Literatuur. Jaargang 19
(2002)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| ||||||
Inger LeemansGa naar voetnoot+
| ||||||
Jan Stronts jonge jarenIn 1684 verscheen zonder vermelding van uitgever, drukplaats, of auteur De doorluchtige daden van Jan | ||||||
[pagina 27]
| ||||||
Stront, opgedragen aan het kackhuys. Gedrukt voor de liefhebbers. Het zou kunnen zijn dat Pieter Elzevier, een van de telgen van de vermaarde uitgeversfamilie, de auteur van dit werk is geweest. Zeker is dat echter geenszins en dit is niet de plaats om op deze kwestie in te gaan. Hoewel aan het einde van het eerste deel een vervolg werd aangekondigd, zou het nog tot 1696 duren voordat het tweede deel verscheen. Hoewel beide delen dezelfde hoofdpersoon hebben, en waarschijnlijk door dezelfde auteur geschreven zijn, zijn ze zeer verschillend in vorm en inhoud. Het eerste deel begint als een schelmenroman. Dit wordt al aangekondigd in de ondertitel op pagina één: ‘De doorluchtige daden van Jan Stront, ofte een waarachtige beschryvinge van het leven van een Rotterdams Koopmans Zoon, &c.’. De schrijver gaat eerst in op de afkomst van Jan, de reden waarom hij deze naam kreeg (zijn vader had zijn moeder ondergescheten (‘bemest’) om haar vruchtbaar te maken) en enkele voorvallen die duidelijk maken dat Jan zijn naam al vroeg waardig was. Als Jan Stront tien jaar is (het is dan 1640) gaat hij naar de Latijnse school
| ||||||
Le Moyen de ParvenirEen groot gedeelte van het eerste deel van Jan Stront is een bewerking van Le Moyen de Parvenir (De methode om te slagen; De succesformule). Dit boek, dat waarschijnlijk rond 1616 geschreven werd, wordt toegeschreven aan François Beroalde de Verville. Het is met recht een van de meest vreemde werken van de afgelopen eeuwen te noemen. Het werk is uniek in zijn hybride complexheid, wat al blijkt uit de zeer uiteenlopende presentaties en interpretaties van het boek. Zo zet Mikhail Bakhtin het werk in de categorie ‘propos de table licentieux’ en beschrijft Arthur Machen het als ‘a Gothic nightmare composed exclusively of gargoyles’. D.B. Wyndam Lewis voegt daar nog aan toe: ‘one of the world's greasier literary offerings’, ‘what secondhand booksellers catalogue as “curious”’. De onderritel van het werk laat al zien dat De Verville ambivalente bedoelingen heeft met zijn boek: Een werk dat de oorzaak bevat van alles wat is geweest, is en zal zijn. Met bepaalde noodzakelijke demonstraties over het samenkomen van de gevolgen van de deugd. En het zal geschieden dat iedereen die een neus heeft om een bril te draven daarvan gebruik zal maken, zoals beschreven in het woordenboek om te slapen in alle talen. Hieruit blijkt de pretentie dat met dit werk het ‘boek der boeken’ geschreven is, een werk dat de kwintessens van het leven toont. Maar ook geeft de titel al aan dat deze inzichten | ||||||
[pagina 28]
| ||||||
niet te vinden zullen zijn in een geleerd filosofisch essay. Deze ‘wijsheden’ worden gegeven door zeer uiteenlopende personages (geleerden, historische personen, bekende literaire personages en fictieve namen), die in flitsende dialogen alle mogelijk interessante onderwerpen bespreken. Deze literaire vorm kan betiteld worden als een ‘dodengesprek’: een satirisch, fictief gesprek tussen twee of meer personen dat in het hiernamaals plaatsvindt. Het genre kent z'n oorsprong in de Dodengesprekken van Lucianus. De Verville liet zijn doden echter niet in het hiernamaals converseren, maar aan een banket dat door ‘le bonhomme nostre père spirituel’ (meneer onze geestelijke vader) gegeven werd. Uit de uitspraken, verhalen, grappen, spitsvondigheden, en