| |
| |
| |
literatuur - recensies
Maerlant? Alweer Maerlant?
Marcel van der Voort, Dat seste boec van serpenten. Een onderzoek naar en een uitgave van boek VI van Jacob van Maerlants Der naturen bloeme. Hilversum: Verloren, 2001. Middeleeuwse Studies en Bronnen 75. 478 blz.; ills.; € 34,10; isbn 90 6556 646 2.
De herpetoloog (slangendeskundige) en mediëvist Marcel van der Voort werd in 1994 aan de tand gevoeld over de kritiek die was losgekomen naar aanleiding van zijn het jaar daarvoor verschenen Van serpenten met venine. Jacob van Maerlant's boek over slangen hertaald en van herpetologisch commentaar voorzien. Die reacties kwamen vooral van de kant van neerlandici. De auteur reageerde met: ‘Eigenlijk verbaast het me, dat ik op dit boek vooral reacties krijg van neerlandici. Gezien de ontstaansgeschiedenis van het boek zijn die eigenlijk helemaal niet het eerstbedoelde publiek’ (Queeste 1 [1994], p. 182). Toch had hem dat niet hoeven te verbazen: Maerlant sells, als géén ander bij neerlandici.
Er de laatste jaren duidelijk erg veel belangstelling geweest voor Maerlant. Een groot aantal artikelen, studies en proefschriften werd gewijd aan deze moloch van de Middelnederlandse letterkunde, culminerend in het fameuze Maerlants wereld uit 1996 van Frits van Oostrom.
Maar af en toe bekruipt je het gevoel: mag het een onsje minder? Er moet toch meer zijn geweest dan Maerlant? Wanneer er dan
Handschrift Leiden, Universiteitsbibliotheek, BPL 14A, fol. 124r. De afbeelding komt ook voor in M. van der Voort, Van serpenten met venine. Jacob van Maerlant's boek over slangen hertaald en van herpetologisch commentaar voorzien. Hilversum, 1993, p. 77.
weer een vuistdikke dissertatie over een aspect van Maerlants werk verschijnt, is het soms moeilijk om zo'n boek niet met een flinke dosis scepsis te lijf te gaan. Alweer Maerlant? Van der Voort slaagt er echter in die scepsis in bewondering te doen omslaan.
Zijn boek bestaat uit zes hoofdstukken, aangevuld met zeven bijlagen, en staat vooral in het teken van een drietal speerpunten: een kritische leeseditie van het zesde boek van Maerlants Der naturen bloeme (hoofdstuk 4, p. 88-140), een zéér uitvoerig hoofdstuk 6 (p. 167-253), waarin de vijfendertig door Maerlant genoemde ‘slangen’ worden voorzien van herpetologisch commentaar, en een nog uitvoeriger partituureditie van het slangenboek in alle ons bekende handschriften.
In het eerste hoofdstuk wordt een zorgvuldig overzicht gegeven van de stand van zaken rondom het onderzoek naar Maerlant en zijn Der naturen bloeme. In hoofdstuk 2 wordt op zoek gegaan naar het handschrift met de beste tekst van Maerlants slangenboek, dat wil zeggen: de vertaling die het meest in de buurt komt van het Latijnse origineel. Leidraad voor Van der Voort is de stemmatologie, de wetenschap die door middel van variante lezingen van een tekst in verschillende handschriften probeert te achterhalen welke tekst de minste fouten bevat, en het meest het origineel benadert. De achterliggende principes hiervan worden in hoofdstuk 2 uitvoerig behandeld. Op grond daarvan komt Van der Voort tot de conclusie dat een handschrift in Londen de beste tekst van althans dít boek uit Der naturen bloeme representeert. Het derde hoofdstuk bevat dan ook een adequate
| |
| |
beschrijving van zowel het handschrift als van Maerlants tekst daarin.
In hoofdstuk 4 volgt de genoemde kritische editie. De editie is gestructureerd per slang, dat wil zeggen: eerst de tekst van het betreffende onderdeel, dan woordverklaringen en overige filologische aantekeningen, en dan eventueel codicologisch commentaar. Daarna begint dan weer de tekst van het volgende onderdeel, et cetera. Samen met Bijlage D biedt de editie een prachtig apparaat om snel te zien wat Maerlant uit zijn Latijnse voorbeeld heeft overgenomen en wat niet.
Zulk graafwerk heeft de auteur zelf ook gedaan. De resultaten zijn neergelegd in het vijfde hoofdstuk over Maerlants vertaaltechniek, wat mij betreft het meest geslaagde. De filoloog Van der Voort is hier het best op dreef. Helder argumenterend laat hij zien hoe Maerlant een heel compacte en selectieve vertaling van zijn brontekst heeft gemaakt, en bovendien veel minder dan in andere van zijn teksten een moraliserend vingertje opheft. Geslaagd is zeker ook het zesde en laatste hoofdstuk. Hierin worden de verzen uit Maerlants slangenboek, haast één voor één, becommentarieerd op grond van de specifieke herpetologische informatie die ze te bieden hebben. Door zijn persoonlijke betrokkenheid bij slangen lukt het Van der Voort prachtig om te laten zien hoe empirische observaties van lang daarvoor in de Middeleeuwen konden verworden tot boekwetenschap: ‘Over slangen heeft Jacob van Maerlant in zijn zesde boek geschreven, zon-
Afbeelding afkomstig uit: M. van der Voort, Van serpenten met venine. Jacob van Maerlant's boek over slangen hertaald en van herpetologisch commentaar voorzien. Hilversum. 1993. p. 111.
der zelf misschien ooit één slang gezien te hebben’, preludeert hij terecht op de bevindingen van dit hoofdstuk (p. 172).
Ondanks de bewonderenswaardige poging filologie en herpetologie elkaar in dit hoofdstuk te laten aanvullen, draaft Van der Voort in zijn aanstekelijke enthousiasme soms echter wat al te nadrukkelijk door, zodat je je afvraagt: wat heeft de gemiddelde medioneerlandicus/mediëvist hier aan? Sommige versregels lijken niet meer dan een excuus te zijn om uit te weiden over slangenwetenswaardigheden, waarbij de nietsvermoedende lezer met termen om zijn oren wordt geslagen waarvan hij het bestaan niet eens vermoed zal hebben. Neem de verzen 34-36 (p. 186): Elc serpent ne mach verslaen / Altoes maer enen man te samen,/ Sonder [behalve] salamandra bi namen. Naar aanleiding hiervan betoogt Van der Voort een bladzijde lang dat er verschil bestaat tussen opistoglyfe en proteroglyfe gifslangen (het eerste type is relatief ongevaarlijk, doordat de giftand achter in de bek staat en niet tijdens een beet actief is; het andere type gebruikt twee giftanden voor in de bek om z'n prooi uit te schakelen, en is dan ook veel gevaarlijker), en dat het dus onjuist is te stellen dat elke gifslang een dodelijk gevaar voor de mens vormt, zoals Maerlant in Van der Voorts visie schijnt
| |
| |
te doen. Van der Voort is zich echter bewust van het uitermate specifieke karakter van de informatie die hij verstrekt, en hij doet waar dat mogelijk is zijn best dergelijke lastige begrippen uit te leggen.
Een reeks zeer informatieve bijlagen sluit het boek af. Hierin krijgt de lezer onder andere een vertaling van de Latijnse brontekst voorgeschoteld, gevolgd door een vergelijking tussen het Middelnederlands van het Londense handschrift en het Latijn, en onderzoekingen naar codicologische bijzonderheden en het taalgebruik van de Middelnederlandse tekstgetuige. Uit alles spreekt Van der Voorts deskundigheid en aandacht voor het detail. Bijzonder prettig zijn ook de foto's van het slangenboek achterin; veel in het boek besproken bijzonderheden krijgen zo een visuele invulling, en bovendien maakt het controle op de verschillende edities mogelijk (waarbij de editeur zich overigens, en ook dat is knap, niet laat betrappen op zelfs maar één afschrijffout, en dat is tekenend voor zijn precisie).
Veel minder ben ik te spreken over Bijlage A, de partituureditie van Maerlants slangenboek. Van der Voort geeft hier steeds van ieder vers apart alle versregels onder elkaar zoals die in de tien handschriften met de volledige tekst van het slangenboek uit Der naturen bloeme voorkomen. Allereerst moet hierover gezegd worden dat deze bijna honderd (!) pagina's veel beter elders hadden kunnen worden ondergebracht. Dit is nu echt een terrein voor de filologische haarklovers. Het is een prachtig en secuur bewerkt onderzoeksinstrument, dat zeker, het hoort alleen niet in dit boek thuis. Het belast naar mijn mening de rest van het boek te veel. Wat dat betreft had Van der Voort een voorbeeld kunnen nemen aan Ben Salemans, die in zijn in 2000 verschenen proefschrift Building Stemmas with the Computer in a Cladistic, Neo-Lachmannian, way een vergelijkbare partituureditie van de Lanseloet onderbrengt op een cd-rom: tóch toegankelijk - en beter raadpleegbaar! - voor wie dat werkelijk wil, maar zich niet opdringend aan de gemiddelde lezer. (Overigens wordt deze titel node gemist in hoofdstuk 2, bij de bespreking van de stemmatologie. De bibliografie had zeker in dit opzicht beter geactualiseerd kunnen en móeten worden, zie hieronder.)
Maar bovendien lijdt deze partituureditie aan een ernstig manco, waardoor Van der Voort zichzelf in de voet snijdt. Immers, op p. 38 geeft hij zijn (diepste?) beweegredenen voor het totstandkomen van dit boek. Zijn uiteindelijke wens is ‘om het mede mogelijk te maken de integrale Der naturen bloeme te onderzoeken op zijn stemmatologische merites’. Dit nobele streven lijkt nu meteen al te moeten sneuvelen, wanneer blijkt dat in de partituureditie een zeer belangrijk fragment van het slangenboek, uitgegeven in 1997 door Westgeest, níet is opgenomen in de partituureditie. De reden hiervoor blijkt een zeer aardse: ‘de transcriptie van alle handschriften had ik al voltooid vóór [...] 1994’ (p. 259). In een proefschrift waar al zó lang aan gewerkt is, had de vondst van de nieuwe fragmenten in 1997 mijns inziens zeker in de editie moeten opgenomen, temeer daar het fragment een belangrijke plaats in de stemmatologische hiërarchie bekleedt (p. 62).
Afgezien van enkele kleine slordigheden, zoals de ontspoorde inhoudsopgave op p. 11, overheerst na lezing van de studie het gevoel van bewondering, dat er óók over de meest onderzochte Middelnederlandse auteur blijkbaar nog zo veel belangwekkends te melden valt. Het antwoord op de hierboven gestelde vraag moet dus volmondig luiden: natúúrlijk Maerlant!
erwin huizenga
| |
Fragmentarische bundel over middeleeuws toneel
Hans van Dijk, Bart Ramakers e.a., Spelen spektakel. Middeleeuws toneel in de Lage Landen. Amsterdam: Prometheus, 2001 (Nederlandse literatuur en cultuur in de Middeleeuwen 23). 401 blz; ills.; € 23,94; isbn 90 446 0029 x.
