Literatuur. Jaargang 19
(2002)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
Ellen KrolGa naar voetnoot+
| |
[pagina 78]
| |
metgezellen schreef hij een inmiddels vergeten dichtstuk. Illustratief voor de weerzin van Nederlands spraakmakende gemeente tegen de roof van hun zonen is de reactie van de Leidse hoogleraar in de rechten Joan Melchior Kemper, opgetekend door diens zoon (die overigens zelfde dans ontsprong, omdat hij nog te jong was). Om het vuur van verzet tegen de Fransen hoger op te stoken, en om zijn studenten ‘een verschrikkelijk lot’ in het leger van Napoleon te besparen, ried Kemper zijn studenten lijdelijk verzet aan, met als gevolg, dat velen zich niet vrijwillig meldden: ze moesten thuis opgehaald worden. De ervaringen van de Nederlandse groep Gardes d'Honneur zijn goed gedocumenteerd; W.F. Lichtenauer vraagt zich, in zijn monografie over dit onderwerp, De Nederlanders in Napoleons Garde d'Honneur, af of dit niet komt, doordat de aanzienlijken hun eigen leed graag uitvergroten en etaleren. Er zijn twaalf memoires van Gardes d'Honneur in handschrift bekend. Uit één van deze handschriften, van J.A. Kuiper, vernemen we dat zijn dagboek bedoeld was om van hand tot hand doorgegeven te worden. Bij de herinneringen van A. van den Broecke Jz. uit Middelburg waren zes waterverfafbeeldingen gevoegd. Dirk ten Kate van Loo's gedrukte gedicht maakte al in 1815 het grote publiek bekend met de ervaringen van de ‘gekidnapte’ jongeren. Daarna kwam er in gedrukte vorm nog in 1823 een reisverhaal in proza uit, van J.A. Boymans, dat een jaar daarvoor in het Frans was verschenen. Het uit vier zangen bestaande gedicht van Ten Kate van Loo wordt gevolgd door aantekeningen van de hand van de dichter, die het publiek van de broodnodige exacte informatie voorzien. De vier zangen geven een chronologische beschrijving van de ervaringen van de Gardes d'Honneur: ‘het vertrek’, ‘de veldtocht’, ‘de gevangenis’ in gemiddeld 580 versregels per zang en ‘de terugkomst’ in 360 versregels. Bij elkaar genomen levert het een ooggetuigenverslag op van een navrant stukje Europese geschiedenis. | |
De bard van het gezelschapNormaal gesproken werd bij het bezoek van een vorst een tijdelijke Garde d'Honneur, een erewacht, gerekruteerd uit de zonen van de aanzienlijkste families. Prachtig uitgedost in een fancy uniform ontvingen zij de vorst, begeleidden hem, en deden hem plechtig uitgeleide, om na zijn vertrek weer tot hun dagelijkse bezigheden terug te keren. Napoleon vorderde van Nederland in 1813 iets vergelijkbaars, alleen voorzag hij niet in een spoedige terugkeer naar huis. Hij veranderde de tijdelijke dienstverlening in een verplichte krijgsdienst van Neêrlands eerste zonen. Lichtenauers naspeuringen leverden het volgende rijtje prominente namen op onder de Gardes d'Honneur. De lijst bevat de naam van een zoon van G.K. van Hoogendorp, een zoon van M.C. van Hall, verder staan er zes baronnen en een graaf op. Van de teruggekeerden werd F.A. Baron van Hall minister, net als D. Donker Curtius en J.A. Baron van der Helm van Duivendijke. Anderen bleken in hun latere leven bankier te worden, lid van de Tweede of Eerste Kamer, van de Raad van State, de Provinciale Staten, kamerheer, burgemeester, wethouder, rechter, of militair. Maar onder de Gardes d'Honneur bevond zich ook een suikerraffinadeur-in-spe, een toekomstig wijnkoper, en dito tabaksmakelaar en zelfs werd er iemand paukenist. En dan was er dus de bard van het gezelschap Dirk ten Kate van Loo, over wiens leven Lichtenauer helaas niets meldt. Ook in literatuurgeschiedenissen is hij een onbekende, terwijl de biografische woordenboeken hooguit een geboorte- en sterfdatum vermelden.