ruzies van de personages zou de lezer volgens De Verville een allesomvattend inzicht kunnen halen: het boek is de steen der wijzen, waarin men de essentie van het leven vindt. Maar deze alchemistisch-filosofische essentie is maar een van de verschillende aspecten die als hoofdthema van het werk naar voren geschoven kunnen worden. In latere herdrukken ligt de nadruk op heel andere facetten. Zo worden er in 1698 twee edities onder zeer verschillende titels aangekondigd in een ‘lijst van enkele galante werken die men in Holland verkoopt’: Le Salmigondis ou le manège du genre humain (nadruk op het allesomvattende thema van het werk, maar nu meer gericht op de morele kant: Het ratjetoe of de mallemolen van de menselijke soort) en Le coupecu de la mélancolie ou Vénus en belle humeur (nadruk op het verhalende en het erotische en schunnige karakter van het werk: Het aftroeven van de melancholie of de goedgemutste Venus). In een druk uit 1700 ligt de nadruk weer meer op de groteske en grappige aspecten van het werk: deze editie werd uitgegeven ‘Te Chinon, in de drukkerij van Francois Rabelais, de Grote Lullenstraat, in de Steen der Wijzen, in het jaar van Pantagruel’. De vraag is nu wat de schrijver van Jan Stront dreef tot het bewerken van deze ‘satire universelle’. | ||||||
En dat zonder tekstverwerkerDat de auteur van Jan Stront Le Moyen als basis voor het boek heeft gebruikt is goed te zien aan het feit dat hij in het ‘tweede gedeelte’ van het eerste deel de opzet van Le Moyen gebruikt, namelijk de dodendialoog. In Jan Stront wordt de dodendialoog echter geïntroduceerd om de namen van de vrienden van Jan verborgen te houden. De auteur van Jan Stront gebruikt dan wel bijna alle in Le Moyen voorkomende namen, maar meestal niet bij dezelfde uitspraken als in Le Moyen. Doordat in Jan Stront zelden mensen tweemaal aan het woord komen (wat wel gebeurt in Le Moyen), heeft de auteur veel meer namen moeten verzinnen om de dialogen toe te wijzen. Vaak zijn dit bekende geleerden of kunstenaars (ook van ná Le Moyen, zoals Descartes en Spinoza), soms, voor nu, wat onbekendere personen (zoals docenten en doctoren), soms ook lijkt het alsof de auteur maar wat verzonnen heeft (Timus Locrus, Politianui, Abrahamus Astrologus). Het is vaak niet duidelijk waarom de auteur ervoor kiest een naam uit Le Moyen wel of niet over te nemen. De sprekers uit Jan Stront hebben meestal ook weinig met de door hun uitgesproken tekst te maken: de dodendialoog verwordt daardoor van een discussie tussen kenners tot een bonte opeenhoping van meningen en verhalen. Ook in het eerste gedeelte, de ‘schelmenroman’, komen verhalen en opmerkingen voor die ontleend zijn aan Le Moyen. De verhalen die gaan over Jans ontmaagding en verdere seksuele escapades zijn bijvoorbeeld rechtstreeks aan Le Moyen ontleend, al gebeurt dat op zeer eigenzinnige wijze. In Le Moyen neemt op zeker ogenblik Donat het woord om te vertellen over de dochter van zijn hospita, die uitgenodigd was voor een feestje. Zij mag gaan van haar moeder nadat ze heeft beloofd haar eer te zullen bewaren. Op het feest blijft zij in de hoek van de zaal staan, met haar handen op haar buik, terwijl alle andere gasten dansen. Dan volgt een ingenieuze en dubbelzinnige geometrische beschrijving van de houding van het meisje, waarbij Beroalde concludeert dat zij haar hand ‘droit au concentrique’ had: voor haar geslacht. Ene Coipeau probeert haar over te halen en als zij blijft weigeren stelt hij haar voor om haar eer eerst goed vast te naaien alvorens te gaan dansen. Aldus geschiedt en het meisje laat hem deze handeling zo vaak herhalen dat hij op het