Afgelopen zomer was tijdens het Internationaal Middeleeuws Theaterfestival in Groningen een Second Shepherd's Play te zien waarbij de spelers zichtbaar en hoorbaar werden gedirigeerd door een prominent aanwezige souffleur/regisseur. Een experiment van de Britse theaterhistoricus en regisseur Philip Butterworth, dat voortvloeit uit zijn onderzoek naar aanwijzingen in middeleeuwse bronnen voor deze wijze van ensceneren. Ook trad in Gronin- | |
| |
gen een groep studenten van de Academie voor Dramatische Kunst in Zagreb op in kostuums en grime waarin subtiel maar herkenbaar middeleeuws-bijbelse symboliek was verwerkt, maar die in hun extravagantie niet hadden misstaan op catwalks in Parijs of Milaan. Zij lieten hun oud-Kroatische dialogen over Christus' afdaling in de hel gepaard gaan met een beklemmend, eigentijds bewegings-idioom dat de sfeer van Limbus onontkoombaar opriep. In een grote boerenschuur even buiten Groningen was een grootscheepse bewerking van Die eerste bliscap door Theatergroep Marot te zien. In deze voorstelling was het Maria zelf die met een rauwe, live gezongen popsong de Barmhartigheid van de Schepper tot leven wekte. De makers van deze en andere artistiek of wetenschappelijk geïnspireerde voorstellingen die - overigens naast ‘traditionele’ ensceneringen - op het Groningse festival te zien waren, stelden de speelbaarheid van het middeleeuws toneelrepertoire niet ter discussie. Het ís er, en waarom zou je het niet spelen, lijkt hun devies. Helaas zijn zij met weinigen; althans in Nederland, waar onder theatermakers de overtuiging schijnt te bestaan dat er vóór Bredero en Vondel geen spelenswaardig toneel is geschreven.
De onlangs verschenen bundel Spel en spektakel. Middeleeuws toneel in de Lage Landen heeft niet de ambitie om iets te doen aan deze ontkenning van een theaterverleden. Potentiële belanghebbenden buiten de academische wereld (bijvoorbeeld dramaturgen, regisseurs, docenten) wordt weinig tegemoet gekomen door de toch overwegend ‘ondet ons’ schrijvende geleerden. Ofschoon er (naast enkele erg technische en hermetische) goed leesbare artikelen in de bundel zitten, bevat deze volgens mij geen invalshoek die nier-vakgenoten aanspreekt. Maar ook als puur academische exercitie verricht de bundel geen zendingswerk.
Buiten Nederland wordt het middeleeuws toneel - ook het Nederlandstalige! - gekoesterd in multidisciplinair onderzoek dat regelmatig aan methodologische herbezinning wordt onderworpen, en overal in de ontwikkelde wereld worden momenteel oude toneelculturen opgedolven. Het middeleeuws toneel uit de Lage Landen echter, dat toch ‘hoogtepunten van de Europese letterkunde’ bevat en een ‘formidabele bron voor de cultuurgeschiedenis van de vijftiende en zestiende eeuw’ is, om de inleiders van de bundel te citeren, komt in de reeks themabundels van het project ‘Nederlandse literatuur en cultuur in de Middeleeuwen’ (nlcm) pas bij nummer 23 aan de beurt.
De makers zijn, zo meldt het woord vooraf, tien maal bij elkaar geweest om hun artikelen gezamenlijk voor te bereiden. Toch zijn ze er niet in geslaagd om hun project uit te laten stijgen boven de som der delen. De kwaliteiten van de bundel liggen in de individuele bijdragen, die nu en dan zeer de moeite waard zijn, zij het overwegend tam en in zichzelf gekeerd. íke de Loos geeft een opsomming van kerkelijke rituelen waarin gebeurtenissen uit de heilsgeschiedenis zichtbaar worden gemaakt,
Adam en Eva in Maria. de bewerking van Die eerste bliscap door Theatergroep Marot
maar waagr zich niet aan kritische herbeschouwing van grenzen en overeenkomsten tussen drama en liturgie; R.L. Erenstein geeft een opsomming van twintigste-eeuwse voorstellingen van middeleeuws repertoire - een nieuw en welkom geluid in dit vakgebied, overigens - maar zoekt geen verklaringen voor het zachtgezegd matige enthousiasme van het beroepstoneel. Willem Kuiper treft in tal van contemporaine historiografische en epische teksten ‘abele’ eigennamen en plaatsnamen aan, en Dieuwke van der Poel vindt onder vroege vermeldingen van toneelactiviteiien in archivalische bronnen verwijzingen naar ‘abel- | |
| |
achtige’ spelen; geen van beiden durft echter hardop de vermeende uniciteit van de abele spelen op de helling te zetten. Carla Dauven-Van Knippenberg laat in haar overzicht van de stand van het Duitse onderzoek zien dat de geschiedschrijvers van het Duitse middeleeuwse toneel veel minder benauwd omgaan met heilige huisjes. Zelf aarzelt ze ook niet om diepgewortelde aannames onderuit te halen: het letterlijke grensgeval van het zogenaamde Maastrichtse Paasspel is volgens haar noch een spel, noch Maastrichts, en welbeschouwd gaat het ook niet echt over de Passie. Jelle Koopmans laat zien dat het toneelleven in de Noord-Franse steden in sommige opzichten meer lijkt op dat in de zuidelijke Nederlanden dan op de theatercultuur van de rest van Frankrijk, en Johan Oosterman bespreekt de vroege (Brugse) rederijkerij aan de hand van archief-onderzoek omtrent de Anthoonis de Roovere, volgens hem de grootste theatermaker van zijn tijd. Drie uiteenlopende bijdragen hebben de materiële overlevering, in handschrift en in druk, als uitgangspunt. J.P. Gumbert, pas op allerlaatst toegetreden tot het team, moet zich helaas beperken tot voorzichtige kanttekeningen bij aannames over de functie van handschrifttypen. Des te diepgravender is Herman Brinkmans heroverweging van de status van de speel(?) tekst van ‘het andere’ stuk dat
de strijd tussen Winter en Zomer dramatiseert. Dirk Coigneau werpt licht op de omgang met spelrepertoire door de rederijkers en signaleert bovendien een uniek Nederlandse markt voor fictie die uitnodigt tot ‘toneelmatig’ lezen. Typische rederijkersgenres worden belicht door Annelies van Gijsen, met een interpretatie van de zogenaamde amoureuze spelen, Bart Ramakers, met een pleidooi voor nieuw perspectief op het allegorisch toneel en Nelleke Moser die de argumentatiestructuur van de zogenaamde comparatiespelen analyseert. Twee van de zestien bijdragen hebben een toneeltechnisch onderwerp: W.M.H. Hummelens gedetailleerde analyse van de betekenis van de regie-aanwijzingen selete en pausa in de Bliscapen-teksten, die muzikale intermezzi voorschrijven, en Herman Pleijs bijdrage over spelstijl, die belangrijke bronnen onder de aandacht brengt, maar ongewild zichtbaar maakt hoezeer het dit vakgebied ontbreekt aan theater- en speltechnische expertise.
De nlcm-themabijeenkomsten lijken niet te hebben geïnspireerd tot verrassende invalshoeken, gewaagde stellingen of grondige gedachtewisselingen. Terwijl daar best aanleiding voor te vinden is. Eén voorbeeld: Van Gijsen noemr het rederijkerswerk Spiegel der Minnen ‘een ambitieuze, groots opgezette poging om een kosmische dimensie van [...] moderne [...] allure van de grond te trekken’, terwijl Hummelen naar aanleiding van rederijkersingrepen in de Bliscapen-teksten het rederijkerstoneel ‘huiselijk’ noemt vergeleken met ‘de kosmische dimensies van het oude toneel’. Aanleiding voor een pittig debat over wezenlijke kenmerken van de rederijkerij, zou je zeggen, maar uit niets blijkt dat zo'n debat heeft plaatsgevonden.
Spel en spektakel is in zijn totaliteit speels noch spectaculair. Dat ligt misschien aan de twee uitgangspunten die Hans van Dijk en Bart Ramakers, aldus hun inleiding, hebben meegegeven aan hun collega-auteurs: om het materiaal in zijn ‘cultuurhistorische context’ te bestuderen, respectievelijk (tekstueel, gefixeerd) toneel als (multimediaal, vluchtig) theater te beschouwen. Het eerste blijkt, zoals wel vaker gebeurt, te fungeren als gemakzuchtig excuus voor het ontbreken van theoretische reflectie. Het tweede is veelbelovend maar door de meeste auteurs genegeerd. Als de twee uitgangspunten er niet waren geweest, had deze bundel er waarschijnlijk niet veel anders uitgezien. De opdracht aan de auteurs om voorafgaand aan de eerste themabijeenkomst alvast een onderwerp te behandelen - dé manier om individualisten op hun stokpaard te krijgen - heeft de samenhang vermoedelijk ook geen goed gedaan. Ten slotte: de samenstelling van het auteursteam. Waar zijn de historici, die toch hadden kunnen worden uitgedaagd om archivalische bronnen in theater-historisch licht te bezien? Deze bundel laat het bij de herhaalde verzuchting dat er in Nederland een gapende niche is voor systematisch onderzoek aan archivalische bronnen (terwijl de inleiders dit type onderzoek gek genoeg tot de ‘alternatieve benaderingen’ rekenen!). En waar zijn de theater-wetenschappers, die de anderen hadden kunnen behoeden voor simplistische interpretaties van hun materiaal? De enige theater-wetenschapper in het gezelschap heeft zich niet merkbaar met de
| |
| |
andere bijdragen bemoeid. De medioneerlandistiek heeft en houdt in deze bundel het monopolie op het middeleeuws toneel, en de aanwezigheid van enkele andere disciplines heeft geen interdisciplinariteit opgeleverd.
Het middeleeuws toneel verdient experimenten als die van Philip Butterworth, de Kroatische studenten en de Groningse Bliscap-bewerking. Het zou mij verbazen als deze bundel daartoe inspireert.
femke kramer
| |
Over ondeugden gesproken
Sabrina Corbellini, Italiaanse deugden en ondeugden. Dirc Potters Blome der doechden en de Italiaanse Fiore di Virtù. Nederlandse Literatuur en Cultuur in de Middeleeuwen 22. Amsterdam: Prometheus, 2000. 309 blz.; ills.; € 22,46; isbn 90-5333-927-2.
Dirc Potter had een hekel aan Italianen. ‘Valsche luden’ en ‘vule honden’ noemde hij hen in Der minnen loep. En hij kon het weten, want hij verbleef in 1411-1412 te Rome als gezant van de Hollandse graaf. Het heeft hem niet belet Italiaans te leren en zelfs een Nederlandse bewerking te vervaardigen van de Fiore di virtù, een vroeg veertiende-eeuws traktaat over deugden en zonden.
Dat Potter de Italiaanse tekst rechtstreeks heeft bewerkt en zich niet baseerde op de Franse en Duitse versies ervan, is een van de schaarse nieuwe inzichten die het proefschrift van Sabrina Corbellini oplevert. Winst is ook de opheldering die zij verschaft over de verbanden tussen de Blome der doechden en Potters beide andere werken: Der minnen loep en Mellibeus. Corbellini toont aan dat Potter zowel in de Blome als in de Mellibeus vertelstof uit de Fiore heeft verwerkt, en beide werken zelfs tot op zekere hoogte als eenheid heeft geconcipieerd. Waarom stelt het boek niettemin teleur?
Wat ik had verwacht, was een gedegen vergelijking tussen de Blome en de Fiore, gevolgd door een nadere studie naar de eigenheid van de Blome en zijn auteur op basis van de geconstateerde afwijkingen ten opzichte van de brontekst - afwijkingen die wellicht te relateren waren geweest aan de verwachtingen van Potters Hollandse werkgevers of lezers. Menig proefschrift uit de school van Frits van Oostrom, en ook Maerlants wereld van de meester zelf, kent een dergelijke opzet.
Corbellini lijkt het ook zo te doen. Voordat zij aan de studie van de Blome begint, trakteert zij de lezer op een uitvoerige schildering van de Hollandse politiek omstreeks 1400. Hiermee wil zij de achtergrond verduidelijken van Potters missie naar Rome. Maar in het vervolg van haar studie doet zij geen pogingen de Blome te relateren aan de Hollandse politiek, die dus nergens tot context wordt. De paragrafen over de Hollandse politiek, voor Potters biografie reeds van ondergeschikt belang, zijn voor een begrip van de Blome klaarblijkelijk overbodig.
De vergelijking met Potters Italiaanse bron blijft bovendien beperkt. Corbellini let vooral op overeenkomsten teneinde Potters afhankelijkheid van de Fiore vast te stellen, maar brengt de afwijkingen niet systematisch in kaart. Wat Potter eventueel bijzonder maakt ten opzichte van de auteur van de Fiore, blijft zo onduidelijk.