Was Dirk ten Kate van Loo ook de zoon uit een aanzienlijk geslacht? De Ten Kates uit Amsterdam gaan door voor voornaam, al was het maar omdat ze nazaten zijn van Lambert ten Kate. Zijn dubbele achternaam heeft Dirk zelf gemaakt, door de naam van zijn moeder, Louisa Maria van Loo achter de naam van zijn vader, Herman ten Kate (1731-1800) te plaatsen. Dirk heeft zijn vader overigens maar tot zijn achtste jaar gekend, en duidt zichzelf in later werk aan als een ‘zoon der weduw’, die te lijden had onder ‘dwaze vooroordelen’ over deze status. Na zijn moeders tweede huwelijk met Pieter Doublet was het gezin er financieel niet op vooruitgegaan en verhuisde het naar steeds armoediger buurten. Dirks moeder moest met de autoriteiten onderhandelen over de kosten van Dirks toetreding tot de Garde d'Honneur. De autoriteiten noteerden dat ze ‘niet onwillig is, maar door de tijdomstandigheden genoodzaakt om uitstel van betaling te verzoeken’. Op de valreep voor zijn vertrek in het gevolg van Napoleon was Dirk ten Kate ook nog getrouwd, waarschijnlijk in de ijdele hoop op grond hiervan een vrijstelling te krijgen. Blijkens het gemeentearchief Amsterdam huwde hij op 8 juni 1813 Johanna Maria Angeneta de Witte van Haemstede. Dirks vrouw was in elk geval van spraakmakende afkomst, want zij was de oudste dochter van de even beroemde als beruchte vaandrig Jacob Eduard de Witte (van Haemstede) en de dichteres Maria van Zuylekom. Het verhaal van de vaandrig was in die tijd niet onbekend: hij was beschuldigd van landverraad en had vijf jaar in de | |
[pagina 79]
| |
Gevangenpoort gevangen gezeten, dat was overigens vóór zijn huwelijk. Ook daarna, toen hij als banneling rondzwierf, kreeg hij de gevangenis nog vaak van binnen te zien. Angeneta, de vrouw van onze dichter Dirk ten Kate had een groot deel van haar jeugd door het land gezworven, noodgedwongen door de verbanning en/of gevangenschap van haar vader. Vanaf haar elfde levensjaar werd haar leven iets rustiger, toen ze met moeder en zusje in Alkmaar ging wonen, en later, vanaf haar negentiende jaar in Haarlem. Als vader even vrij was uit het gevang, bezocht hij het gezin. Er was een innige band ontstaan tussen de families Ten Kate en De Witte, want de beide zonen Ten Kate huwden de beide dochters De Witte. Het tweede echtpaar Ten Kate-de Witte van Haemstede werd overigens beroemder, doordat J.H. ten Kate en J.H.A. de Witte van Haemstede de ouders werden van de latere dominee-dichter Jan Jacob Lodewijk ten Kate, en van zijn broers, de schilders Herman Frederik Carel en Johan ‘Mari’ Henri. | |
Gammele paardenHet eerste vers van De Gardes d'Honneur, getiteld ‘het vertrek’ beschrijft de ontsteltenis die er bij de bloem der natie ontstond toen de zonen van dit ge-
Titelpagina van De Gardes d'Honneur. De prefect De Celles wijst met een kippenbout in de hand het klagende zoontje de deur.
privilegieerde volksdeel opgeroepen werden. Als titelvignet koos Dirk ten Kate een afbeelding van het ook in dichtvorm beschreven onderhoud met zijn superieur, die tijdens het verorberen van een kippenbout de jongeling honend de deur wees. De jongling bad vergeefs, bij 't schenden van een band,
Die heel zijn wellust was, naast God en 't Vaderland![...]
Men spotte met een min, men lachte met een deugd,
Die 't edel menschelijk hart vervult met englen vreugd;
't Bewijs van ongemak, of ziekte en lichaamsplagen,
Was onwaar, 't was bedrog, 't werd in den wind geslagen.[...]
‘Ga’, sprak de wreede beul, ‘ik ken geen mededogen,
Mijn meester doet u slechts op eer en Lauwren bogen.
Dat vrij uw weeklagt in den boezem zij gesmoord,
'k voldoe aan mijn bevel, staa niemand meer te woord.’
In de aantekeningen onthult Ten Kate van Loo dat hij in de karakterschets de wreedheid heeft willen tekenen van de prefect van het departement Zuiderzee, de uit de Zuidelijke Nederlanden afkomstige A.Ph.F.Ch. de Visscher, graaf De Celles. De prefecten van andere departementen zouden, aldus ten Kate, overigens niet in wreedheid voor hem onderdoen, een visie die strookt met wat Lichtenauer over andere departementen schrijft. De eervolle benoeming als Garde d'Honneur mocht niet geweigerd worden, sterker nog, men stelde het voor alsof de aanmelding ‘vrijwillig’ zou zijn, terwijl de ‘gelukkigen’ ook zelf nog het sophisticated groen/-rode uniform, een dagelijks tenue, de verdere uitrusting en een paard mochten betalen. Maar Napoleon had zich danig vergist in de leefgewoonten van Nederlands notabelen: de opgeroepen zonen konden lang niet allemaal paardrijden, en zij konden ook niet zomaar beschikken over een paard. Inderhaast werden paarden bijeengebracht, die vaak gammel bleken en al snel een probleem vormden. Behalve de persoonlijke ramp werd het ook een dure grap voor de families: Ten Kate van Loo spreekt van het storten van vijftienhonderd francs in de staatskas, terwijl dat volgens Lichtenauer bij anderen wel duizend franc duurder uitviel. Op het moment van de oproep was het halve land al ontvolkt door de conscriptie, die, aldus Dirk ten Kate in zijn toelichting, in 1813 al zes maal haar tol had geëist. De conscriptie bestond uit de verplichting | |
