastig kunnen blijven, wel wetend dat hun volharding tot de dood door verbranding of verdrinking zal leiden. Elisabeth van Leeuwarden die in 1549 stierf, wordt - en hieraan refereert de titel - als volgt gekarakteriseerd:
‘Och laet ons aenmercken metter herten
Elisabeths mannelijck gemoet
Wanneer sy ter noot leet pijn en smerten
Heeft aengeroepen den Heere groet.’ (p. 120)
De voornaamste bron waaruit de samenstellers hebben geput, is Het Offer des Heeren naar de uitgave van 1570, een duidelijk pro-ana-baptistische verzameling martelaarslevens. Daarnaast zijn ook een aantal minder bekende en nog niet eerder uitgegeven teksten opgenomen.
De onderhavige editie is tweetalig: de Nederlandse teksten worden vergezeld van een Engelse vertaling en het geheel wordt voorafgegaan door een informatieve inleiding. Het boekje kost twintig dollar en is te bestellen per telefoon 1-419-281-1802 en fax 1-419-281-6883 of via de internetpagina van de uitgeverij: www.mu.edu/mupress.
piet franssen
| |
Burgerlijkheid in discussie
Onderzoek naar de begrippen burger en burgerlijkheid is in: een Groningse publicatie (De stijl van de burger) kwam uit in 1998 en in 2001 werd een bundel aangekondigd als deel IV van de reeks Nederlandse Begripsgeschiedenis. Als een soort voorproefje op die laatste, en dan speciaal gericht op de vroegmoderne periode, zijn nu in de aantrekkelijke reeks Utrechtse Renaissance Studies de zes lezingen verschenen van een Utrechts symposium over burgers en burgerlijkheid: Harald Hendrix en Marijke Meijer Drees (red.),
| |
| |
Beschaafde burgers; burgerlijkheid in de vroegmoderne tijd. Amsterdam: amsterdam university press, 2001. 132 blz.;€ 13,75; isbn 90 535 6511 6. Deze overwegend interessante bundel doet wat heterogeen aan, gevolg van een weinig strak geformuleerde gemeenschappelijke vraagstelling en uiteenlopend bronnenmateriaal. De fraaie omslag staat slechts in een verwijderd verband met de inhoud.
Omslag van Beschaafde burgers, burgerlijkheid in de vroegmoderne tijd door Harald Hendrix en Marijke Meijer Drees (red.).
Van belang voor de neerlandicus is zeker het heldere historiografische essay van Remieg Aerts waarmee de bundel opent. Hij bespreekt de ‘burgerlijkheid’ van de Gouden Eeuw als een historische constructie en laat zien dat de grondslag hiervoor pas in de late achtriende en vooral in de negentiende eeuw werd gelegd. Op het gebied van de Nederlandse letterkunde in strikte zin beweegt zich alleen de bijdrage van Marijke Meijer Drees. Zij constateert dat de literatuurhistorici, onder wie ondergetekende, te vanzelfsprekend het etiket ‘burgerlijk’ op de Nederlandse zeventiende-eeuwse literatuur plakken. Zij zet dit met mooi gekozen voorbeelden af tegen wat uit de toenmalige literatuur zelf naar voren komt (wat natuurlijk wel van een iets andere orde is). ‘Burgerlijk’ blijkt niet te corresponderen met een herkenbare sociale geleding, en is eerder verbonden met het ideaal van een geordende harmonieuze samenleving. Het streven naar een op morele waarden gefundeerde gemeenschap treffen we ook aan bij de humanistisch georiënteerde Kamper bestuurders in het midden van de zestiende eeuw, waar Catrien Santing over schrijft. Ook daar gaat het meer over een stedelijke ideologie dan over sociale categorieën. Een verwante teneur heeft de bijdrage van Joop van der Zee, die de grote populariteit van Die cronijcke van Hollant, Zeelant ende Vrieslant van alle ghesciedenissen int corte, met de cronijcke vanden bisschoppen van Utrecht (minstens zeventig drukken tussen 1538 en 1802!) als uitgangspunt kiest. Die bron blijkt nogal mager als het om ‘burgerlijke waarden’ gaat, maar verschaft wel een indruk van een ethisch systeem dat stedelingen moet hebben aangesproken. Op de formele, juridische positie van de vroegmoderne burger richt zich Maarten Prak. Zijn ondertitel, ‘De betekenis van burgerschap in het Amsterdam van de zestiende en zeventiende eeuw’ belooft iets meer dan hij waar maakt:
uiteindelijk gaat zijn artikel voornamelijk over de positie van de schutterij tijdens de Opstand. Wat terzijde staat tenslotte het op zichzelf interessante artikel van Henk van Veen over ‘Stedetrots en de aristocratische aspiraties van het Florentijnse patriciaat in de late zestiende eeuw’, dat voornamelijk gekozen lijkt om het interdisciplinaire karakter van de reeks renaissancestudies te onderstrepen. Ook hier gaat het echter mede om een typisch stedelijke waardesysteem, dat in dit geval een bijdrage leverde tot de ontwikkeling van het zelfbeeld van de toenmalige elite van Florence.
e.k. grootes
| |
Groningse dichters
Als ‘zwei Seelen in einem Brust’ ooit voor een literair duo opging, dan toch zeker wel voor J.C. Noordstar (1907-1987) en N.E.M. Pareau (1906-1981). Boezemvrienden waren het, met een parallelle levensloop, maar hun werk is nogal verschillend. Pareau (pseudoniem van H.J. Scheltema) was een meester in enigszins gedragen sonnetten, het werk van Noordstar (ps. van A.J.P. Tammes) is speels: een mengeling van parlando, weemoed en spot. Veel gelezen waren zij niet, en als de Barbarber-dichters het werk van met name Noordstar niet aan de vergetelheid hadden ontrukt, en Pareau op zijn beurt in de biografie van Emiel Hens- | |
| |
sen (1992) niet vereeuwigd was, dan was er misschien wel nooit een heruitgave gekomen. Het kleine oeuvre van de Groningse dichters is nu herdrukt in een gezamenlijke uitgave, aangevuld met enkele nog niet eerder uitgegeven teksten van hen en bezorgd door oud-Querido uitgever Reinold Kuipers (J.C. Noordstar De zwanen & andere gedichten, & proza, N.E.M. Pareau, Sonnetten & andere gedichten, & proza, Rudolf Escher & Reinold Kuipers, J.C. Noordstar, N.E.M. Pareau & Ebenhaëzer. Amsterdam: Querido, 2001.71 blz., 77 blz., 70 blz.; €38,50; isbn 90 214 7739 4). Ook de oorspronkelijke inleiding op De Zwanen en andere gedichten van Rudolf Escher is opgenomen. Het is werk voor fijnproevers, dat geldt ook voor de vormgeving van deze cassette, waarin drie linnen bandjes, in een vormgeving van Anneke Germers. Haar ontwerp leverde deze uitgave een bekroning als Best Verzorgd Boek op. Een deeltje is gevuld met ‘Pareau’, een met ‘Noordstar’ en het derde bevat een verantwoording en toelichting van de hand van Kuipers. Hij schetst in zijn inleiding het Groningse Ebenhaëzer dat de eerste uitgever van Noordstar en Pareau was. Ebenhaëzer was geen gewone uitgeverij
maar een cultureel initiatief van de dichters zelf, aangevuld met J. van Nes, een medestudent van de jonge dichters en juristen in spe. Zij probeerden van Ebenhaëzer een soort kunstenaarsgemeenschap te maken, en iets wat we nu een ‘artotheek’ zouden noemen, maar die was een jaar later al weer ter ziele. Een prospectus van het uitgeverijtje uit 1933 spreidt een gevarieerd fonds ten toon, maar in 1934 werd de firma weer ontbonden. De beide rechtenstudenten wijdden zich aan de wetenschap en werden op den duur hoogleraar. Reinold Kuipers, die als Groningse leesgrage jongen Ebenhaëzer van dichtbij meemaakte, was door een ander heilig vuur geraakt en werd na een eigen poëziedebuut zelf uitgever.