laatste haar moet melden dat ‘het garen op is’. Waarop zij wil weten wat er dan met zijn twee klosjes is gebeurd. Bij Jan Stront wordt dit verhaal beschreven vanuit Jan zelf. Hij komt op een feestje, waar hij een meisje in de hoek ziet staan en als iemand haar ten dans vraagt houdt zij haar handen op haar buik. Nergens wordt hier gesproken van diameters en concentrische cirkels. Dan stapt Jan op het meisje af en in plaats van haar gewoon te dans te vragen, zoals in Le Moyen gebeurt, begint hij haar de les te lezen: hij voelt een plaatsvervangende schaamte omdat zij daar zo kinderachtig in een hoekje staat. Het is een schande dat ze zich niet in het gezelschap mengt, wat moeten de mensen wel niet van haar denken? Als hij dan verneemt dat ze bang is haar eer te verliezen stelt hij ook voor die vast te naaien. Vertrekken in Le Moyen | ||||||
[pagina 29]
| ||||||
echter beide personen naar een achterkamertje, Jan laat eerst het meisje gaan en komt zelf een kwartier later, om geen argwaan te wekken. In Jan Stront ligt dus veel meer nadruk op de wijze waarop mensen in het openbaar dienen te handelen, bijvoorbeeld dat een goed opgevoed meisje moet kunnen dansen. De vrij uitgebreide beschrijving uit Le Moyen van de gebeurtenissen in het kamertje, worden in Jan Stront in één zin afgedaan. De onderbreking van het verhaal door Donat, namelijk om op te scheppen over zijn eigen viriliteit, wordt in Jan Stront geheel weggelaten. De clou wordt echter gewoon overgenomen, zij het in een iets andere bewoording. Bij deze episode zien we dus dat de auteur van Jan Stront niet zo zeer aan het vertalen is, als wel dat hij een eigen versie van het verhaal maakt. Deze eigen versie is meer gericht op de gedragsvormen in gezelschappen, dan op de seksuele connotaties; meer gericht op het verhaal, dan op stijl en woordspelingen. Door de keuze om dit verhaal te gebruiken in het ‘schelmengedeelte’ van Jan Stront is het nodig het vanuit Jans standpunt te beschrijven. Hierdoor, en door het weglaten van de onderbrekingen, wordt het eenduidiger. Pas in het dialooggedeelte zal de auteur van Jan Stront het hectische van Le Moyen overnemen, maar ook dit weer op zijn eigen manier. Het begin van het dialooggedeelte van Jan Stront toont al meteen de vreemde werkwijze van de auteur. Ik zal eerst het fragment uit Jan Stront geven om vervolgens in te gaan op de wijze van ontlening en bewerking. De auteur vertelt dat de ‘Messieurs’ (Jan en zijn vrienden) zich neerzetten in een achterkamer van de herberg en toen er drank en tabak was besteld opende ‘Plato’ de dialoog: Plato: Het was gesegt dat wy van de Vrouwen souden spreken, maar van welke willen wy handelen, van de goede of van de quade? Catullus: Ongetrout, want dan doet men het uyt plaisier, daar het de getroude door contract doen en daar toe gehouden zynAl meteen vanaf het begin maakt de auteur dus duidelijk met wat voor dialoog de lezer te maken zal hebben: een aaneenrijging van schuine grappen, anekdotes en boude uitspraken. Alle uitspraken komen uit Le Moyen, maar zijn evenwel niet in deze volgorde terug te vinden. Het begin van de dialoog ontleent de auteur aan het 29ste hoofdstuk van Le Moyen. Daar heeft ene Messire Gilles er genoeg van om onderbroken te worden en hij maant zijn disgenoten tot stilte door uit te roepen dat ze veel te veel zeggen en niets waard zijn. Epaminondas antwoordt hierop dat hij toch minstens zo goed is als een vrouw. ‘Ja, als een slechte vrouw’ antwoordt Gilles ‘c'est tout un. Elles sont toutes bonnes: si elles ne sont bonnes à Dieu, elles sont bonnes au diable’ (Dat is hetzelfde. Ze zijn allen goed: als ze het niet