[pagina 80]
| |
Uitklapbare gravure in De Gardes d'Honneur van D.H. ten Kate van Loo. Het vertrek van de Gardes d'Honneur buiten de Weesperpoort
van het land manschappen te leveren aan Napoleons legers. De gebruikelijke reactie van de gezeten burgerij was om een vervanger te kopen, een zogenaamde remplaçant, iemand van minder vermogen en stand, die voor geld de plaats van de door de Fransen uitgekozen rijkere zoon innam. In de eerste helft van de negentiende eeuw zag men het stelsel van plaatsvervanging nog niet als een sociaal onrecht. Voor de hogere klasse was de gedachte, dat hun zonen ‘met lieden van laag alloj’ zouden moeten dienen, nog onverdraaglijk, terwijl men de rol van vervanger met name voor werklozen financieel aantrekkelijk achtte. De discussie hierover zou pas losbreken tussen 1873 en '98. Van remplaçanten mocht er bij dit laatste decreet van Napoleon echter, tot ieders verontwaardiging, geen sprake zijn, zoals er ook nauwelijks uitzonderingen gemaakt werden voor die opgeroepen jongeren, die door een ziekte of door andere lichamelijke ongemakken getergd werden. De eis van ongehuwd zijn leidde tot veel overhaaste huwelijken, waarvan dat van Dirk er een was. Het feit, dat die huwelijken niet meetelden, leidde bij Dirk tot zijn dichterlijke woede-uitbarsting tegen perfect De Celles. | |
Met een toevallig gevonden potloodje op een verloren stukje papierEr zat dus niets anders op dan te vertrekken. Blijkens het Amsterdamse deel van het archief van de Garde d'Honneur vertrok Dirk ten Kate met de derde lichting van 15 juli uit Amsterdam, met tweeënveertig man. Hij was toen dus net een maand en zes dagen getrouwd, en behoorde niet tot de enkelingen uit Amsterdam die zodanig lijdelijk verzet boden, dat ze zich door gendarmes uit huis lieten halen. O hoogst rampzalig uur! O treurig oogenblik
O morgen van verdriet! 'k herdenk U nog met schrik.
Daar scheidt de jonglingschap van teêr geliefde magen
| |
[pagina 81]
| |
Daar hoort gij 't ouderhart hun deerlijk lot beklagen,
Hier stort een droeve gaê, bewustloos op den grond,
Zij ziet den band verscheurd, die ziel aan ziel verbond, [...]
Onmachtig stort daar ginds een droeve moeder neêr,
De kracht begeeft haar stem, zij spreekt geen woorden meêr,..
Tijdens het hartroerend afscheid, in Amsterdam buiten de Weesperpoort, verkeerden de achterblijvers nog in de veronderstelling, dat deze jongelingen in elk geval niet als gewoon soldaat voor Napoleon moesten dienen, maar als erewacht; uiteindelijk zou dit totaal anders uitpakken. Waar voerde de tocht naar toe? Napoleon had ter aanzuivering van het vernietigde leger vier regimenten Garde d'Honneur opgericht, te weten in Metz, Versailles, Tours en nog zuidelijker in Lyon. Ze bestonden vooral uit Duitsers, Italianen en Fransen. De Hollandse jongens werden verspreid om weerspannigheid te voorkomen en het regiment van Dirk ten Kate (het tweede regiment) zette koers naar Metz en kwam uiteindelijk na een tocht van ongeveer vierhonderdvijftig kilometer aan de oevers van de Moezel terecht, bij de plaatsjes Jouy-aux-Arches, Moulin, Pont à Mousson en ‘Montignic’ (waarmee bedoeld is Montigny-lès-Metz), allemaal plaatsen in de buurt van Metz en Nancy. De eerste nacht in hun legerplaats viel hem niet mee: in plaats van weidse slaapkamers, ‘van zalen rijk in praal, of prachtige vertrekken’ kwamen ze in een vuile barak terecht, waar een krib van stro als slaapplaats dienstdeed: ‘Het altijd wenend oog, was nimmer moegeschreid.’ Dramatisering past in een versvertelling. Maar hoe dit te rijmen met gegevens uit handgeschreven dagboeken, waaruit blijkt dat de Gardes in een hotel overnachtten en men paardenknechten huurde om zelf verlost te zijn van het eeuwige geroskam? Er is zelfs bij sommigen sprake van schouwburgbezoek. Anderzijds blijkt uit de monografie over de Garde d'Honneur van Lichtenauer, dat de rijkdom van de ouders bepalend was voor het lot van de jongens: wie geen rijk gevulde geldbuidel bij zich had, bracht als Garde d'Honneur zijn dagen in de stal door met roskammen. Het is waarschijnlijk, dat Dirk niet bij de rijken hoorde. De gevoelige jongeling uit het vers vindt in zijn ellende troost bij de schoonheid van de natuur, als hij op een avond een maanwandeling door het Moezeldal maakt: 'k Vergat een wijl het leed, en wandelde ongestoord,
't Geschapene om en rond, door dit aanminnig oord.
Kazernetafereel uit de Garnizoensplaats bij Metz in De Gardes d'Honneur..