lk
| |
Hollandsche Spectator
In aflevering 165 van zijn Hollandsche Spectator schrijft Van Effen dat ‘reeds vyf deeltjes van myn Spectator het licht hebben gezien, zonder dat de drukker zyne aangewende moeite en onkosten beklaagt.’ Het vijfde deel van de heruitgave (Justus van Effen, De Hollandsche Spectator, aflevering 196 t/m 240, 11 september 1733-12 februari 1734, (Duivelshoekreeks nr. 14), José de Kruit (ed.), Leuth: Astraea, 2001. 385 blz.; ill.; ca. €22, -; isbn 90 75179 200) bevat wel wat veel van het goede, maar door het overzicht van de inhoud van elk van de afleveringen is voor de luie lezer gemakkelijk een selectie naar eigen keuze te maken. De matig geschreven inleiding (met uitdrukkingen als ‘qua culturele impact furore maken’), staat vol met vergelijkingen met ‘eenentwintigste-eeuwse’ verschijnselen, ongetwijfeld bedoeld als verdediging van de waarde van de tekst, maar toch vooral betuttelend. Of is deze uitgave bedoeld
Justus van Effen (collectie Letterkundig Museum Den Haag).
voor een breder publiek? Een aardige vraag in dit verband, want de inleiding is geheel gewijd aan de vraag naar omvang en samenstelling van het achttiende-eeuwse lezerspubliek. In de behandeling daarvan dwingt het gepingpong tussen opvattingen van die en die, in eeuw zus en zo, tot veelvuldig terugslaan, maar uiteindelijk wordt wel duidelijk dat Van Effen zijn publiek voornamelijk zag als ‘groote ofryke luiden’ die niet zaten te wachten op intellectuele hoogstandjes, terwijl ook de ‘verstandigsten en geestryksten’ zijn vertogen steeds vaker goedkeurden, iets waarin interpretatoren tot in 2001 in zijn meegegaan. De Kruif maakt echter aannemelijk, op basis van analyse van het boekenbezit van Hagenaren in de achttiende eeuw, dat het publiek vooral bestond uit mensen die een meer dan gemiddelde belangstelling voor lectuur in het alge- | |
| |
meen aan de dag legden.
In de uitgave is de originele spelling gehandhaafd, maar zijn dingen als verkeerde spatiëringen verbeterd. Helaas niet in de Latijnse citaten, waarvan de soms niet al te accurate vertalingen zijn overgenomen uit de tweede druk van de Spectator. Deze hadden beter van een tweede, moderne vertaling voorzien kunnen worden. Voor de herkomst had wel wat meer in middeleeuwse spreekwoordenboeken of in de Adagia van Erasmus gekeken mogen worden. De tekst van veel van de afleveringen is in deze handzame uitgave niet alleen gemakkelijk bestudeerbaar (vanwege de index!), ook prettig leesbaar - of je nou ‘ryk’ bent of ‘geestryk’. Bestellingen via: http://www.a-hanou.demon.nl/.
dvm
| |
De voorstadia achterna
Welke talenstudent van de minor-maior- en straks de bachelor-master-universiteit weet nog wat filologie is? Wie heeft nog het instrumentarium in de alumni-tas om wetenschappelijk verantwoorde tekstedities te maken? Waar is de tijd om nog tijdens de Studie kennis te maken met speurwerk in bibliotheken, archieven en documentatie-instellingen? Is het werk van het Constantijn Huygens Instituut en van het Centrum voor Teksteditie en Bronnenstudie nog wel aan iemand besteed?