Heeft Corbellini dan tenminste Potter vergeleken met andere Nederlandse schrijvers over deugden en zonden? Nee, helaas: zij betrekt geen enkel ander moreel traktaat uit de Nederlanden in haar onderzoek, zodat nog altijd onzeker is welke plaats Potter in de Nederlandse literatuur inneemt. Corbellini maakt zelfs niet duidelijk in hoeverre Potter een eigen agenda had ten opzichte van de Franse en Duitse bewerkers van de Fiore. Haar vergelijkingen dienen om vast te stellen dat Potter onafhankelijk van hen opereerde; een poging de bewerkingen ten opzichte van elkaar te typeren, ontbreekt.
Wel onderzoekt Corbellini de bronnen die Potter naast de Fiore heeft gebruikt. Had zij dit stelselmatig en consciëntieus gedaan, dan had dit waardevolle hoofdstukken kunnen opleveren. Tot mijn verbijstering heeft Corbellini zich echter zonder nadere motivatie beperkt tot Middelnederlandse bronnen en Albertanus van Brescia (dertiende eeuw), auteur van de brontekst van Mellibeus. En dat terwijl Potter in de proloog van de Blome naar Latijnse werken van ‘heilige leraren’ verwijst en in zijn tekst om de haverklap de Bijbel, klassieken, kerkvaders en middeleeuwse auteurs als Bernardus van Clairvaux aanhaalt.
Het onderzoek naar Potters
| |
| |
Middelnederlandse bronnen betreft vooral de verbanden met diens beide andere werken, waarover Corbellini zinnige dingen opmerkt. De paragraaf over ‘additionele bronnen’ is daarentegen beschamend. Potter voegde zo'n tweehonderd exempla toe aan zijn tekst, waarvan ruim twee derde aan bijbelse bronnen was ontleend. In plaats van hiervan een overzicht te bieden en Potters preoccupaties na te gaan, voert Corbellini een ‘steekproef’ uit naar vier bijbelse exempla om te concluderen dat Potter van meer dan één bron gebruik maakte en ook zelf in de stof ingreep ‘om meer reliëf te geven aan de besproken deugd/ondeugd’ (p. 155 - iets wat zij slechts in een van de vier gevallen aantoont). Wat schiet men met zo'n conclusie op? De behandeling van het vierde exemplum is nog tegenstrijdig ook. Corbellini introduceert het als voorbeeld van Potters ‘afhankelijkheid...ten opzichte van Middelnederlandse bijbelteksten’, maar concludeert: ‘Potter maakt hier gebruik van een bron die direct teruggaat op de Vulgata of van de Latijnse celtst zelf’ (p. 154-155). Hoe diep zij in de bijbelse stof is doorgedrongen, tonen haar verwijzingen naar het boek Wijsheid, omstreeks het begin van onze jaartelling geschreven, als ‘citaten van Salomo’.
De vergelijking tussen Potter en Albertanus van Brescia bevat waardevolle elementen, maar blijft aan de oppervlakte. Mogelijk gebruikte Potter ook in de Blome Albertanus als bron. Corbellini wijst sprekende parallellen aan in één passage (p. 150), maar laat het daarbij. Een gemiste kans. Het was de moeite waard geweest na te gaan of Potter zijn citaten van auteurs als Seneca aan Albertanus ontleende. Maar voor dergelijk onderzoek had Corbellini natuurlijk wel Latijn moeten lezen.
De paragraaf over Potter en Albertanus is de enige waarin Corbellini inhoudelijke analyses van de Blome uitvoert. Zij onderzoekt Potters opvatting van de kardinale deugden prudentia en iustitia vanuit de interessante veronderstelling dat Potter, evenals Albertanus, voortdurend één oog op God en één oog op de wereld gericht hield (‘bipolariteit’ noemt zij dat). Wat betreft de prudentia maakt zij dit met enkele welgekozen citaten aannemelijk (p. 148-149). Maar hoe is dit te rijmen met de bewering op p. 33 dat prudentia in de Fiore een deugd van kooplui is (een bewering die wordt ‘gestaafd’ met een citaat dat niet uit de Fiore afkomstig is en ook niet over prudentia gaat)? Bij de iustitia verliest Corbellini zelf God uit het oog. Iustitia moet niet als gerechtigheid Gods worden opgevat, legt zij uit (p. 149). Allicht: Potter schreef over menselijke deugden, niet over Gods eigenschappen. De vraag is of de menselijke iustitia ook op God is gericht. Volgens de gangbare middeleeuwse opvatting was dat zo: iustitia betekende dat men aan ieder gaf wat hem toekwam, zowel aan God als aan de medemens. Maar Corbellini probeert aan te tonen dat iustitia bij Potter uitsluitend het maatschappelijk verkeer betreft. Als zij gelijk heeft, is dit nu juist géén argument voor Potters ‘bipolariteit’.
Het slothoofdstuk van het boek behelst een vergelijking tussen Potter en Geoffrey Chaucer. De twee hebben elkaar nooit ontmoet en Potter kende Chaucers werk niet, al laat Corbellini daartoe een kleine mogelijkheid open (maar verstond Potter dan Engels, als vermoedelijk enige Hollander in zijn tijd?). Waarom veronachtzaamt Corbellini alle Latijnse auteurs die Potter uitdrukkelijk aanhaalt, maar krijgt de niet geciteerde Chaucer een eigen hoofdstuk? Toegegeven, ook Chaucer was een hoveling die Italië had bezocht en de Mellibeus van Albertanus vertaalde. Maar het boek van Corbellini gaat over de Blome, niet over de Mellibeus, en daarom had zij er beter aan gedaan Potter te vergelijken met de Franse en Duitse bewerkers van de Fiore. Een vergelijking met Chaucer, hoeveel oppervlakkiger ook, oogt natuurlijk wel een stuk interessanter.
In haar besluit noemt Corbellini haar boek ‘een eerste stap naar een comparatieve studie van de Italiaanse en Nederlandse letterkunde tijdens de Middeleeuwen’ (p. 184). Dat is veel gezegd. Als studie naar de Blome der_doechden bevredigt het boek niet, laat staan dat het de weg zou wijzen naar grootschalig vergelijkend onderzoek. De voornaamste ondeugd waaronder Italiaanse deugden en ondeugden te lijden heeft, wordt in middeleeuwse bronnen meestal acedia genoemd.
istván bejczy
| |
| |
| |
Housen en loungen met Hanou
André Hanou, Bewegende beelden. Pygmalion en het beeld van de literatuur van de Nederlandse Verlichting. Nijmegen: Uitgeverij Vantilt, 2001. 31 blz.; € 7,94; isbn 90 75697 59 7.
Er bestaat een Ovidiaanse mythe waarin het werk van een beeldhouwer tot leven komt: het verhaal van Pygmalion uit de Metamorphosen. De jonge, ongehuwde Pygmalion maakt uit onvrede met de vrouwen uit zijn omgeving een beeldschoon meisje uit sneeuwwit ivoor. Het beeld is zo echt dat er geen sprake lijkt te zijn van een kunstwerk. In de woorden van Ovldius: ‘ars adeo latet arte sua’. Ofwel: zozeer gaat de kunst in eigen kunde schuil. Pygmalion wordt hopeloos verliefd op zijn eigen creatie. Venus, de godin van de liefde, vervult zijn wens en wekt het beeld tot leven. Venus bezegent tevens hun huwelijk en Galathea - zo wordt het naamloze meisje in de latere literatuur gedoopt - krijgt negen maanden later een dochter (Paphos).
De Pygmalion-mythe speelt een centrale rol in de inaugurele rede van André Hanou, die hij op 22 mei 2001 uitsprak en die werd uitgegeven onder de titel Bewegende beelden. Pygmalion en het beeld van de literatuur van de Nederlandse Verlichting. In zijn rede roept Hanou alle historisch-letterkundigen die zich bezig houden met de Verlichting, grofweg het tijdvak 1670-1830, op om een voorbeeld te nemen aan Pygmalion. Zoals deze bevlogen kunstenaar een stuk ivoor tot leven weet te wekken, zo moeten ook de historisch-letterkundigen hun studieobject nieuw leven inblazen. Het verstarde imago van de Verlichting moet plaats maken voor een levendig, dynamisch beeld, dat meer recht doet aan de rijkheid van de Nederlandse literatuur en cultuur van die tijd. Bovendien moet het vak beter aan de man en vrouw gebracht worden door er op een creatieve wijze over te schrijven in hedendaags taalgebruik. We hoeven, aldus Hanou, geen modernisten te worden, in de zin dat wij voortdurend betogen dat Sara Burgerhart eigenlijk een radicale genderiste was. Maar een beetje meer ‘housen en loungen’, wanneer we over achttiende-eeuwse literatuur schrijven, dat zou de zaak beslist geen kwaad doen.
Hanou zelf geeft met zijn rede een uitstekend voorbeeld. Hij verstaat de kunst van het housen en loungen: zijn betoog is creatief, spitsvondig, onderhoudend en uitdagend. Hij beschrijft eerst hoe de Pygmalion-mythe zijn opgang maakt halverwege de achttiende eeuw. Terwijl de meeste verhalen van Ovidius al tijdens de zestiende en zeventiende eeuw populair worden, blijkt de Pygmalion-mythe bij uitstek geschikt om specifieke Verlichtingsthema's aan de orde te stellen. In Pygmalion, treurspel (1754) komen kwesties aan bod als de oorsprong en zin van het leven, de vergaring van kennis, individualiteit en liet menselijk bestaan, terwijl Rousseau in zijn Pigmalion, scène lyrique (1762) ingaat op de scheppingskracht en individuele creativiteit van de kunstenaar. De essentie van schoonheid is onderwerp van discussie in Kinkers gedicht ‘Pygmalion. Een romantische droom’ (1832). Deze teksten zijn, evenals de Nederlandse Verlichtingsliteratuur, geen uitingen van verstarring, maar ‘van dynamiek, van nieuwe vragen, van een nieuw mens- en wereldbeeld’, zo betoogt Hanou.
Vervolgens gaat hij in op het verstarde imago van de Nederlandse Verlichting, dat zo hoognodig verbetering behoeft. Hij verzet zich met name tegen twee beelden die recentelijk nog de wereld werden ingestuurd. Eerst krijgt Cyrille Offermans ervan langs, die in zijn bloemlezing van achttiende-eeuwse Verlichtingsteksten Het licht der rede (2000), het primaat legt bij de achttiende-eeuwse Franse philosophes en beweert dat Nederlandse verlichters alleen in de renaissancistische, primair op herleving van de klassieken gerichte zeventiende eeuw bestonden. Onduidelijk is wie Offermans hier op het oog heeft gehad. De voor de Nederlandse Verlichting zo typerende, minder spectaculaire zaken als aandacht voor opvoeding en educatie of empiristisch natuuronderzoek, lijken bovendien buiten zijn bestek te vallen, aldus Hanou. Daarna moeten Portegies en Rijghard het ontgelden, die in hun overzichtswerk van de Nederlandse literatuur, Nederlandse literatuur in een notendop uit 1999, spreken van de ‘pruikentijd’ en een beeld schetsen van een elitaire, sterk door de Fransen beïnvloede Nederlandse cultuur, gevuld met salons, landlevens, buitens, theekoepels.