In deze bekoorlijke dreven sloeg Dirk aan het dichten, zoals hij in zijn latere bundel Gedichten (1818) vermeldt, dankzij een ‘toevallig gevonden potloodje en een verloren stukje papier’. Hij voegde een gedichtje bij in een brief aan zijn vrouw, die meteen wist wat haar te doen stond. Zij had haar moeder, Maria van Zuylekom, als voorbeeld, die haar gevangen echtgenoot geholpen had met het schrijven van een roman in brieven, Henriëtte van Grandprè (1789). De vrouw van Dirk vertrouwde het gedichtje onmiddellijk toe aan de drukpers: in 1814 kwam het uit onder de titel Vaderlandsche romance verteld te Jouy-aux-Arches, voorzien van een inleidend gedicht van haar hand. | |
Exercities eindigen in een puinhoopMaar de rust aan de oevers van de Moezel was niet van lange duur, want Napoleon eiste zijn resterende troepen op, zodat, aldus Ten Kate, het ene eskadron Garde d'Honneur na het andere naar het leger te Leipzig marcheerde. Zijn eigen tweede regiment stak bij Mainz de Rijn over in oostelijke richting, op weg naar het slagveld. Daar wachtten de jongelingen nieuwe vernederingen. Wie uit Nederland de oorlog ingestuurd werd, was er allerminst op voorbereid. Deze jongeren had men, aldus Ten Kate van Loo, een loopbaan als staatsdienaar toegedacht, of een toekomst als wetenschapper. Hoe vaak hadden zij niet in prijsvragen de ‘eerprijs’ gewonnen, en waren zij niet gelauwerd om hun veelbelovende jeugdige verdiensten. Hun nieuwe collega's, zo luidt de klacht van Ten Kate, waren lieden ‘gewoon aan vuur en staal, gewoon aan 't bloedig vechten’, terwijl de Nederlandse jongeren in dit gezelschap een droevig figuur sloegen: | |
[pagina 82]
| |
‘Onkundig, onvolleerd, in 't voeren van de klingen;
Hoe men 't gevaat trotseerr, hoe men zich tegenstelt,
Hoe men de slag onrwijkt, hoe men zijn vijand velt;
Nog niet ervaren in 't behandelen der geweren
Of hoe men met beleid zich zelven moet verweren,
[...].’
Uit de genoteerde ervaringen van de andere gardes blijkt onverbloemd, wat er niet allemaal misliep. Lichtenauer beschrijft op basis van hun dagboeken een troepeninspectie van de Garde d'Honneur door Napoleon op 30 augustus 1813 op het slagveld van Dresden, waarbij de gardes zich eerst te voet moesten opstellen, terwijl de keizer te paard de gelederen inspecteerde, hier en daar een vraag stellend. Daarna moesten zij te paard manoeuvreren en bevelen opvolgen, wat, zodra de draf bevolen werd, in een grote bende resulteerde. Toen de bevelen nog gecompliceerder werden, ontstond tot woede van Napoleon een complete puinhoop onder de gardes. Om de jongens de vereiste discipline en kennis van zaken bij te brengen, werden de Gardes d'Honneur verdeeld onder vier andere regimenten van Napoleon, namelijk, aldus Ten Kate, de Jagers, de Dragonders, de Grenadiers te paard en de Lanciers. Door de nieuwe strijdmakkers werd hen danig ingepeperd dat zij Napoleons bevoorrechte troepen waren. Zij moesten, zo meldt Dirk, ‘de grofste beschimpingen’ ondergaan vanwege het misverstand dat de Gardes d'Honneur ‘door den keizer bevoorregt en boven hen getrokken werden’. Hij zelf kwam bij de Dragonders terecht en beschrijft er de ellende van zijn landgenoten in de slag bij Leipzig, midden oktober 1813: Helaas! Wat strenge tucht, wat bange doodsgevaren
Moest Neêrlands edie jeugd in zulk een strijd ontwaren, [...]
Ginds zonk een held vermoeid, beroofd van wapens, neder,
Dáár, een door 't zwaard gewond, gevoelde een lot nog wreeder,
Die, door den hongersnood bezweken, klaagt zijn leed,
Hier een in 's vijands magt, tot op den huid ontkleed,
Smeekt vruchtloos om genaê, en bij deez' bange smarte,
Drukt de overwinnaar hem de lans in 't bevend harte;
Of vliedt voor 't dreigend zwaard te midden in 't gebergt!
Daar wordt hij afgestreên door honger fel getergd;
Wat rampspoed moest uw jeugd, o Neêrland! niet verduren!
Hun klagr klonk van alom, langs Leipzig's grijze muren, [...].