voor God zijn, dan zijn ze het voor de duivel). Hiermee is Epaminondas de mond gesnoerd en kan Gilles door met zijn verhaal. De auteur van Jan Stront heeft dus dit fragment uit de oorspronkelijke context gehaald en zelf ingeleid door de vraag van Plato. Cato ziet in de uitspraak van Aristippus een bevestiging van zijn vermoeden dat alle vrouwen ‘geveinsd’ zijn en zet dit inzicht kracht bij door het spreekwoord over wenende vrouwen. Deze uitspraak komt uit het begin van Le Moyen. De auteur zelf is hier aan het woord en vertelt een hartverscheurend verhaal over Marciole, een meisje dat vernederd wordt door de heer La Roche en zijn vrienden. Zij laten haar met haar rokken omhoog kersen rapen die zij op de grond hebben gegooid. Als Marciole begint te huilen roept hij haar toe: ‘Ha, que vous | ||||||
[pagina 30]
| ||||||
estes sage! Vous vous gardez bien de rire. Fille a qui la bouche pleure, le c..luy rit. Allons, ca, despeschez’ (Ha, hoe wijs bent u! U zorgt dat u niet lacht. Meisjes van wie de mond huilt, lacht de k..Hup, haast u). Terwijl deze uitspraak dus in Le Moyen een zeer duidelijke functie heeft (verdere vernedering van het meisje en inzicht in de wreedheid van de hoge heren) is het bij Jan Stront verworden tot een flauw aforisme. Cato's opmerking over geveinsdheid is hier blijkbaar ingevoegd om een - meer associatieve dan logische - overstap van het ene Moyenfragment naar het andere te maken. Uit dit fragment zou men het idee kunnen krijgen dat de auteur van Jan Stront meer bedekte termen gebruikt dan Beroalde (het eufemistische ‘onderste’ in plaats van het afgebroken schuttingwoord c..). Het omgekeerde is echter waar: Beroalde kiest meestal voor benamingen zoals ‘cela’ (dit ook omdat hij daarmee weer nieuwe grappen kan maken) of de afkorting met puntjes. De auteur van Jan Stront gebruikt echter de meest uiteenlopende en fantasierijke benamingen voor de geslachtsdelen, waarbij hij het nooit een probleem lijkt te vinden om platte woorden te gebruiken, zoals ‘kous’, ‘deuvik’, ‘lul’, ‘piek’, ‘puis’ en ‘kutjebuur’. Met zijn vraag naar de afkeurende reacties van vrouwen springt Cato opeens enkele bladzijden verder in Le Moyen. Daar is de auteur net klaar met het verhaal over Marciole en vertelt (aan niemand in het bijzonder) dat hij nog overwogen heeft om Marcioles ‘cela’ anders te benoemen. Maar in het Frans noem je het geslachtsdeel nu eenmaal ‘cela’, meisjes zeggen immers als je aan hun voorkant probeert te komen ‘laissez cela’ (laat dat). Net als die medicus die een zieke vrouw tussen de benen taste en op haar vraag wat dat moest, antwoordde dat hij dacht dat zij net zo gebouwd was als de koeien van zijn land: dat ze de uiers tussen de benen hadden. Op deze anekdote volgt dan de vraag waarom vrouwen eigenlijk de hand wegduwen die hun ‘cela’ probeert aan te raken? ‘C'est pour ce que ce n'est pas ce qu'il y faut mestre’ (Omdat dat ook niet is wat je daar moet steken). De opmerkingen van Cato en Lycurgus zijn dus beide terug te vinden in en net na het verhaal van Marciole. Het feit dat de auteur van Jan Stront dit verhaal heeft weggelaten zou een verklaring kunnen zijn voor zijn besluit de twee opmerkingen aan elkaar te plakken. Dit verklaart evenwel niet waarom hij dan het korte verhaaltje over de ‘vrouwen als koeien’ wel gebruikt, maar pas op de helft van zijn boek. Daar wordt het in naverteld door Heremius Fhilo. Bij hem is het een ‘Doctor van Hermelen’ die de vrouw betast. In dit veel uitgebreidere verhaal wordt echter gesuggereerd dat de vrouw de handtastelijkheid van de dokter zelf uitlokte, aangezien ze er helemaal niet ziek uitzag en toch de dokter vroeg haar borsten te betasten. Uiteindelijk blijkt het dan toch een misverstand te zijn, waarop de dokter de smoes uit Le Moyen gebruikt. | ||||||