Natuurlijk heeft Hanou gelijk dat beide beelden van de Nederlandse Verlichting achterhaald zijn. Op een uitdagende, bijna
| |
| |
plagerige toon overtuigt hij de lezers ervan dat we toe zijn aan een herziening van deze ouderwetse beelden en dat deze versteende beelden, deze ‘Galathea's’, tot leven moeten worden gekust. Maar als je iecs zou willen tegenwerpen tegen Hanou's verfrissende statement, dan zou het kunnen zijn dat hij zijn ‘slachtoffers’ wel erg gemakkelijk kiest. Want het beeld dat de genoemde auteurs schetsen, is bij vakgenoten immers allang achterhaald - dat constateert hij overigens ook zelf. Er zijn de laatste jaren immers tal van verrijkende en vernieuwende studies verschenen over het tijdvak waarin de publieke opinie werd geboren. Er is meer begrip ontstaan van de achttiende-eeuwer die in tijdschriften, romans, en genootschappen hartstochtelijk discussieert over de ideale inrichting van de maatschappij en zedelijke waarden en normen. Blijft over zijn stelling dat dát beeld het grotere publiek nog moet zien te bereiken en dat daartoe nog wat vaker een ‘culturele vertaalslag’ zou mogen worden gemaakt. Meer housen en loungen dus, in het kielzog van Hanou. Minder pruimtabak, meer ecstasy.
lotte jensen
| |
Berichten uit allerlei windstreken
Arnout Hellemans Hooft, Een naekt beeldt op een marmore matras seer schoon. Het dagboek van een ‘grand tour’(1649-1651), uitgegeven met inl. en comm. door E.M. Grabowsky en P.J. Verkruijsse, Egodocumenten deel 23. Hilversum: Verloren 2001. 231 blz.;. € 19,97; isbn 90 6550 181 9.
Elisabeth van der Woude, Memorije van 't geen bij mijn tijt is voorgevallen. Met het opzienbarende verslag van haar reis naar de Wilde Kust 1676-1677, Kim Isolde Muller ed., Amsterdam: Terra Incognita 2001. 152 blz.; met uitklapkaart.
Verhalen over verre landen. Reizen op papier 1600-1800, samengesteld door Karel Bostoen, Marijke Barend-van Haeften en Mirjan Roos, Tekst in context deel 5. Amsterdam: Amsterdam University Press 2001. 104 blz.; € 11,50; isbn 90 5356 476 4
In de zestiende en zeventiende eeuw plachten jongemannen van zekere welstand als afsluiting van de opvoedende fase uit hun leven een educatiereis door Europa te maken. Voor wie direct alle ins en outs van de Grand Tour wil weten, is er nog altijd het proefschrift van Frank Van Westrienen uit 1983. Maar voor de lezer met een wat bescheidener nieuwsgierigheid naar hoe het er nou van dag tot dag aan toe kon gaan op zo'n reis, vormt het dagboek dat Arnout Hellemans Hooft, de zoon van P.C., tijdens zijn reis bijhield, een prima introductie. Het is uitgegeven nadat enkele werkgroepen studenten historische letterkunde zich over Hoofts manuscript hadden gebogen.
De ruim vijftig pagina's inleiding bij de uitgave van het dagboek geven een beknopt (maar er is ook niet veel materiaal) overzicht van Arnouts leven tot het begin van zijn grote avontuur, dat hem van september 1649 tot november 1651 via Duitsland en Zwitserland naar Italie en vervolgens naar Frankrijk zou brengen. Voorbereidingen, route-ukstippeling, financiën, het komt allemaal kort aan bod. En het reisgezelschap natuurlijk, want het was uitgesloten dat je in die vijandelijke wereld buiten de grenzen in eentje zou reizen. Bovendien was samen reizen een stuk goedkoper.
Op zijn reis legt Arnout een bijzondere belangstelling aan de dag voor alles wat met stadswallen en verdedigingswerken, speren en geweren te maken heeft, andermaal een aanwijzing dat zijn persoonlijke interesses op een ander vlak dan de rechten moeten hebben gelegen. Verder blijft hij bepaald lang in Rome hangen, waar hij tot vermoeiens toe de katholieke kerken bezoekt en telkens opnieuw onder de indruk raakt van de paapse pracht en praal. Maar ook de joden en ‘die van de religie’ (protestanten, hugenoten) komen aan bod: in Frankfurt bezoekt Arnout het jodengetto, dat dezen alleen doordeweeks mogen verlaten, en dan nog uitsluitend met rode lapjes op de mouwen genaaid; in een college van afgevaardigden in Gascogne en een rechtbank in Grenoble blijken de verdeling katholieken/protestanten bewust fifty-fifty te zijn. ‘Sij accorderen heel wel’, concludeert Arnout.
Hier en daar zijn juweeltjes van observaties te vinden in het boek. Zoals de keer dat hij de Duitsers typeert als onbeschaafd en slaafs: drie Duitse werklieden
| |
| |
trokken de schuit waar Arnout en zijn metgezellen op reisden van Keulen naar Mainz stroomopwaarts, ‘dat 3 paerden in die rijdt quaelijk souden gedaen hebben. De schipper nomden se ook anders niet dan peerden.’ (p. 79). Uit het dagboek blijkt duidelijk dat de verschrikkingen van de beruchte Dertigjarige Oorlog in het Duitse gebied diepe sporen heeft nagelaten: de opmerkingen over verwoeste gebouwen zijn niet van de lucht.
Hoewel Arnout duidelijk van veel zaken danig onder de indruk is, is het voor de lezer van vandaag de dag soms wel een beetje doorbijten. Arnout somt talloze keren op met hoeveel Fransen, Polen of Duitsers hij de maaltijd heeft genuttigd. Hij meldt tot vervelens toe van wie hij allemaal brieven heeft gekregen. De vele niet terzake doende inscripties die hij noteerde en de vele keren dat in Italië bezoekjes worden afgelegd aan kerken maken dat je soms zin krijgt hier en daar wat diagonaal te gaan lezen. Maar dan loop je wel het risico de krenten in de pap te missen. Zoals wijntje en trijntje.
Arnout noteert zijn amoureuze en lustvolle ontmoetingen vrijwel uitsluitend in een duizelingwekkende geheimtaal van cijferreeksen. In een appendix worden bewonderenswaardige pogingen gedaan dit geheimschrift te ontcijferen, maar een sluitende oplossing wordt niet gevonden. Sleutelrol speelt de aantekening ‘dict. D. Schot’ die Arnout in zijn dagboek noteerde. De cijfers van het geheimschrift zouden dan naar plaatsen in dit vermeende ‘dictionarium’ verwijzen. Enkele kandidaten voor dit boek worden in overweging genomen. We mogen ervan uitgaan dat de puzzelaars ook Arnouts eigen reisgidsje, het Itinerarium Italiae van Fr. Schottus, en de werken van zijn vroegere Leidse leermeester in de rechten Bernardus Schotanus hebben nageplozen, maar dat had dan eigenlijk wel gemeld moeten worden. Dit zijn dan wel geen woordenboeken, maar misschien betekent ‘dict.’ wel gewoon ‘dicta’ of ‘dictamina’ (uitspraken) of ‘dictata’ (collegedictaten) of iets dergelijks. Behalve de vrouwen, komt ook de drank ruimschoots aan bod. Vooral in Frankrijk noteert Arnout vrijwel dagelijks dat de wijn goed is (en een enkele maal ‘de wijn wat sleghter’).
Af en toe noteert Hooft overzichten van de talloze munteenheden. De volstrekt ondoorgrondelijke koersen (in de ene staat gaan er 19 lires in een ongaro, dan weer 21,5 en weer elders 17,5) en de talloze benamingen ervan (van blafferts en fettmänchen tot granos en parpagliolas) wekken bij de lezer van vandaag de dag grote opluchting over de invoeting van de Euro. Gelukkig is in de bijlage een uitgebreid overzicht van munrsoorten en koersen opgenomen.
Het vertalen van de Latijnse inscripties die Arnout noteerde is niet het meest dankbare werk. In de eerste plaats staan in de tekst zelf af en toe transcriptiefouten zonder dat duidelijk is of deze van Arnout zelf of van de huidige editeurs zijn (p. 83 Hencicus = Henricus; p. 84 prater = praeter; p. 87 parta = parte; ibid. concondia = concordia; ibid. captum = ceptum of caeptum; p. 108 fuimet = suimet). Deze hadden eigenlijk, als ze van Arnout zelf waren, ofwel in de noten aangemerkt moeten worden, orwel stilzwijgend verbeterd. Jammer is verder dat in de vertalingen ervan af en toe fouten worden gemaakt in de weergave van de data (p. 204: 19 september 1617 = 19 augustus 1617; p. 205, 6 juni = 4 juni; ibid. 1565 = 1566, p. 207 mei 1507 = mei 1607; p. 211 plotseling een Romeinse weergave, met omrekening tussen rechte haken).
Afgezien van deze onvolkomenheden, die wel te wijten zullen zijn aan de heterogene samenstelling van het grote studenten- en geleerdencollectief dat aan de uitgave heeft bijgedragen, is het een bijzonder document, zeer de moeite waard.
Opvallend is dat Arnout geen ‘peregrinatio academica’, een rondreis langs de Europese universiteiten maakt. Zijn Grand Tour is daarom niet echt te kenschetsen als een echte peregrinatio academica. Toch is ook de term ‘Grand Tour’ wat misleidend, want de echte grote tochten werden in de zeventiende eeuw niet binnen, maar buiten Europa afgelegd.
Twee studenten die ook aan het Reisdagboek hebben gewerkt zijn afgestudeerd op een transscriptie van het brievenboek van Hellemans Hooft, een boek waarin hij allerlei kladversies van brieven noteerde.
In dit brievenboek staat een vordering uit 1665 van Hooft aan het adres van een zekere Harman Hartman van der Woude, baljuw van de Niedorperkoggen. Van der
| |
| |
Woude wordt gemaand binnen twee weken een bedrag van 3.000 gulden af te lossen dat hij van Hoofts vrouw heeft geleend.
Deze weduwnaar Van der Woude was in 1676 één van de initiatiefnemers tot het stichten van een Hollandse kolonie op de ‘Wilde Kust’, de noordkust van Zuid-Amerika. Samen met een groep andere Hollanders weet hij de Staten van Holland zover te krijgen een expeditie te steunen die als doel heeft het vestigen van tabaks- en suikerrietplantages bij de monding van de Oyapoc, in het huidige Frans Guyana. Van der Woude scheept zich met zijn drie kinderen in, maar de onderneming mislukt jammerlijk: er wordt met te weinig kolonisten vertrokken, de tocht naar de Wilde Kust is vol ziekte en ontberingen, in Guyana kampen ze met tegenvallende weersomstandigheden en onderlinge ruzies en, alsof het allemaal nog niet erg genoeg is, worden de avonturiers tenslotte vetraden aan de Fransen, met wie de Republiek in oorlog is. Deze maken de kersverse kolonie met de grond gelijk.
We weten dat allemaal uit archieven en uit het journaal van een ambtenaar die meereisde en na afloop een rapport schreef. Maar wat deze onderneming belangrijk maakt voor ons is het feit dat de oudste dochter van Van der Woude in haar ‘memorieboekje’ verslag doet van heenreis, verblijf en terugreis. Het is het oudst bekende reisverslag van een Nederlandse vrouw. Kim Isolde Muller transcribeerde het voor haar scriptieonderzoek en zocht in de archieven met succes naar aanvullende informatie. Het resultaat werd bekroond met de nationale scriptieprijs 1998 en is nu prachtig uitgegeven.
De reis is nogal een belevenis voor een meisje van vijftien: Elisabeth verliest op de heenreis haar vader en haar zuster, zij keert terug nog voordat de kolonie door de Fransen wordt overvallen. Op de terugreis wordt haar schip ook nog eens keer Duinkerker kapers overmeesterd. Dit alles wordt volgens de conventie van de tijd nogal droogjes en emotieloos genoteerd door Elisabeth ‘de 7 dito...is mij suster margareta van der woude cristelijk in den heer ontslapen volgende kort haren vader na dat sij 12 a 14 dagen hadde kranck gelegen’ lezen we als genoteerd in februari 1677, gevolgd door ‘de 8 dito is sij aen de voet van d' berg carijbote begraven’. En dat is alles wat we nog vernemen van zuster Margereta.