Dirk ten Kate heefr ongetwijfeld veel gezien, maar wat hij niet wist of in elk geval niet vermeldt, is dat, zoals Lichtenauer meedeelt, Napoleon opdracht gegeven had de Garde d'Honneur weliswaar goed zichtbaar ter zijde op te stellen om een reserve-cavalerie te suggereren, maar hen niet aan het gevecht te laten deelnemen. Degenen, die toch omkwamen, waren simpelweg in handen van de vijand gevallen. | |
De terugtocht ‘met bloed en brein bespat’De slag bij Leipzig verloor Napoleon, maar door een tactische fout had men hem de terugtocht niet afgesneden. Tot opluchting van Dirk en zijn kompanen bleek Napoleons leger in ongeordende staat de aftocht te blazen. En hoe bar de aftocht ook was, - de manschappen waren verzwakt en soms gewond, gevoed met erbarmelijk voedsel, het terrein was woesr en onbegaanbaar en het najaarsweer bracht strenge kou mee - ‘Bato' s fiere jeugd’ doorstond de terugtocht nu met blijdschap in het hart, aldus Dirk ten Kate. Maar zij bleven in de positie van gedwongen strijders in het verkeerde kamp, wat de dichter bracht tot een gefrustreerde, bladzijdenlange lofzang op vaderlandse helden als Maurits en Tromp, die wèl voor eigen volk konden strijden. In de verwarring van de aftocht lukte het vele Nederlandse gardes om zich te verbergen en zo vanuit Leipzig naar het vaderland terug te vluchten. Zelf was het Ten Kate niet gelukt te ontsnappen, en zo werd hij met het Napoleontische leger teruggedrongen tot de Rijn, waar hem en zijn mede-gardes nog de slag bij Hanau wachtte, die Napoleon na een zeer hevige strijd ook verloor. Toen restte het verslagen leger nog de terugtocht over de Rijn bij Mainz en Koblenz. De haveloze bende die daar terug naar Frankrijk de Rijn overtrok, bekijkt ten Kate als het ware van een afstand, met de ogen van een toeschouwer die op de Rijnbrug de stoet langs zag trekken: Aanschouwt dien dappren stoet, gemarteld, afgemat,
Met zand en stof bedekt, met bloed en brein bespat,
Half nakend en verkleumd, een prooi aan nutloos zorgen;
Aanschouwt het wapentuig nog in der haast geborgen, [...]
Die ruitrenmagt te voet, armoedig en geschonden,
Ontwapend, uitgekleed, gemard door 't wee der wonden,
| |
[pagina 83]
| |
Gepijnigd, afgecobt, door smart bij smart geplaagd
De blos der lentejeugd van 't bleek gelaat gevaagd. [...]
En ach! Ook Neêrlands jeugd gevoelde die ellenden [...].
Goed en kwaad is in de meeste vroeg negentiende-eeuwse poëzie overzichtelijk toebedeeld aan respectievelijk vriend en vijand en een thema als de ontmenselijking van de slachtoffers is een onderwerp dat in het vaderlandslievend werk van die tijd niet aangeroerd wordt. Maar in dit jeugdvers dichtte Dirk ten Kate van Loo in zijn naïviteit over zijn eigen ervaringen, en niet over Nova Zembla of het turfschip van Breda. Zo stijgt dit gedicht, dat verstechnisch vele manco's vertoont (waarover hieronder meer) op één punt toch uit boven poëzie van zijn tijdgenoten: het onderwerp van de ontaarding van slachtoffers wordt gethematiseerd. Beklaag de jongeling vrij die 't lot ten oorlog riep,
Die in zijn vaders huis op 't bed der onschuld sliep.
[...]
Maar thans, ten strijd gevoerd, is de onschuld ras vervlogen
En schandelijke drift misleidt, verblindt zijne ogen,
Zijn hart is ras ontaard, door de ondeugd vastgeboeid
Die door onedle drift zijn boezem staag ontgloeit.
Hij leert van trap tot trap aan 't misdrijf zich gewennen,
gelijk 't verwilderd paard, dat [etc].
Dirk heeft zijn companen en hun gedrag goed bestudeerd. In dit stadium blijkt reeds, dat hij aan zwaarmoedigheid lijdt, die nog versterkt werd door een tot sentimentalisme neigende aard. | |
Geketend liggen in de walm van rottend stroZijn bitterste ervaringen in Franse gevangenschap moeten vanaf november 1813 nog komen. Eerst brengt hij met het Napoleontische leger de beginnende winter door in schamele boerenhutten langs de Rijn. Dirk vindt nog gelegenheid zijn vrouw een gedicht toe te sturen, met een roosje erbij, dat later in zijn Gedichten opgenomen wordt, ondertekend ‘Maintz’. Dan komen al de eerste geruchten dat Nederland bevrijd is. Wanneer bevestigd wordt dat Nederland zich uit Napoleons rijk heeft losgemaakt, krijgen de Nederlandse Gardes d'Honneur daarvan de wrange vruchten te plukken. Zij worden tot een soort gijzelaars gebombardeerd, ontwapend, mantel en uniform moesten afgegeven worden, alsook het paard, en alle persoonlijke eigendommen. Door gendarmes worden zij zonder meer in de scadsgevangenis van Metz gestopt, waar zij, aldus Dirks beschrijving, geketend in de walm van rottend stro liggen, het gerammel van de sleutels der cipiers in de oren, hongerig, en gekweld door regen en smeltende sneeuw, die door de open tralies het onderaards gewelf binnendrupten. Hun medegevangen zijn paardendieven en moordenaars. Bij Lichtenauer wordt weer een ander beeld geschetst: volgens hem werd de toestand van de van huis uit rijke gardes al na drie dagen wat beter, maar hij weet niet zeker of ook de minder rijken dat betere lot deelden. Voor geld was veel te koop, zo blijkt inderdaad uit de handgeschreven dagboeken: in elk geval lijken aanzienlijke verschillen tussen arme en rijke gardes tijdens de hele veldtocht een vast patroon te zijn. Af en toe, als het front van de geallieerden te dichtbij komt, worden de gevangen gardes verplaatst. Op Nieuwjaarsdag 1814 weet Dirk naar eigen zeggen