Maar waarom?Deze eerste ‘dialoogpagina’ geeft al een beeld van de werkwijze van de auteur van Jan Stront. Het is ondoenlijk om voor het hele boek uiteen te zetten wat er precies is gebeurd: de werkwijze is zo complex dat vaak niet meer te achterhalen is wat nu precies waar vandaan komt. De auteur heeft in feite het hele werk op een dergelijke wijze in elkaar ‘gedraaid’. Er zijn enkele aardig lange stukken waarin hij níet om de regel uit een totaal ander deel van Le Moyen put, maar ook in deze stukken worden veel passages uit het origineel weggelaten en voegt de auteur zelf zinnen en fragmenten toe. Uit al deze ontleningen, vertalingen en bewerkingen komt een beeld naar voren van de werkwijze van de auteur. Naast de hierboven genoemde aspecten kunnen nog andere procédés geschetst worden. Zo laat de auteur van Jan Stront de meeste ruzietjes tussen geleerden weg. Het is niet zo dat Jan Stronts geleerde vrienden niet steggelen, maar toch beduidend minder dan de geleerden van De Verville. In Le Moyen vormen de ruzies een onderbreking van een verhaal, evenals de vele uitweidingen, tussenopmerkingen en associatieve ‘subverhaaltjes’. Ook hiervoor geldt dat ze in Jan Stront in veel mindere mate aanwezig zijn dan in Le Moyen. Hierdoor is het Franse werk een veel hectischer en ‘voller’ boek, wat nog eens extra wordt aangezet door het barokke taalgebruik met veel herhalingen, synoniemen, woordgrapjes, omfloerste beschrijvingen et cetera. De auteur van Jan Stront laat vrijwel alle katholieke grappen en verhalen weg: grappen en woordspelingen over heiligen, dogma's, kerkvaders en andere kerkelijke zaken zijn veel vaker weggelaten dan opgenomen. Wel zijn er vrij veel (schunnige) verhalen over priesters, nonnen en monniken opgenomen en ook de bijbel ontkomt niet aan de spot van de auteur. Hieraan zou men kunnen aflezen dat de auteur geen katholiek is geweest, omdat hij wel een (denigrerende) mening heeft over kerkelijke personen en het geloof zelf, maar blijkbaar niet zo geïnteresseerd is geweest in andere katholieke parafernalia. De fixatie op de specifieke aspecten van het katholieke geloof past natuurlijk ook veel beter in het Frankrijk van 1616 dan in de Republiek van 1680. En daarmee komen we op een volgend punt, | ||||||
[pagina 31]
| ||||||
namelijk de vernederlandsing van Le Moyen. Bijna alle verhalen die de auteur uit de Franse roman heeft gehaald, heeft hij, geheel volgens zeventiende-eeuwse vertaalconventies, overgezet in een Nederlands decor. De verhalen spelen zich af in dorpen en steden uit de Republiek, de personages hebben Nederlandse namen gekregen en Nederlandse bezigheden. Zo zijn de meeste verhalen over vorsten en edelen weggelaten of omgevormd. En het geheel is natuurlijk vervat in het verhaal over de Rotterdamse schelm Jan Stront. Maar wat is nu de reden geweest voor de auteur om te komen tot deze ingewikkelde en arbeidsintensieve wijze van vertalen en bewerken? Het feit dat hij de moeite genomen heeft om een geheel nieuwe lijn aan te brengen, geeft al aan dat het hem er niet slechts om te doen kan zijn geweest om wat leuke mopjes uit te geven. Er lijkt toch meer pretentie achter te zitten dan slechts het vermaak van de lezer. Men zou kunnen beweren dat de herschikking werd ingegeven door de problemen die de auteur ondervond met het vertalen van Le Moyen. Inderdaad is dit een zeer moeilijk te vertalen boek: het heeft geen duidelijke verhaallijnen, het verhaal ontspint zich vaak via woord- of