In de kantlijn van de uitgave staan dan toelichtingen als ‘d’ berg carijbote: Mont Lucas'. Zo zijn vele woorden en uitdrukkingen die voor de hedendaagse lezer problemen kunnen opleveren kort en accuraat in de marge verklaard. Een enkele uitglijder als zou de grote brand van London, door Elisabeth vermeld op 12 september 1666, in 1665 hebben plaatsgevonden (‘Elisabeth vergist zich dus een jaar’) is de spreekwoordelijke uitzondering op de regel. De tekst van Elisabeth staat telkens op de rechterpagina. Op de linkerpagina's staan afbeeldingen, kaartjes of uitgebreidere toelichtingen op historische omstandigheden.
Op de uitgave is weinig aan te merken. Hooguit is het wat ongebruikelijk om eerst een inleiding van tien pagina's te geven, vervolgens de tekst van Elisabeth met toelichtingen en tot slot tachtig pagina's ‘uitleiding’. Kennelijk is het de bedoeling dat de lezer eerst met een minimum aan bemiddeling de tekst van Elisabeth tot zich laat spreken. Degenen die behoefte hebben aan een uitgebreidere historische context kunnen dan nog verder lezen over de geschiedenis van kolonisatiepogingen. Een enkele maal wordt door deze opzet wel in herhaling getreden en komt sommige informatie als mosterd na de maaltijd, maar erg storend zijn dergelijke recapitulaties niet.
Origineel in de wijze van uitgave is dat de tekst van Elisabeth op sommige plaatsen wordt onderbroken en aangevuld met fragmenten uit het rapport van eerder genoemde ambtenaar. Het contrast met Elisabeths tekst geeft de lezer een ijkpunt in de beoordeling van haar tekst. Weliswaar komen deze inlassingen een beetje willekeurig over en zouden misschien beter in een notenapparaat gepast hebben, maar ja, er staan al noten in de kantlijnen.
Het memorieboekje is meer dan alleen het reisverslag: ook enkele gebeurtenissen voorafgaand aan en volgend op de expeditie worden door Elisabeth genoteerd. Zij begon pas na het echec aan haar memorieboekje en verliet zich daarbij waarschijnlijk op aantekeningen die ze tijdens de reis maakte. Van een ‘dagboek’ is dus geen sprake, van een bijzonder egodocument zeer zeker.
Wie na het lezen van Elisabeths
| |
| |
verslag meer wil weten over verre expedities kan tegenwoordig kiezen uit een zee van literatuur, zeker nu de pennen druk in beweging zijn met het oog op het 400 jarig jubileum van de oprichting van de voc, dit jaar. Een hele aardige inleiding op de reisverslagen wordt geboden door het boekje Verhalen over verre landen, een schoolboekje dat voor allerlei vakken te gebruiken is. Op de achterflap staat weliswaar dat elk deeltje uit deze serie ‘Tekst in context’ de oorspronkelijk tekst en een moderne vertaling bevat, maar deze aflevering bevat uitsluitend hertalingen. Dat maakt het lezen over de avonturen van bijvoorbeeld Bontekoe er niet minder plezierig om. Behalve diens journaal, komen de reisverslagen van Gerrit de Veer uit 1595, van Cornelis Stout uit 1678, dat van de gezusters Lammens uit 1736 en een fictioneel verhaal uit 1708 aan de orde.
Natuurlijk zijn de meest spannende fragmenten uitgekozen, zoals de overwintering op Nova Zembla (De Veer), de rampzalige belevenissen van Bontekoe, een gevangenneming door Algerijnse kapers en jaren van slavernij (Cornelis Stout en zijn gezin) en de angstvalligheden van de dames Lammens.
De verhalen bieden een schat aan mogelijkheden tot actualisering, die dan ook dankbaar aangegrepen worden door de editeurs. In de eerste plaats geeft het contact tussen de Hollanders en de vreemde volkeren aanleiding tot (politiek zeer correcte, en terechte) antropologische uitstapjes over de omgang van culturen met elkaar. Uiteraard komt de slavernij en de rol van Nederland daarin aan de orde, hoogst actueel in deze tijd, waarin de komst van het slavenmonument in Amsterdam deze zwarte bladzijde uit de vaderlandse geschiedenis weer heeft opengeslagen. Verder komen de functies van reisverhalen aan de orde: oorspronkelijk bedoeld als ambtelijke rapportage, werden de scheepsjournaals omgebouwd tot literaire reisverslagen met als doel mensen te informeren, te vermaken en te stichten. Gerrit de Veer verdoezelt de ruzies op Nova Zembla, Bontekoe en de in slavernij gebrachte Stout maken er heldhaftige en spannende verhalen van. (Over Bontekoe, zie de rubriek ‘Literatuur in beeld’ in deze aflevering). Het verslag van de gezusters Lammens had een persoonlijk en moreel doel voor ogen (voor het nageslacht van de familie). Het is een goede keus geweest om dit verslag op te nemen, niet alleen omdat het bijzonder is omdat het door twee vrouwen geschreven is, maar ook om de andere verhalen te relativeren. Want de uitgever [van dit boek] houdt de vertekening in stand waar de schrijvers voor waarschuwen: lang niet elke reis was spannend of gevaarlijk. De achterflap meldt: ‘De overlevingskans voor de schepelingen was gering, want veel schepen leden schipbreuk, vergingen in stormen, vlogen in de brand of werden gekaapt.’ Het is ongetwijfeld bedoeld om de verkoop van dit schoolboekje te stimuleren; in werkelijkheid is in de 17de en 18de eeuw op de heenweg slechts twee procent van de schepen verongelukt.
Een speciale plaats neemt het laatste verslag in, het imaginaire reisverhaal ‘Krinke Kesmes’, waarin door de auteur Hendrik Smeeks met bestaande bronnen wordt gespeeld. Uit de beschrijving van het utopia Krinke Kesmes blijken de politiek-maatschappelijke idealen van de auteur.
De vragen achter in het boek zijn veelal open vragen en groepsopdrachten die soms wel veel van de leerling vragen. Zo wordt naar aanleiding van het avontuur van Bontekoe de opdracht gegeven om stellingen en argumenten te verzinnen over ‘de invloed van internationalisering en globalisering op lokaal en nationalistisch chauvinisme’ in de huidige tijd. Sowieso zijn er wel erg veel ‘doeopdrachten’. Ook op de wat concretere vragen over de teksten kon ik niet altijd een even concreet antwoord vinden (wat natuurlijk ook aan mij kan liggen).
Het boekje is kleurrijk geïllustreerd. Verschillende kleuren tekstblokken geven aan wat toelichting of samenvatting is, en wat onverkorte hertaling van de oorspronkelijke tekst (een enkele keer gaat dat mis, zoals op p. 41). Zo zijn er trouwens wel meer schoonheidsfoutjes: het eerste reisverhaal wordt aan de introductie vastgeplakt, wat het overzicht niet ten goede komt. Verder zijn er relatief veel omslachtige of onduidelijke formuleringen in de inleidingen, die doen vermoeden dat er teveel mensen aan gewerkt hebben die allemaal op het niveau van een scholier van een niet nader aangeduid niveau (havo 3 of vwo 5?) hebben trachten te schrijven.
Een vondst zijn de ‘links’ die
| |
| |
aangebracht worden: begrippen die toelichting vereisen worden in het rood weergegeven. Elders op de pagina (of soms elders in het boek) worden deze toegelicht. Het is duidelijk dat de auteurs hiermee inspelen op het gebruik van internet-links, waar de meeste leerlingen zeer vertrouwd mee zijn. Een mooi boekje, kortom, met voldoende toelichtingen en best lange fragmenten, zodat er ook voor de volwassen lezer zeker plezier aan te beleven is.
dirk van miert
| |
Nationale blauwdrukken rond 1800
Joost Kloek en Wijnand Mijnhardt m.m.v. Eveline Koolhaas-Grosfeld, 1800: Blauwdrukken voor een samenleving. Den Haag (Sdu Uitgevers) 2001. Deel 4 in de NWO-reeks: ‘Nederlandse cultuur in Europese context’. 616 blz; ills.; € 45, -; isbn 90 12 08562 4.
‘Twee weten meer dan één en samen staan we sterk.’ Dit principe ligt niet alleen ten grondslag aan het 18de-eeuwse genootschap, maar ook aan meer hedendaagse combinaties als Hennes & Mauritz, Mini & Maxi en Kloek & Mijnhardt. Van dit laatste duo, dat al veel gezamenlijke publicaties over 18de-eeuwse boekgeschiedenis op zijn naam had staan, is nu een algemene studie over de Nederlandse cultuur rond 1800 verschenen. De literatuurhistoricus Joost Kloek en de cultuurhistoricus Wijnand Mijnhardt kregen hierbij medewerking van de kunsthistorica Eveline Koolhaas-Grosfeld. Haar aandeel vinden we terug in de selectie van de fraaie - voor een deel nog niet of nauwelijks eerder vertoonde - illustraties. En ook het omvangrijke gedeelte met ‘Reportages’ over de beeldende kunsten is van haar hand. Voor hun beschouwingen over andere onderdelen van de cultuur konden de auteurs niet alleen terugvallen op de bestaande literatuur, maar ook op een aantal onderzoekingen die speciaal met het oog op deze studie werden verricht. Blauwdrukken maakt immers deel uit van de reeks ‘Nederlandse cultuur in Europese context’. Deze reeks vormt de neerslag van een groots opgezet onderzoeksproject, geconcentreerd rond enkele ‘ijkpunten’: de jaren 1650, 1800, 1900 en 1950. Inmiddels verschenen al tientallen afzonderlijke dissertaties en onderzoeksrapporten, en werden ook de synthesedelen over 1650, 1900 en 1950 al gepubliceerd. Blauwdrukken, dat het jaar 1800 behandelt, verschijnt als laatste van de vier. Ter afsluiting van de reeks verschenen eind vorig jaar onder de titel Rekenschap een synthese-van-de-syntheses.
Het hoge woord moet er meteen maar uit: dit is een prachtig boek. De periode rond 1800 werd lang beschouwd als een tijdperk dat nauwelijks de moeite van het bestuderen waard was. En hoewel er de laatste decennia een flinke inhaalslag heeft plaatsgevonden, is de historische kennis op dit punt nog steeds een gatenkaas. K&M hebben de voorhanden gegevens echter met vaart en verve gecombineerd en gestructureerd, op basis van enkele goed gekozen thema's en vraagstellingen. Ze laten zien van hoeveel belang de periode rond 1800 was. Toen werden de blauwdrukken ontworpen voor de samenleving zoals die er de afgelopen honderdvijftig jaar uitzag. Dit boek vormt dan ook een welsprekend antwoord op de aloude vraag: ‘Hoe is het in vredesnaam mogelijk dat mensen zich serieus bezighouden met die suffige pruikentijd?’