zijn medegevangenen nog af te leiden met een prachtig lierdicht op Nederlands grootheid. In de tussentijd zat behalve zijn vrouw ook zijn schoonmoeder niet stil. Maria de Witte van Haemstede, geboren van Zuylekom, meestal schrijvend onder de naam Maria van Zuylekom gaf in wintermaand 1813 de lierzang Opwekking aan de Nederlanders uit, waarin zij de prins van Oranje onder andere opriep in het bevrijdingsgewoel diegenen niet te vergeten die nog niet - als zij tenminste nog leefden - uit het buitenland teruggekeerd waren: haar eigen zoon, en schoonzoon, ‘haar dochters gade’, (Dirk dus) op wie met smart gewacht werd. Dirk ten Kate van Loo werd met de overige gevangenen intussen dieper Frankrijk in gevoerd, tot aan Bourges, naarmate de frontlinie van Napoleon naar het westen moest wijken voor het oprukkende Oostenrijk. Dirk spreekt van ‘helsche dwang’ en ‘nieuwe foltering’, en voegt in zijn aantekeningen toe, dat hij met zijn companen als krijgsgevangen behandeld werden, terwijl er een paar landgenoten in de buurt van Bourges overleden zouden zijn. Volgens Lichtenauer konden sommigen in Bourges toch nog het koffiehuis en de toneelzaal bezoeken, waaruit weer blijkt, dat onduidelijk is wat verdichting is en wat waarheid. In januari 1814 lukte het Dirk met een paar mede-gardes te ontsnappen en sloegen zij de weg naar Dijon in, richting het Oostenrijkse leger. Na een dag lopen bereikten zij de voorposten daarvan en werden zij voorgeleid bij de generaal, Van Hessen-Homburg, die hun van paspoorten voorzag. ‘Met het aangenaam | |
[pagina 84]
| |
Slotvignet van De Gardes d'Honneur.
gevoel van vrijheid’ keerden zij, aldus Dirks aantekeningen, via Zwitserland en vervolgens langs de oevers van de Rijn terug naar huis. Onderweg schreef Dirk nog het vers ‘Aan den Rijnstroom’, later gepubliceerd in zijn Gedichten, waarin hij de rivier vraagt thuis vast aan te kondigen dat hij onderweg is. In februari 1814 was hij weer thuis. Dirk ten Kate van Loo zingt en juicht nog tien bladzijden door, schetst een paar aandoenlijke, maar vage welkomstscènes, en meldt tot slot plotseling aan de lezer dat een niet eerder genoemde vriend onder de mede-gardes in het leger helaas niet tot de teruggekeerden behoort. Daar had de lezer nu graag meer over vernomen. | |
Gebrek aan literaire traditieWanneer het dichtstuk in 1815 is verschenen, stelt de Vaderlandsche Letteroefeningen van dat jaar op voorzichtige toon, dat Ten Kate van Loo aanleg voor het dichterschap heeft. Al ontbreekt de argumentatie, toch wordt de indruk gewekt, dat de recensent het dichtstuk meer om politieke dan om poëticale redenen waardeert. De dichter zal hard moeten werken, veel lezen, de kunst afkijken, oefenen en schaven, de taal bestuderen, en ook nog kenners om raad vragen. Dan kan het wat worden, als hij tenminste bescheiden blijft. Van alle adviezen heeft Dirk het laatste het duidelijkst in zijn oren geknoopt, want de voorredes van zijn latere werken staan bol van de bescheidenheidsformules. Waarom zou De Gardes d'Honneur nu geen goed dichtstuk zijn? Wat maakt dit vers slechter dan bijvoorbeeld Spandaws Vaderlandse Wapenkreten uit 1814? Ten eerste is versificatie niet Dirks sterkste punt: voor stoplappen en metrisch gehaspel schaamt hij zich niet, zelfbeheersing in het gebruik van de homerische vergelijking kent hij ook niet. Je hoeft geen liefhebber van Spandaw te zijn om te zien, dat die minder fouten maakt. Maar het kernprobleem van dit dichtstuk zit in het perspectief: er is geen overtuigende centrale figuur in het vers met wie het publiek zich kan identificeren. Dirk ten Kate koos er weliswaar voor, om in zijn gedicht een ik-verteller op te voeren die deel uitmaakte van de concrete groep Hollandse gardes, maar verzuimde - misschien vanwege begrijpelijke redenen van bescheidenheid en terughoudendheid - om die verteller (of je die nu identificeert met Dirk zelf of met een ander) een duidelijk gezicht te geven. De ik-verteller wordt geen hoofdpersoon, geen centrale tragische held, voorzien van bijvoorbeeld concrete familie- en vriendschapsbanden. Dat Dirk ten Kate zich met het bezingen van eigen ervaringen aan een genre heeft gewaagd zonder literaire traditie, heeft hij mogelijk niet beseft. Daar kwam nog bij dat hij een zeer onervaren dichter was. De Gardes d'Honneur, in vier zangen heeft in 1815 dan ook vooral veel opgang gemaakt als politiek egodocument in de tijd van bevrijding van de Fransen; daarna viel het aan vergetelheid ten prooi. | |
Het verbleken van de heldenroemHoe is het Dirk ten Kate van Loo verder vergaan? Het eerste wat hij bij thuiskomst aantrof was de uitgave van zijn per brief naar huis gestuurde Vaderlandsche romance, door zijn vrouw buiten hem om uitgegeven. Helaas was het een uitgave vol drukfouten, en Dirk zag zich naar eigen zeggen genoodzaakt een herziene verzie op te nemen in zijn bundel Gedichten uit 1818. Deze nieuwe bundel maakt veel duidelijk over de latere ontwikkeling van Dirk ten Kate. Het eerste deel van de bundel leunt nog sterk op zijn garde-avontuur, met vele tijdens de veldtocht gemaakte verzen. Een martiale en ‘stoute’ toonzetting overheerst in vele gedichten. In zijn eufore feestzangen over de slag bij Waterloo, en bij herdenkingen van die slag een jaar later sluipt echter de vertwijfeling binnen als hij uitroept: ‘Vergeten? Neen! Mijn Landgenooten!