Het zou een goede zaak zijn om de bundel Paralipomena; tekstgenetische studies o.r.v. Edward Vanhoutte en Dirk Van Hulle (Antwerpen: Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven, 2001; AMVC-publicaries, 3; 189 blz.; ills.;€ 11,16; isbn 90 76785 04 X) in ieder geval ergens een plaats te geven in wat er nog over is van een opleiding neerlandistiek. Uit deze bundel kan men ten eerste leren hoe moeilijk het is om een vakterm (paralipomenon) te definiëren, ten tweede kan men laten zien dat literatuur niet zomaar vanzelf als een afgerond kunstwerk ontstaat (tekstgenese) en ten derde getuigen de hier bijeengebrachte opstellen - resultaat van een studiedag in maart 2000 in het AMVC - van enthousiast filologisch detectivewerk.
De verhalen gaan over snippers, knipsels, archiefdozen, plakboeken, schema's, envelopjes, brieven, doorhalingen, tekeningetjes, prentbriefkaarten, foto's, losse woorden en fragmenten van zinnen, kortom over dingen die een rol gespeeld hebben in de genese van een tekst, paralipomena dus. Edward Vanhoutte breidt - mijns inziens terecht - het begrip ‘paralipomenon’ in zijn bijdrage over Streuvels verder uit dan in de literatuur over editietechniek gebruikelijk is.
De andere opstellen betreffen tekstgenetisch speurwerk ten aanzien van het werk van Maurice Gilliams (door Koen Peeters), J.H, Leopold (H.T.M, van Vliet), Johan Daisne (Johan Vanhecke), Richard Minne (Yves T'Sjoen), Gerard Walschap (Harold Polis), Tom Lanoye (Vincent Neyt) en muziekmanuscripten van Peter Benoit (Jan Dewilde) waarin doorhalingen zelfs te lijf gegaan worden met digitale fotografie, infrarood en Photoshop met als resultaat opzienbarende biografische gegevens.
Paralipomena vinden doorgaans geen plaats in reguliere tekstedities omdat ze niet als een duidelijk stadium in de tekstontwikkeling te integreren zijn in eerdere versies (‘Textfassungen’) van een bepaald werk. Bij digitale edities hoeft dit minder een bezwaar te zijn: omgekeerde schoenendozen met spullen kunnen op een cd-rom of een Internetsite een plaatsje krijgen, al blijft het vlerkje van een dood vogeltje dat Johan Daisne bij een tankstation uit de bumper van een auto haalde en dat te maken heeft met hoofdstuk xxxi van Baratzeartea ook digitaal problematisch.
p.j. verkruijsse
| |
Leven met logica
Pim den Boer (presentatie en toelichting) en Anneke Fleurkens (hertaling) hadden nauwelijks een beter tijdstip kunnen uitkiezen voor hun uitgave van Het burgherlick leven & Anhangh van Simon Stevin (Utrecht: Erven J. Bijleveld, 2001; 223 blz.; ills.; € 19,95; isbn 90 6131 3694). In een wereld die na 11 september 2001 niet meer dezelfde is, zou een helder betoog over ‘het voor de burgers geldend recht’, ook al dateert dat uit 1590, duidelijkheid kunnen scheppen. Pim den Boer schetst in deze facsimile-editie met hertaling de omstandigheden van eind zestiende eeuw waarin het korte wiskundig opgezette betoog van Stevin gefunctioneerd heeft. Hij richt zich tot de burger van
| |
| |
Een fragment uit de facsimileuitgave van het burgerlick leven (Utrecht: Erven J. Bijleveld,2001).
de kersverse Republiek met een op die burger afgestemd taalgebruik (niet in het Neolatijn, maar in het Nederlands en met tal van neologismen voor Latijnse staatkundige termen) in een goedkoop drukwerk (in octavo) en in een op een ruim publiek gericht lettertype (gotisch).