betekenisassociaties. Het werk is wel ingedeeld in hoofdstukken maar de meeste wetenschappers zijn het er toch wel over eens dat de hoofdstukken een weinig duidelijke functie hebben en dat de hoofdstuktitels in wezen niets te maken hebben met het hoofdstuk. Het moet voor een vertaler onmogelijk zijn geweest de gedachtegang van Beroalde steeds te kunnen volgen. Uit sommige passages blijkt ook dat de auteur de verschillende betekenislagen niet heeft begrepen of niet heeft kunnen vertalen en dat lijkt soms de reden te zijn geweest voor het weglaten van bepaalde stukken dialoog. Maar dit kan toch niet volledig verklaren waarom de auteur zo actief bezig is geweest met het herschikken en aan elkaar lassen van de door hem vertaalde fragmenten. In wezen is de ‘lijn’ die hij in de verhalen brengt net zo diffuus als de ‘lijn’ die van Le Moyen een werk maakt. En misschien ligt daarin uiteindelijk nog de beste verklaring. Volgens de meeste wetenschappers is Le Moyen het beste te kenschetsen als een universele satire. De algehele strekking van het werk is het aantonen van de verdorvenheid van de mens: niemand is zonder zonde. Dit was al zo in de oudheid, het is nog zo in Beroaldes tijd en zo zal het ook altijd zijn. Het maakt niet uit tot welke stand je behoort, uit welk land je komt, of je nu man of vrouw bent, dood of levend: alle mensen zijn bedriegers, hypocrieten, machtswellustelingen, waanwijzen. Om dit aan te tonen komt bijna iedereen aan bod. Beroalde vertelt
Het valt te beargumenteren dat de auteur van Jan Stront dit satirisch procédé heeft doorzien en herhaald. In feite is dat namelijk wat hij gedaan heeft: hij heeft alle geleerden en hun verhalen opnieuw door elkaar gegooid om ze weer in een volledig andere volgorde en verband eruit te halen. We zouden als lezers dus in de val lopen als we zouden proberen betekenis te ontdekken in de volgorde. En zowel in Le Moyen als in Jan Stront wordt deze wetenschappelijke missie dan ook op de hak genomen: Consorinus: Wil dit so voort so als ons gastmael over duysent Jaer al so autentycq zyn als die | ||||||
[pagina 32]
| ||||||
Griekse oude wisje, daer nu de Geleerde haer hoof mede breeken, en meenen een schat verkregen te hebben, als sy de uytlegging van een woort hebben gevonden.Door het opnieuw vertroebelen van de dialoog- en verhaallijnen heeft de auteur van Jan Stront dus het wezen van de universele satire Le Moyen overgenomen. Maar er is nog meer aan de hand. In Le Moyen is vrijwel over of uit elk land een verhaal of anekdote te vinden. Ook worden er veel verschillende talen gesproken (meestal in citaten of uitdrukkingen). Al deze buitenlandse elementen zijn in Jan Stront vernederlandst: het zijn Nederlandse personen geworden die over ‘Nederlandse’ gebeurtenissen vertellen en dan vrijwel altijd in de Nederlandse taal. De satire lijkt daardoor niet zozeer gericht op de hele wereld, maar veeleer slechts de Republiek aan te gaan. De dialogen spelen zich immers ook af in een herberg te Koudekerke ergens rond 1670 en niet, zoals in Le Moyen, ‘bij onze geestelijke vader’, ‘in die excellente periode’. Het feit dat de hele dialoog is ingebed in het verhaal over de Nederlandse schelm Jan Stront, draagt natuurlijk ook bij tot de ‘versmalling’ van de satire. In Le Moyen heeft Beroalde een tijdloze en plaatsloze sfeer gecreëerd waarin alle geleerden van weleer het failliet van het menselijk kunnen duidelijk maken. In Jan Stront vertelt de auteur dat de gesprekspartners vrienden van Jan zijn en dat hij slechts de namen van bekende geleerden zal gebruiken om de namen van de reële personen niet kenbaar te hoeven maken. Hier wordt dus veeleer de suggestie gegeven van een reële gebeurtenis waarbij echte personen vrijwel alle facetten van het leven in de Republiek op de hak nemen. | ||||||