Gij acht den roem der dapperen hoog.’
Bij het bezingen in drie afzonderlijke gedichten van een vriend die als Nederlandse zeeheld in 1816 in Algiers optrad, wordt de gemoedstoestand van Dirk ten Kate van Loo duidelijk. De Zeeslag bij Algiers op | |
[pagina 85]
| |
28 augustus 1816 was niet meer dan een Engels/Nederlandse strafexpeditie tegen het zeeroversnest Algiers. Stad en haven werden gebombardeerd, met slechts tijdelijk succes, want de roof begon een jaar later alweer. Maar de zeeslag was een van de eerste gelegenheden tot heldenvertoon in het jonge koninkrijk, en daarom mobiliseerde het evenement vele dichters: Adriaan Loosjes wijdt bijvoorbeeld een 163 pagina's lang gedicht aan dit non-issue. Van Ten Kate van Loo's drie gedichten is het eerste, vóór het vertrek van zijn vriend, geschreven in de toon van een gelouterde medeheld, die zijn vriend sterkte wenst. Na de overwinning volgt een tweede gedicht, dat het beste te omschrijven is als een juichende triomfzang. Maar in het derde gedicht, de welkomstgroet aan zijn vriend, die met de Willemsorde geridderd wordt, is de toon somber. Het begint met een melancholische najaars-Natureingang en eindigt met het verzoek aan zijn gelauwerde vriend: ‘dar ge in uw heil mijn vriendschap niet vergat’. Met die zin eindigt ook de dichtbundel in een melancholische stemming: het lijkt wel of de dichter vreest, dat zijn heldenroem aan het verbleken is. Een feit is dat de Gardes d'Honneur geen Willemsorde gekregen hebben; die orde werd pas in het jaar na Dirks terugkeer, op 30 april 1815 ingesteld. Mocht Dirk ten Kate van Loo gehoopt hebben met zijn bundel Gedichten definitief door te breken, dan was ook dat ijdele hoop. In het jaar 1817/18 is het de dichtbundel van de stille melancholicus Barend Klijn, die in de literaire kritiek opgang maakt en aller harten wint. Behalve dat Klijn een iets betere dichter is, is nog belangrijker dat hij meer aansluit bij de heersende stemming, die volgens vele critici in die tijd eerder op de ‘zachte toon’ gericht was dan op de martialer ‘stoute toon’. | |
In de verzengende hemelstreekAls dichter gaf Ten Kate van Loo nog gelegenheidszangen uit, hij schreef voor de Haagse vrijmetselaarsloge Eendragt maakt magt en maakte treurspelen. In het eerste, uit 1820, getiteld De dood van Jan van Schaffelaar, heeft hij zelf nog de hoofdrol gespeeld in Batavia. Hoe hij daar terecht kwam vermeldt de voorrede van dit toneelstuk: zijn door een ‘zamenloop van omstandigheden min gunstig geworden levenslot’ dwong hem met zijn gezin ‘na zielsgrievende afscheuring’ van familie en vrienden in 1820/1821 naar Oost-Indie te vertrekken, waar hij zes jaar ambtenaar vierde klasse was, volgens eigen zeggen: adjunct-griffier van de Raad van Justitie. Ook daar dichtte hij voor een vrijmetselaarsloge, La fidèle sincérité, die van de twee loges in Batavia voor leden met een maatschappelijk meer bescheiden status geschikt was. Nederlands-Indië beleefde in de jaren 1825 tot 1830 woelige tijden door de Java-oorlog. In 1827 verslechterde de koloniale financiële situatie dramatisch door de zeer kostbare oorlog in de Vorstenlanden (Soerakarta en Djokjakarta), met zware bezuinigingen op overheidspersoneel als gevolg. Ook Dirk ten Kate, gehuwd, inmiddels vader van vijf kinderen, kreeg ontslag. In de voorrede van zijn tweede treurspel, Petronella van Saxen gaf hij een treffende beschrijving van zijn inmiddels beklagenswaardige omstandigheden in Indië. Hij verbleef in een klein gehucht bij Buitenzorg, bij het Blauwe gebergte, in een kleine landelijke woning, die hem door de meedogende landeigenaar C. Swalue voor een tijdje gastvrij was aangeboden. Zijn klachten hadden vooral betrekking op het klimaat in ‘de verzengende hemelstreek waar de meeste werkzaamheden zoo