Waar het om draait in Blauwdrukken, is enerzijds de vorming van een ‘nationale communicatiegemeenschap’, een nieuw nationaal publiek voor nieuwe, nationale en openbare discussies. En anderzijds het ontstaan van het ‘moreelof cultureel-nationaal burgerschap’. Burger was hij (of zij!) die deugdzaam en verstandig handelde, niet alleen rekening houdend met zijn eigen rechten en belangen, maar ook met zijn plichten jegens de samenleving, ‘als mensch, als christen en als burger’. Dit burgerschap was veel ‘inclusiever’ dan dat volgens de oude, meer juridische definities van de burger als stadsbewoner, of dat volgens de meer moderne, sociaal-economische definities van de burger als vertegenwoordiger van een bepaalde maatschappelijke stand of laag. Het nieuwe burgerschap, zoals dat naar voren kwam in publicaties als die van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, was niet per definitie beperkt tot een bepaalde groepering. In principe kon elk lid van de natie een ‘burger’ zijn, met bepaalde rechten. Maar hij moest dan wel in staat gesteld worden van die rechten op zinvolle wijze gebruik te
| |
| |
maken en de bijbehorende plichten naar behoren te vervullen. Dat betekende dat hij niet alleen bepaalde politieke vrijheden moest hebben, maar ook een adequaat niveau van lichamelijke en geestelijke verzorging, scholing, vorming en opvoeding. Door het verbinden van deze twee invalshoeken zijn K&M in staat talloze aspecten van de cultuur rond 1800 in een groots en meeslepend verband te plaatsen. De invalshoek van de nationale communicatiegemeenschap leidt tot beschouwingen over de opbouw van een nationale culturele infrastructuur: de opkomst van tijdschriften en van wetenschappelijke en culturele genootschappen als discussieforums; uitgeverspolitiek en boekaanschaf; professionalisering in het theaterwezen en het ontstaan van de kunstkritiek. De invalshoek van ‘de nieuwe burger’ geeft vooral aanleiding tot de bespreking van de talloze hervormingsplannen: een nationale politiek en wetgeving, onderwijshervormingen, staatsbemoeienis met kunsten en wetenschappen, enzovoort. De wisselwerking tussen de beide invalshoeken geeft verhelderende doorkijkjes op allerlei gebied. Zo zie je in dit boek hoe landelijk opererende genootschappen met een netwerk van plaatselijke afdelingen in staat konden zijn de strijdigheid van de oude, gewestelijke belangen en de nieuwe, nationale belangen te overbruggen. Daardoor konden de plannen van individuele burgers uitgroeien tot regeringsvoorstellen met voldoende draagvlak om de toekomst van ‘de’ burger te bepalen. Ook laten K&M fraai zien hoe de genootschappen de weerspiegeling vormden van idealen van sociabiliteit of ‘gezelligheid’, maar tegelijkertijd ook die idealen verder vorm gaven. Eenmaal in kunst en literatuur doorgedrongen, gaven deze idealen weer nieuwe impulsen om de ‘gezelligheid’ niet alleen voor genootschapsleden, maar voor alle burgers toegankelijk te maken. Interessant is ook het aspect van de nationale taal. De onderlinge samenwerking van
genootschapsleden en tijdschriftauteurs uit verschillende regio's maakte een gemeenschappelijke, gecodificeerde taal wenselijk. Maar die taal vergde, eenmaal vastgelegd, ook weer een onderwijs dat in staat was alle burgers deze taal te leren beheersen, waarna weer meer mensen in staat zouden zijn bij te dragen aan de genootschappen en tijdschriften als onderdeel van de nationale communicatiegemeenschap. Voor lezers van Literatuur valt hier veel te genieten. Allerlei verschijnselen die we uit deelstudies naar taal en literatuur van deze periode kennen, worden in Blauwdrukken aan elkaar gerelateerd.
Met deze benadering leggen de auteurs een sterk accent op de cultuur. De periode rond 1800 is, begrijpelijkerwijze, vaak vooral bekeken in het licht van de politieke tegenstellingen. Daarbij werd er stilzwijgend vanuit gegaan dat de politiek de cultuur bepaalde. Hier is het eerder andersom: K&M zien de politiek als een soort afgeleide van culturele veranderingen. Of deze stellingname houdbaar is, zal nog moeten blijken. Maar stimulerend is hun invalshoek zeker.
Hoe knap de door K&M geleverde bijdrage overigens ook is, de auteurs zullen zelf de eersten zijn om te erkennen dat ze voor hun synthese gebruik konden maken van eerder onderzoek door anderen. Spijtig is daarom, dat ze daar niet op de gebruikelijke wijze verantwoording van hebben afgelegd via verwijzingen binnen de tekst, voetnoten, of een beredeneerde bibliografie. Er zijn wel voetnoten, maar die betreffen vrijwel uitsluitend de rechtstreekse citaten van achttiende-eeuwse schrijvers. En weliswaar is aan elk hoofdstuk een lijstje met enkele tientallen titels uit de latere onderzoeksliteratuur toegevoegd, maar de relatie van deze titels met de tekst van Blauwdrukken blijft volstrekt duister. Ook zijn lang niet altijd alle in een bepaald hoofdstuk geëxcerpeerde of geparafraseerde publicaties vermeld in het bijbehorende lijstje. Waar het nu dus in feite op neerkomt, is dat de beide auteurs in hun Blauwdrukwinkel naast eigen fabrikaat ook tal van ideeën, observaties, redeneringen en conclusies van anderen verkopen, maar nu verpakt in potten en dozen met het logo K&M. Dat is natuurlijk niet comme il faut, en weinig wetenschappelijk. Bovendien doen K&M niet alleen hun vakgenoten tekort, maar ook de lezer, en wel op het moment dat hij of zij iets naders zou willen weten of onderzoeken. De literatuurlijstjes bij de hoofdstukken zijn slechts alfabetisch geordend op auteur en missen elke typering dan wel rangordening van algemeen naar specifiek. Wie bijvoorbeeld zijn kennis over het onderwerp ‘Vrouwen en het volk’ in Nederland zou willen
| |
| |
verdiepen, krijgt als eerste een Amerikaans boek over Women and Politics aangeraden, daarna een biografie van de heer Le Francq van Berkhey, dan een dissertatie over de eerste feministische golf rond 1900, en vervolgens een dito over de boekhandel in Zwolle. En wanneer de auteurs meedelen dat ‘recent onderzoek’ dit of dat uitwijst, mag men voor nadere informatie zelf gokken welke publicatie hier bedoeld kan zijn. In die zin heeft dit erudiete boek een wat gesloten karakter, en dat is jammer. Want de beide auteurs laten op vele plaatsen merken dat het eigenlijk niet zozeer hun bedoeling was het licht achter zich uit te doen, maar juist een aanzet tot nieuw onderzoek te geven.
gert-jan johannes
| |
Hinderlijke hommage; biografie over A.M. de Jong
Mels de Jong, A.M. de Jong, schrijver. Amsterdam 2001: Querido. 462 blz.; ills.; € 34, -; isbn 90 214 6899 9.
De persinformatie bij de biografie over A.M. de Jong, auteur van onder meer de Merijntje Gijzen-cyclus en de legendarische strip Bulletje en Bonestaak, typeert deze uitgave als een ‘hommage’ aan de schrijver. De flaptekst meldt onomwonden dat biograaf Mels de Jong, een neef van A.M., het boek geschreven heeft als ‘een eerbetoon aan een oom die een belangrijke invloed op zijn leven heeft gehad’.
Deze formuleringen doen in de wereld van de tegenwoordige biografie enigszins vreemd aan. Ze herinneren aan wat de biografie decennia geleden voor de hausse van de laatste jaren en de theorievorming rond het genre, vooral was, namelijk een veelal kritiekloze hagiografie.
Zo bont maakt Mels de Jong het niet, maar de adoratie voor zijn oom A.M. heeft hem bij het schrijven van dit boek onmiskenbaar danig gehinderd. De verering is merkbaar waar hij zich onthoudt van kritische uitspraken ten aanzien van de persoon A.M. de Jong, maar ook in het veelvuldig gladstrijken van (vermeende) plooien en het nadrukkelijk vermelden van al waar oom goed in was. Het resultaat is niet alleen een mislukte biografie, maar ook een boek dat vragen oproept die de biograaf zichzelf niet heeft gesteld - of zichzelf niet heeft willen stellen. Een biografie ook die soms hevig irriteert - en dit laatste niet alleen door de lauwerkransvlechtende biograaf.
In zijn voorwoord schrijft De Jong dat hij vooral een beeld van A.M. als schrijver wil geven. Dat is een legitiem uitgangspunt. Immers: een biografie over een schrijver zal in eerste instantie een schrijversbiografie zijn. In zo'n biografie moeten dan niet alleen het schrijverschap ‘op zich’ en het oeuvre behandeld worden; thema's uit ‘leven’ en ‘werk’ dienen met elkaar in verband gebracht worden. En hier laat de biograaf principiële steken vallen. Zeker, de lezer krijgt een beeld van de auteur De Jong. Hij wordt uitvoerig geportretteerd als schrijver van sociaal-regionale romans, als auteur van werken met een uitgesproken socialistische strekking, als een criticus die politieke waardeoordelen zwaarder liet wegen dan strikt literaire, als polemist en als bevriend correspondent met collega-auteurs (onder anderen Dirk Coster en Israël Querido). Dit blijft echter beperkt tot een uiterlijk beeld, een verslag van activiteiten, zonder dat daarbij gedegen aandacht wordt geschonken aan de, niet-politieke, innerlijke motieven van A.M. bij al zijn werk.
De oorzaak van dit gebrek ligt in het ontbreken van iedere vorm van analyse van de persoonlijkheid A.M. de Jong, terwijl zijn handel en wandel meer dan eens vragen op karakterologisch terrein oproepen. De Jong, een socialist die zijn overtuiging van de daken schreeuwde en veel van zijn werk in dienst stelde van De Socialistische Idee, leidde een luxe-bestaan. Hij leefde in materiële welstand, bezat een auto en een paard en kon zich reizen veroorloven. Hoe diep ging zijn socialistische overtuiging, vraag je je als lezer af. Woorden als ‘salon-socialist’, ‘hypocriet’ en ‘snob’ dringen zich niet zelden op. Enkele tijdgenoten van A.M. wantrouwden hem. Zo werd hij getypeerd als ‘een ietwat opgewaaid, in zijn kring over 't paard getild en uiterst zelfgenoegzaam jonkman, die erg druk doet en erg artistiek’. Henriëtte Roland Holst zag hem als een van de ‘godschuwelijke parvenue's in de arbeidersbeweging’. De biograaf doet weinig of niets met de discrepantie tussen De Jongs principes en leefstijl, giet er hooguit een vergoelijkend sausje over- | |
| |
heen. Overigens: ook op andere terreinen komt De Jong niet over als een man uit één stuk.
Het privé-leven van De Jong is in deze biografie grotendeels in nevelen gehuld en ook daardoor blijft het duister hoe leven en werk met elkaar in verband staan. De biograaf geeft wel enkele malen aan dat De Jong het nodige van zichzelf in zijn werk heeft neergelegd, maar hij werkt dit niet of nauwelijks uit. Een van de grootste tekortkomingen op dit terrein is de behandeling van het huwelijk van De Jong en zijn relatie tot vrouwen. Het hele boek door vraag je je af hoe het in het gezin van De Jong was. Enkele malen wordt gemeld dat echtgenote Co ‘weer ziek’ is, en ook wel ‘overspannen’. Wat voor gevolgen had dit voor huwelijk en gezin? Hoe reageerde de echtgenoot op zijn zieke vrouw? De biograaf doet er het zwijgen toe. Als Co in 1936 sterft, kijkt haar man terug op een periode van ‘heel weinig lelijks en zo veel moois, groots en warms’. Daarvan heeft de lezer tot op dat moment niets gemerkt. Pas bij deze gebeurtenis geeft de biograaf enkele bijzonderheden over de band tussen Co en A.M., maar dan zijn we al op bladzijde 337. Daarna wordt het, ongewild, grotesk: kort na de dood van zijn vrouw ontmoet De Jong Wies Defresne, met wie hij reeds in november - een kleine negen maanden na het overlijden van Co dus - trouwt. De ‘rauwe wond van herdenken’ na de dood van zijn vrouw was blijkbaar érg snel dicht! De biograaf haast zich te zeggen dat De Jong met zijn beide kinderen ‘als een goede vader’ over zijn stap heeft gesproken. Het zijn passages als deze waar de biograaf in zijn schulp kruipt en met zijn impliciet verdedigende formuleringen zelfs irriteert.
Mels de Jong geeft aan dat in De Jongs oeuvre twee typen vrouwen optreden: de erotische verleidster en de gedegen levensgezellin. Hij trekt hierbij een lijn tussen de vrouwen in De Jongs werk en in diens leven - om er vervolgens weer vrijwel niets mee te doen. Wel lezen we, pas na de dood van Co, dat A.M. buitenechtelijke avonturen beleefde - één daarvan zelfs met een Duits dienstmeisje dat bij het gezin inwoonde! - maar dat dit ‘nooit meer dan “uitstapjes”’ waren. Hierbij wordt A.M.'s zoon als getuige opgevoerd - niet de sterkste bron in dit verband, dunkt me. Al met al: elementen die in A.M. de Jongs leven essentieel geweest moeten zijn, en daarmee van wezenlijk belang voor zijn werk, worden in anderhalve bladzijde oppervlakkig in een zalvende sfeer ‘behandeld’. Het zijn cruciale passages als deze waaruit blijkt dat de biografie op drijfzand is gebouwd.