Wat opvalt in dit van ieder nationalisme gespeend geschrift is het pragmatisme en de ijzeren logica waarmee Stevin de (dreigende) problemen te lijf gaat. Je moet als burger de wettige regering gehoorzamen en je houden aan de daaraan gekoppelde regels en godsdienst. Als je iets wilt veranderen aan de staatsvorm moet je dat doen via de daartoe geëigende kanalen; als je het niet eens bent met de heersende godsdienst, dan zoek je je heil maar elders.
Het burgerlick leven is temidden van het andere werk van Stevin op het gebied van de natuurwetenschappen en waterbouwkunde wat verloren geraakt, maar uit de herdrukken ervan in 1611, 1646, 1649 (postuum door zijn zoon vermeerderd met de Anhangh), 1658, 1668 en 1684 blijkt dat het in moeilijke tijden tot ver in de zeventiende eeuw gelezen werd. In haar overzicht van de overlevering van het werk maakt Anneke Fleurkens melding van een onnaspeurbare editie uit 1754 uit het Naamregister van Van Abkoude, overgenomen in de Bibliotheca Belgica, getiteld Grondsteen van een vaste regeering. De titel van deze ghosr lijkt eerder thuis te horen bij Johan de Brune de Oude, maar ook in diens bibliografie is geen achttiende-eeuwse editie opgedoken. Overigens was het wellicht aardig geweest in de roelichting van Pim den Boer war meer te lezen over hoe Stevin met zijn burgerspiegel zich verhoudt tot de andere spiegelgenres als de vorsten- en magistraatsspiegel. Naast de Politica, van Lipsius uit 1589 en de theoretischer geschriften van Bodin en Hobbes zijn er vast meer teksten die eens gespiegeld zouden kunnen worden aan Het burgerlick leven.
Anneke Fleurkens heeft het niet gemakkelijk gehad met de hertaling in modern Nederlands, alleen al omdat het begrip ‘burgerlijk’ een geheel andere inhoud heeft gekregen én vanwege de door Stevin voorgestelde neologismen die het in het Nederlands niet gehaald hebben. Zij is er redelijk in geslaagd, maar ze had wat mij betreft nog wel wat verder van de oorspronkelijke zinsconstructies mogen afdwalen. Zinnen als ‘Daar ontwikkelde de gang van zaken zich zodanig’ (p. 61) en ‘Weet dat ik zowel onderdaan kan zijn als regeren’ (p. 133) en woorden als ‘nochtans’, ‘derhalve’ en ‘geenszins’ komen niet vlot over.
Na de teleurstellende editie van Annie Romein-Verschoor en G.S. Overdiep uit 1939 en de gemanipuleerde facsimile-editie met Engelse vertaling uit 1966 beschikken we nu over een vlekkeloze facsimile, een behoorlijke hertaling en een interessante toelichting op een zeer opmerkelijk pamflet van één van onze grote erflaters.
p.j. verkruijsse
| |
| |
| |
Doormans genadeloze vrede
Maarten Doorman heeft het bijzonder hoogleraarschap literaire kritiek aan de Vrije Universiteit aanvaard met een militante kreet, ontleend aan Lucebert: De vrede graast zonder genade (Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 2001; 32 blz.; € 9,05; isbn 90 351 2359 x) In zijn gelijknamige oratie, uitgesproken op 26 juni 2001, hekelt hij de ‘angst voor confrontatie’ in onze cultuur. Bij alle goede bedoelingen is het poldermodel vastgelopen in een ‘tragiek van goede bedoelingen’. Het streven naar lieve vrede leidt tot de afwezigheid van kritiek en debat. Alleen - waarom dit nu tragisch is, vermeldt Doorman niet. Wat is er mis als wij, in dienst van het beschavingsproces, onze goede bedoelingen laten prevaleren boven de drang tot persoonlijke confrontaties? Wat is er genadeloos aan vrede?