loom van de hand gaan’. Vooral bij zonsopgang en in de middernachtelijke stilte slaagde hij er het beste in om te schrijven, omdat hij dan de minste hinder had van de hoge temperatuur en de hem omringende drukte. De literaire kritiek vroeg hij bij voorbaat er rekening mee te houden onder welke omstandigheden hij aan het werk was: aan een schrijftafel temidden van ‘eene in de huishouding immer bezig zijnde vrouw en vijf vaak luidruchtig spelende kinderen’, hunkerend naar de stilte van een studeervertrek, verstoken van onontbeerlijke naslagwerken en van de stimulerende kritiek van meer ervaren kunstvrienden. Om nog maar te zwijgen van de ‘lichaam-afmattende en geest-verdoovende levenszorgen’, waaronder hij leed. Gelegenheid om de drukproeven te corrigeren had hij niet, vanwege de grote afstand van de bergen van Buitenzorg tot Batavia. Na het uitkomen van Petronella van Saxen (1827) werd via de drukpers niets meer van hem vernomen. De conduitestaat van het ambtenarenregister vermeldde, dat hij in 1828 Java verliet. Vervolgens kwam een jaar later in De Komt en Letterbode van vrijdag 17 oktober 1828 het bericht, dat op 31 mei 1828 in Batavia D.H. ten Kate van Loo was overleden. Bij het publiek, aldus het bericht genoot hij nog wel enige bekendheid als de schrijver van De Gardes d' Honneur. Einde bericht. | |
[pagina 86]
| |
Weduwe in de verdrukkingWat is er van zijn vrouw en vijf kinderen geworden? Zij vertrok naar Nederland en werd met kinderen en al opgenomen in het gezin van haar zwager en zuster, de ouders van de latere dichter/dominee J.J.L. ten Kate. Geen wonder dus, dat deze ‘Ten Kate, J.J.L’. op dertienjarige leeftijd naar kantoor moest om mee te helpen de kost te verdienen. In de jaren veertig voerde zij een slopend gevecht om voorschotten te bemachtigen, en loonbeslag te voorkomen. Schuldeisers achtervolgden haar. Tijdens de rest van haar leven stond ze op maar liefst acht verschillende adressen in Den Haag ingeschreven. Ze maakte ook nog mee hoe de ellende zich herhaalde: één van haar dochters huwde met de tweelingbroer van Johannes Bosboom, Nicolaas, die eveneens vroeg stierf. Johannes Bosboom nam toen de zorg voor déze weduwe Bosboom-ten Kate van Loo en haar zeven kinderen op zich. Dirks weduwe was er, als oma van dit gezin, getuige van. Zij overleed op achtenzeventigjarige leeftijd, op 9 januari 1869 in Den Haag. | |
LiteratuuropgaveDe geschiedenis van de Garde d'Honneur, zij het met nadruk op de Rotterdamse deelnemers, is goed gedocumenteerd door W.F. Lichtenauer, De Nederlanders in Napoleons Garde d'Honneur. Rotterdam/ Den Haag 1971. Historisch Genootschap Roterodamum, deel 9. Over de 19e-eeuwse visie op de conscriptie, zie René Spork, ‘De discussie over het remplaçantenstelsel in Nederland 1873-1898.’ In: De negentiende eeuw 9 (1985), p. 49-64. Over de Vrijmetselarij in N.O. Indië: Th. Stevens, Vrijmetselarij en samenleving in Nederlands-Indïe en Indonesië 1764-1962. Hilversum 1994, p. 60-72. Gegevens over D.H. ten Kate van Loo en zijn gezin o.a. in het bevolkingsregister van het gemeentearchief van Amsterdam en Den Haag. Gegevens over Dirks Indische ambienarenloopbaan in het Stamboek Oost-Indische Ambtenaren, folio 278 en 514. Centraal Bureau voor de Genealogie. Gegevens (incompleet) over de Garde d'Honneur in Gemeentearchief Amsterdam onder Archief Militaire zaken, toegangsnummer 5182, p. 61-68. Over J.E. de Witte: jacob Eduard de Witte, Fragmenten uit de roman van mijn leeven, (1763-1790). Ingeleid en van aantekeningen voorzien door Grietje Drewes en Hans Groot. Hilversum 1993. Over Maria van Zuylekom: Met en zonder lauwerkrans, Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise van Calcar, onder hoofdredactie van Riet Schenkeveld-van der Dussen. Amsterdam 1997, p. 715-720. |
|