Van tijd tot tijd waagr de biograaf zich aan kritische opmerkingen jegens zijn oom, doorgaans waar het diens uitgangspunten op literair-kritisch terrein betreft. De analyse van A.M. de Jongs gepubliceerde recensies is door neef Mels zondermeer goed aangepakt. Maar buiten dit terrein: nauwelijks een problematiseren van gegevens, geen kritische distantie. Het is duidelijk: er diende een standbeeld voor A.M. de Jong te worden opgericht.
In een interview in Biografie Bulletin (2001/1) zegt Mels de Jong dat zijn oom ‘volmaakt’ was: ‘Hij was de aardigste man die je je maar kon voorstellen.’ Ook meldt hij: ‘Ik zou niet weten wat ik over zijn karaktereigenschappen zou moeten zeggen.’ Dit is, zacht gezegd, verbazingwekkend, temeer omdat de flaptekst van de biografie verklapt dat de biograaf psycholoog is!
Mels de Jong grijpt alle middelen aan om het standbeeld van zijn oom extra te laten glimmen. Kwistig strooit hij met bijvoeglijke naamwoorden als ‘prachtig’, ‘mooiste’, ‘kleurrijk’, ‘boeiend’, ‘heel goed’ - dit soms in enkele zinnen achter elkaar. Hier en daar worden er hele en halve goden - Adriaan van Dis, Guus Luijters - met de haren bijgesleept om het monument nog meer glans te verlenen, door te melden dat zij A.M. óók bewonderen.
De lectuur van deze biografie wordt extra zwaar door de treurige schrijfstijl. Het veelvuldig heenen weer verwijzen naar eerdere of latere hoofdstukken komt de leesbaarheid niet ten goede. Dit is echter nog maar kinderspel vergeleken bij de tientallen fouten en onhandigheden op stilistisch gebied. Lange, onoverzichtelijke zinnen fungeren als taalkundige doolhoven. Zonder enige logica wisselt de auteur binnen één alinea tegenwoordige en verleden tijd. Archaïsche woorden als ‘edoch’ en afgesleten woordgroepjes als ‘op een kwade dag’ en ‘op een goede dag’ herinneren aan oude tijden waarin vader sappig een historie vertelde bij d'open haard. Een ander uiterste zijn plat-populaire
| |
| |
formuleringen als ‘compleet gek’ (over de geestestoestand van de echtgenote van Is. Querido) en een romancompositie waar ‘een hoop’ voor te zeggen valt. Wijzen dergelijke stijlbloempjes ‘slechts’ op een beperkt stilistisch talent, ernstiger zijn de evidente fouten die in het oog springen en een gebrekkige eindredactie van het boek verraden. Zo schrijft De Jong onder meer: ‘maar de rest [...] zijn nogal beschamend’ en ‘Walders paard, die [...]’, ‘een tempo, die [...]’. Beschamend zijn ongecorrigeerde spelfouten als ‘heeft vertoeft’ en ‘begeleidt wordt’. Ontsierend zijn formuleringen als: ‘dat dit blad wel erg veel lijkt op een dergelijk blad’, en ‘door het belang van de brief zal ik er een groot gedeelte uit citeren.’ Deze weinig verheffende bloemlezing kan zonder overdrijving aangevuld worden met tientallen andere voorbeelden. Waar De Jong er nog iets van tracht te maken, glijdt hij uit in obligate kitsch. Zo vlucht hij in de sfeerbeschrijving van een park in een frase over ‘eeuwenoude bomen’ die ‘zich spiegelden in gladde vijvers’. Kitsch zijn ook de series puntjes die hij af en toe aan het eind van een zin plaatst om een bepaald effect op te roepen. Ze lijken regelrecht ontsnapt uit een roman van ver voor de Tweede Wereldoorlog. Het is duidelijk: Mels de Jong is geen schrijver.
Zijn biografie wil ook, op een enkele passage na, maar geen verhaal worden. Dit ligt niet alleen aan de doffe verteltrant, maar ook aan de compositie van het boek. De biograaf presenteert zich als een onhandig regisseur. Hij heeft gekozen voor een chronologische opzet, met daarin gethematiseerde passages. Een prima plan, maar vaart in het verhaal houden en de grote lijn niet loslaten vereist compositorische vaardigheden. En daar ontbreekt het bij De Jong aan. Tientallen malen plaatst hij verteltechnische verkeersborden in zijn tekst, die variëren van ‘We dienen deze naam te onthouden’ tot ‘Wij komen hier nog op terug’, en, foeilelijk: ‘Zoals wij boven al zagen’. Die ‘wij’-stijl verhoogt het leesgenot trouwens ook niet; menigmaal komt De Jong tot zinnen die grenzen aan je reinste truttigheid. (‘Door al deze onderwijsperikelen en gemoedsaangelegenheden zouden we haast vergeten dat Adriaan ook nog schrijver is’). Ook uit het opnemen van vele overbodige details blijkt De Jongs onvermogen op compositorisch terrein. Met details als zodanig is niets mis, als ze maar iets wezenlijks toevoegen aan het verhaal. Maar wat heeft de lezer aan allerlei ‘bijzonderheden’ over honden van De Jong? Wat is de toegevoegde waarde van een tafelschuiertje-met-blik dat A.M. cadeau deed aan een bevriende familie? Dozijnen passages bewijzen De Jongs gebrekkige onderscheidingsvermogen waar het relevante en irrelevante zaken betreft.
Gebrek aan visie, diepgang, stijl, structuur en afstand - daarmee zijn zo ongeveer alle aspecten genoemd die een biografie doen wankelen. Het is te hopen dat er ooit nog eens iemand buiten de familie De Jong opstaat die meer talent - en lef - heeft om het werk van de neef dik over te doen.
gé vaartjes
| |
Willem Kloos: criticus en strateeg
Micky Cornelissen, Poëzie is niet een spel met woorden. De criticus Willem Kloos temidden van zijn tijdgenoten. Nijmegen: uitgeverij Vantilt, 2001. 234 blz.; € 20,37; isbn 90 75697 56 2.
In oktober 1887 bespreekt Willem Kloos in zijn kroniek in De nieuwe gids de bundel Gedichten van Carel Vosmaer. Hij begint zijn recensie met uiteen te zetten wat hij onder dichtkunst verstaat en hij geeft daarbij aan dat hij nooit van mening is veranderd. ‘Laten wij dus nog eenmaal, met andere woorden, herhalen, wat reeds zoo vaak door ons, in de vorige jaargangen van dit tijdschrift, op verschillende wijzen werd betoogd. Dichter is hij, die kan weêrgeven met woorden de dingen, die hij gevoelt.’ Verderop in dit stuk laat hij zich uit over de rol van de criticus, in een volzin die er niet op liegt: ‘Een goed kriticus zijn is niet: dezen ontzien en dien sparen, omdat deze zoo'n brave huisvader is, en gene zich zoo aangenaam in gezelschap beweegt; niet: aarzelen en meesmuilen en huichelen, maar: lachen en schreien en denken door de boeken, en dan zijn indruk meêdeelen, met een stijl als-eenklok.’
Twee dingen vallen in deze verklaring op. In de eerste plaats dat Kloos geen moment twijfelt aan de consistentie van zijn poëzieopvatting en in de tweede plaats dat hij uitgaat van de objectiviteit van de criticus die zich bij zijn oordeelvorming uitsluitend door het te bespreken werk laat leiden en geen
| |
| |
nevenmotieven heeft. Dat beeld is door latere commentatoren overgenomen. Donkersloot bijvoorbeeld behandelt in zijn boek De episode van de vernieuwing onzer poëzie (1880-'94) (1929) Kloos' poëzieopvatting in een paragraaf ‘De grondbeginselen’, waarin hij diens theorie als een afgerond geheel beschouwt; dat de Tachtiger zich in zijn kritieken ooit door andere zaken dan die theorie liet leiden, komt niet bij hem op. In de na Donkersloots dissertatie verschenen beschouwingen is dat niet anders. Er is wel getornd aan Kloos' rol als vernieuwer, nooit aan zijn betekenis als consistent en objectief criticus. In haar studie Poëzie is niet een spel met woorden onderzoekt Micky Cornelissen onder andere deze twee aspecten; dat alleen al geeft haar boek een zeker belang, want het bestaande statische beeld van de criticus Kloos wordt er aanzienlijk door genuanceerd.
Cornelissen gaat uit van twee vragen: welke literatuuropvatting werd door Kloos in zijn kritieken uitgedragen en hoe vethielden zijn opvattingen zich in de loop der jaren tot die van zijn tijdgenoten? Zij onderscheidt drie perioden in Kloos' kritische arbeid: 1. 1879-1885, van Kloos' debuut tot aan de oprichting van De nieuwe gids; 2. 1885-1893, het jaar waarin door een intern conflict De nieuwe gids ten onderging; en 3. 1895-1900, van de wederoprichting van De nieuwe gids tot het begin van de nieuwe eeuw, toen Kloos' betekenis als woordvoeder van De nieuwe gids-generatie snel afnam. Aan iedere periode besteedt zij twee hoofdstukken; één gewijd aan de kritieken van Kloos, één aan die van andere critici. Op die manier maakt zij duidelijk hoe Kloos' literair-kritische ideeën zich hebben ontwikkeld en hoe nieuw (of juist niet nieuw) die ideeën waren. Cornelissen opent haar boek met een ‘Inleiding’ waarin zij haar methode verantwoordt en sluit het af met een ‘Conclusie’ waarin zij haar bevindingen samenvat.
Kloos' beschouwingen vertonen ongetwijfeld continuïteit. Van meet af aan is voor hem het gevoel de bron van alle waarachtige poëzie. Cornelissen formuleert zijn mening als volgt: ‘Poëzie is een uiting van gevoelens, waarvan de lezer zo zorgvuldig mogelijk deelgenoot moet worden gemaakt.’ (p. 39). Aan het eind van haar studie concludeert ze dan ook dat Kloos' poëzieopvatting consistenter is dan men misschien zou verwachten. (p. 182). Maar binnen dit raam blijken er in de loop van de tijd nogal wat verschuivingen te hebben plaatsgevonden. Zo richtte Kloos aanvankelijk zijn pijlen op de huiselijkheidscultus van onder andere de domineedichters, na 1885 op wat hij de retorische poëzie noemde: die van de ondoordachte beeldspraak, met Schaepmans ‘zingende zuil’ als bekendste voorbeeld. Zijn aandacht verschoof dus van de inhoud naar de vorm. In die tijd besteedde hij ook veel aandacht aan de klank van het gedicht en was de onscheidbaarheid van vorm en inhoud een van de hoofdpunten van zijn kronieken. Na 1895 verdween dat alles; hij was niet langer strijdbaar en neigde naar de communis opinio.
De opvallendste ‘ontdekking’ van het onderzoek van Cornelissen zijn Kloos' strategische overwegingen bij het schrijven van zijn kritieken. In het begin is hij er vooral op uit een goede positie in de poëziekritiek te veroveren; daartoe probeert hij bij een sleutelfiguur als Vosmaer in het gevlei te komen. Ook later spelen dergelijke overwegingen nog een rol, al constateert Cornelissen terecht dat het poëtische programma meestal de doorslag gaf: Verwey steeg en daalde in Kloos' achting naarmate zijn poëzie zich aan diens programma conformeerde (p. 102).