Doorman repliceert dat gedoogzucht een ‘frustrerende invloed’ heeft op de ‘levensvatbaarheid’ van de kunsten. Maar dat is hetzelfde in andere woorden, wat typisch is voor het kretologische karakter van dit cultuurpessimisme. De sombere strekking van Doormans betoog verbaast omdat hij in zijn proefschrift uit 1997, Steeds mooier, nog de beredeneerde overtuiging had uitgesproken dat er vooruitgang in de kunst is. Zou het poldermodel van lieve vadertje Kok in staat zijn geweest aan dit eeuwenlange proces een halt toe te roepen? Wat Nederland niet al vermag! Maar er zijn meer kapers op de kust van de vooruitgang.
De genadeloze vrede heeft zich ook ingevreten in de literatuur-theorie. Doorman laat enkele hedendaagse ontwikkelingen ‘die de kritiek belemmeren’ de revue passeren. Het zijn volgens hem allemaal vormen van relativisme die letterlijk tot niets leiden: de intertekstualiteit, de literacuursociologie, het slechten van de barrières tussen hoge en lage cultuur, het postmodernisme. Zij leiden tot niets omdat hun uiterste consequentie is dat het oordelen over kunst en de kwaliteit van de kunst aan betrekkelijkheid onderworpen is. En betrekkelijkheid is de jonge hoogleraar een doorn in het oog, want zij doet afbreuk aan zijn postulaat van vooruitgang in de kunsten.
Om het tij van het relativisme te keren doet Doorman het voorstel van een literaire kritiek die bereid is ‘de lezer een weg te wijzen’. Daartoe moet zij vier dingen doen. Zij moet informeren door duidelijk te maken wat er in een boek scaat; zij moet oordelen, ongehinderd van het vooroordeel dat er over smaak niet te twisten valt; zij moet haar kritiek beargumenteren; ten slotte moet zij engageren, dat wil zeggen betrokkenheid tonen bij haar onderwerp en de lezer daarvan op dringende of verleidende wijze deelgenoot maken. De lezer een weg wijzen, dwingen, verleiden: het zijn pontificale uitspraken die alleen begrijpelijk zijn binnen de dialectiek van Doormans masterplan. Dit laatste houdt in dat de kunsten een traject van vooruitgang afleggen en ‘steeds mooier’ worden, dat de criticus een gids op dat traject is, en dat het publiek de domme kudde is die deze Weg gewezen moet worden.
Zelden is deze herderlijke arbeid zo prozaïsch en lusteloos verwoord als in dit boekje, alsof de auteur zelf reeds slachtoffer is van het genadeloze proces dat hij aan de kaak stelt. Wat levert deze zielszorg nu concreet op? In de praktijk van Doormans literaire kritiek, zoals hij die bijvoorbeeld als poëzierecensent beoefent in NRC Handelsblad, is er weinig wat in de aandacht blijft steken, behalve dan zijn voortdurende ageren tegen de ‘in de Nederlandse poëzie voortwoekerende tendens filosofie te willen zijn’. Dichters, betoogt hij keer op keer in de krant, moeten geen denkers willen zijn. Poëzie is kunst, filosofie is wetenschap, and the two shall never meet. Filosofische bodem is daarom onvruchtbaar voor poëzie. Terwijl een filosoof moet kunnen zeggen wat hij bedoelt, zal een schrijver geen direct antwoord paraat hebben omdat hij zich bedient van dubbelzinnigheid.
Het is in dit verband goed te weten dat Doorman zelf van huis uit filosoof is, terwijl hij zich ook als dichter heeft doen kennen. Zijn credo als hoogleraar literaire kritiek bewijst dat de Plato in hem nog steeds met de kunstenaar in hem worstelt. Hij wil hem uit zijn ideale Staat verbannen, zonder dat hij doorheeft dat hij, de architect van de vooruitgang, voortdurend door diezelfde kunstenaar om de tuin wordt geleid. Het wachten is op vrede in het hoofd van Doorman.
leon hanssen
|
|