Dat Kloos' poëzieopvatting op internationale ontwikkelingen en beschouwingen teruggaat, was genoegzaam bekend. Al in 1931 wees Khouw Bian Tie in zijn Willem Kloos en de dichtkunst die oorsprongen aan (een boek dat in het literatuuroverzicht van Cornelissen ontbreekt,- geen echt gemis overigens). De bekendste studie op dit gebied is die van J.C. Brandt Corstius: Het poëtisch programma van Tachtig (1968). Maar hoe Kloos' beschouwingen zich verhouden tot de eigentijdse Nederlandse poëziekritiek is nooit diepgaand onderzocht en de studie van Cornelissen is dus wat dit betreft meer dan welkom. Zij betrok in haar onderzoek maar liefst zeventien tijdschriften. Kloos' poëtica krijgt tegen deze achtergrond duidelijk meer reliëf. Er blijken in het begin van zijn optreden twee stromingen te bestaan: ten eerste die van de critici voor wie poëzie vooral uitbeelding van de werkelijkheid was (een mimetische-pragmatische poëzieopvatting dus) en ten tweede
| |
| |
die van de critici die een voorkeur hadden voor lyrische, expressieve poëzie. Kloos' opvattingen sloten zich bij die van deze groep aan, al was er dit ene, wezenlijke verschil: Kloos ging het om strikt individuele emoties, de anderen juist om universele gevoelens. In de loop van de jaren bekeerden de critici van de mimetische-pragmatische richting zich tot de expressieve stroming (Van Hall, redacteur van De gids, het tijdschrift dat Perks ‘Iris’ weigerde, is het bekendste voorbeeld). Volgens Cornelissen heeft het optreden van de Tachtigers ongetwijfeld tot die verandering van inzicht bijgedragen. In de jaren negentig, toen de criticus W.G. van Nouhuys groot gezag had, kreeg men bovendien meer waardering voor dichters die hun persoonlijke gevoelens in hun werk uitten. Ook die slag leek Kloos dus gewonnen te hebben. Maar dit alles betrof de inhoud van het gedicht. Wat de vorm betreft bleef men vasthouden aan begrijpelijkheid en grammaticale correctheid. Cornelissen laat zien dat Kloos in de derde periode (dus na 1895) sterk naar deze opvatting overhelde; zijn weerzin tegen Gorters vormexperimenten is daarvan het overtuigendste bewijs. Zij concludeert dan ook dat het te ver gaat Kloos als voorbode van de twintigste-eeuwse poëzie te zien.
Het zal duidelijk zijn dat de monografie van Cornelissen twee spanningsvelden beschrijft: ten eerste die tussen Kloos' vaste principes enerzijds en zijn ontwikkeling en strategische overwegingen anderzijds en ten tweede die tussen Kloos' eigen poëzieopvatting en die van zijn tijdgenoten. De waardering voor (of taxatie van) Kloos' optreden als criticus hangt dan af van de accenten die men aanbrengt. Het conflict tussen Kloos en Vosmaer over de recensie die de eerste schreef over Couperus' debuutbundel Een lent van vaerzen doet Cornelissen in zeven regels af. Maar juist die confrontatie (Vosmaer wilde Kloos' bespreking alleen opnemen als hij haar in ‘veel zachteren en ruimeren geest’ wilde wijzigen) toont Kloos' standvastigheid: op geen enkele manier marchandeerde hij met zijn principes en van enige strategische overweging was geen sprake. Misschien had die standvastigheid in dit geval iets meer nadruk moeten krijgen. Maar over het algemeen heeft de schrijfster een goed oog voor de spanning tussen beide polen en doet ze de één niet tekort in het voordeel van de ander.
Micky Cornelissen schrijft helder en leesbaar. Ze heeft een stevige greep op het omvangrijke materiaal en weet door een afgewogen dosering van redenering en voorbeeld een levendig beeld op te roepen van de poëziekritiek aan het eind van de negentiende eeuw en van de rol van Kloos daarin.
p. kralt
| |
‘Een tyran in optima forma’
Gé Vaartjes, Herman de Man. Een biografie. 2de dr. Soesterberg: Aspekt, 1999. 719 blz.; ills.; € 31,72; isbn 90 75323 41 7.
Het is een veel gehoorde en legitieme eis: een biografie van een schrijver dient aandacht te besteden aan zijn werk. Maar als dit werk zo weinig belangwekkend is dat het in de vergetelheid is geraakt? Dan is een biografie overbodig, tenzij het leven van de betrokken schrijver om andere redenen fascineert.
Dit geval doet zich voor bij Herman de Man, over wie Gé Vaartjes een uitmuntende biografie schreef. Hij kent De Man een zekere verdienste toe als beoefenaar van de literaire streekroman en veronachtzaamt zijn verhalen en romans niet. Veel meer is hij echter gegrepen door zijn levensverhaal.
Dit verhaal mag dan ook kleurrijk heten. Herman de Man, een pseudoniem dat aan het einde van zijn leven zijn officiële naam werd, komt in 1898 als Salomon (Sal) Hamburger ter wereld in een joods gezin. Zijn vader trekt met handelswaar langs de boeren in de Lopikerwaard en koopt de huiden van mollen en katten op. De laatste dieren worden soms ter plekke gevild. Sal vergezelt zijn vader, zij het met tegenzin. Hij ontwikkelt anarchistische sympathieën en wordt gevangen gezet als dienstweigeraar. Ook op minder nobele gronden verdwijnt hij achter de tralies: wanbetaling, diefstal en oplichting. Hij leidt een rusteloos bestaan, gekenmerkt door vele verplaatsingen in binnen- en buitenland. Zijn eerste literaire voortbrengselen zijn zwakke gedichten in Tachtiger trant, die reeds de voor hem karakteristieke tegenstelling vertonen tussen zuiverheid en vernieuwing enerzijds en een
| |
| |
sterke zinnelijkheid anderzijds.
De Man trouwt met de jonge, joodse Eva Kalker, een intelligent meisje dat hij hardhandig in het gareel van het huishouden dwingt. Hij ontpopt zich als een tirannieke echtgenoot die fysiek geweld niet schuwt. Naar buiten toe spreekt hij echter met grote tederheid, om niet te zeggen zalvend, over zijn gezin. In hoog tempo wordt een achttal kinderen geboren, van wie er een overlijdt. Zijn vrouw dreigt te bezwijken onder de opeenvolgende zwangerschappen, maar als bekeerd katholiek wijst hij geboortebeperking af.
De overgang naar het katholieke geloof van de De Man en zijn vrouw brengt hem in aanraking met katholieke schrijvers als Anton van Duinkerken, de Mussolini-bewonderaar Wouter Lutkie en Pieter van der Meer de Walcheren. De Man publiceert diverse romans, waarvan Het wassende water een groot succes wordt. Om den brode verricht hij journalistiek werk, ook voor de radio, en niet alleen op literair gebied. In dit vluchtige werk lijkt zijn kracht te liggen: hij maakt makkelijk contact met mensen, bruist van de invallen, die hem vervolgens al snel weer vervelen, en handelt impulsief.
Vaartjes beschrijft het leven van De Man chronologisch. Doordat zijn hoofdfiguur zich met van alles en nog wat bemoeit, en zich onberaden en soms niet gehinderd door enige kennis in menige polemiek stort, dreigt het relaas enigszins brokkelig te worden. Dit verandert als de Tweede Wereldoorlog nadert. De Man kant zich in geschrifte tegen de jodenvervolging in Duitsland, daarbij afgevallen door de katholieke antisemiet Gerard Knuvelder. Ook metterdaad helpt hij uit Duitsland gevluchte joden. Bij alle antipathie die De Man oproept, mag dit niet onvermeld blijven.
De biografie krijgt de wind pas goed in de zeilen als Vaartjes de dramatische episode van de Tweede Wereldoorlog beschrijft. Op 10 mei 1940 werkt De Man in de Franse Alpen aan een nieuw boek. Vruchteloos tracht hij terug te keren naar zijn gezin in Berlicum (Noord-Brabant). Hij verblijft gedwongen in een Frans dorp, waar hij op medeleven kan rekenen, totdat de jonge dorpsonderwijzeres zwanger wordt en zelfmoord pleegt. De Man lijkt niet vrijuit te gaan. Hij verhuist naar een naburig dorp.
Intussen halen vrouw en kinderen in Nederland opgelucht adem, nu de despotische heer des huizes zijn gezin met rust laat. Eva haalt een vrouw van haar leeftijd in huis, Jackie Huijbers, met wie zij het uitstekend kan vinden. Zij beseft nu pas goed dat haar huwelijk een hel is geweest. Allengs krachtiger begint zij dit haar echtgenoot in haar brieven te vetwijten. Vtienden en kennissen geeft zij opening van zaken. De Man start een tegenoffensief door Jackie Huijbers te belasteren, die hij als de kwade genius ziet, hoewel op deze vrouw niets is aan te merken, naar ook zijn vrienden hem verzekeren. Gesteund door haar oudste kinderen distantieert Eva zich steeds meer van haat man, die zij kwalificeert als ‘een tyran in optima forma’ (p. 420). Zij geeft te kennen dat zij van hem wil scheiden.
De Duitsers drijven de Nederlandse joden intussen steeds verder in het nauw. Aldus ontstaat de paradoxale situatie dat Eva en haar gezin zich vrij en gelukkig voelen in een bezet land dat voor hen steeds onveiliger wordt.
De Man weet via Spanje en Portugal Londen te bereiken, waar hij gaat meewerken aan Radio Oranje. Op 29 juli 1942 spreekt hij over de vernietigingskampen. Vier dagen later worden zijn vrouw en vijf kinderen - de andere twee verblijven elders - afgevoerd naar Westerbork en vandaar naar het oosten. Binnen twee maanden zijn allen vermoord, iets wat De Man pas veel later zal vernemen.
Als Nederland wordt bevrijd, verblijft De Man in Curaçao, waar hij bij de lokale radio werkt. Net als in Londen is er waardering voor zijn werk (zo neemt hij het initiatief tot uitzendingen in het Papiamento), maar wekt hij ook hevige weerstanden op. Op 12 augustus 1945 wordt hij herenigd met zijn zoon Joost en zijn dochter Marietje, die de oorlog hebben overleefd.
Ondanks zijn goede voornemens vervalt hij terstond in zijn oude gedrag, als hij met zijn dochter een huishouden probeert te voeren. Hij tiranniseert het bijna volwassen meisje en dwingt haar met slaag tot huishoudelijke arbeid. Voor de literatuur heeft hij alle belangstelling verloren. Met een compagnon zet hij een handel in motoronderdelen op, waarvoor hij vaak op pad is. Op 14 november 1946 stort op Schiphol het vliegtuig neer waarmee hij terugkeert van een zakenreis. Alle
| |
| |
passagiers komen om het leven. De Mans abrupte en spectaculaire dood besluit zijn turbulente leven op passende wijze.
Herman de Man was geen groot schrijver en zijn opvattingen over literatuur zijn niet interessant. In polemieken, onder meer met Ter Braak, springt zijn opwinding meer in het oog dan de kracht van zijn argumenten. Vanuit een literairhistorisch oogpunt bezien is zijn biografie daarom van beperkt belang.
Toch was zijn levensverhaal het waard opgetekend te worden en Gé Vaartjes verdient en groot compliment voor de zorgvuldige wijze waarop hij dit heeft gedaan. De biografie van De Man is boeiend, doordat hij een intrigerende, zij het overwegend antipathieke persoonlijkheid was. Daar komt bij dat zijn leven zich afspeelde in een bewogen periode van de Nederlandse geschiedenis. In het dagelijks doen en laten van een man en zijn gezin krijgen verschijnselen als antisemitisme, jodenvervolging, maar ook sportjournalistiek en werk voor de radio concreet gestalte.
Helaas wordt deze voortreffelijke biografie ook in de tweede druk, die ik in handen had, nog ontsierd door onvolkomenheden die een accurate redacteur al lang had hersteld. Ik doel op de contaminatie van p. 53 (‘bezocht hem...op’) en op het onterechte gebruik van het woord ‘diens’ op p. 273. Maar hopelijk ligt er nog een derde druk in het verschiet.
g.f.h raat
|
|