Een Nederlandse satireDit ‘versmallen’ van de universele satire tot Nederlandse proporties wordt nog duidelijker in de dialogen die niet ontleend zijn aan Le Moyen, alhoewel ze wat betreft de vorm en inhoud daar wel in zouden passen. In deze gedeeltes worden anekdotes verteld die zich voornamelijk in Rotterdam en Dordrecht afspelen, waarbij het lijkt te gaan om een vaste groep vrienden die allerhande streken uithaalt. Het is niet duidelijk waar deze personen precies vandaan komen, want zowel over Rotterdam als Dordrecht wordt gepraat alsof zij daar logeren. Terwijl in de aan Le Moyen ontleende gedeelten meestal wordt gesproken over ‘een predikant uit Arnhem’ en ‘een Zoetermeers boerinnetje’, worden in deze gedeeltes daadwerkelijk namen genoemd: Isaak Vlotgras, Jan van Trigt, Doctor D'Assigny enzovoorts. Ook is in dit gedeelte een verhaal te vinden over de vraatzucht van dichter Aernout van Overbeke, overgenomen uit een van Van Overbekes werken. Doctor D'Assigny, over wie wordt verteld dat hij de vrouw van Dingwel dertien maal van een kwade ‘kous’ (kut) genas, blijkt daadwerkelijk bestaan te hebben: het is de Haagse apotheker Gideon d'Assigny die leefde van 1600 tot 1676. Over hem zijn ook in de Anecdota sive historiae jocosae van Aernout van Overbeke verschillende anekdoten te vinden, wat erop kan wijzen dat het hier gaat om een bekende persoon en niet zo zeer om een kennis van de auteur van Jan Stront. Dit kan echter wel beweerd worden van Jan van Trigt. In Jan Stront komt deze persoon verschillende keren voor. Hij zou een herberg bezeten hebben samen met zijn vrouw ‘maey bruytoe’ (duidelijk een spotnaam). Dit ‘Borgerhuis’, waar men kon eten, drinken en overnachten, zou te vinden zijn geweest op de Leuvenhaven te Dordrecht. Alhoewel de Leuvenhaven inderdaad te vinden is in Dordrecht, heb ik niets kunnen vinden over een eventuele herberg aldaar. Wel kwam ik in enkele notarisstukken ene Johan Govertsz van Trigt tegen, getrouwd met Maria Matthijs Paradijs en ‘herbergier dezer oort’. Dit is dus de eerste duidelijke aanwijzing dat de verhalen in dit gedeelte inderdaad ‘waar gebeurd’ zijn, of in ieder geval herkenbaar geweest moeten zijn voor enkele personen. De auteur van Jan Stront sluit zich aan bij de heersende trend binnen de Nederlandse romanproductie uit die tijd, waarin liefst zogenaamd ‘waargebeurde’ verhalen werden verteld die zich in de Republiek zouden hebben afgespeeld. De door de literaire mode ingegeven ‘verhollandsing’, geeft de auteur de mogelijkheid om een herkenbaar en contemporain Nederlands decor voor een Franse satire te creëren. Hij buit deze mogelijkheid uit door bekende personen te parodiëren of als gesprekspartner op te voeren. Hierdoor bezorgt hij de lezers het gevoel dat zij al de besproken mensen en verhalen zouden kunnen kennen, waardoor de satire veel directer en persoonlijker wordt: vooral in Nederland is iedereen hypocriet, ook bekende mensen zijn niet (meer) te vertrouwen, de hervormde en katholieke Kerk, het geloof en kerkelijke personen kunnen niet meer serieus genomen worden. Humanisten zoals Erasmus worden letterlijk ‘bescheten’, de (calvinistische) moraal is voor de dommen, de universitaire kennis is slechts goed om er mensen mee belachelijk te maken. Een scheet bevat nog de meer waarheid. Het universele scepticisme van Le Moyen wordt zo veranderd in een aanval op de Nederlandse heilige huisjes van 1680. | ||||||
[pagina 33]
| ||||||
Het tweede deel: een antwoordVanuit dit inzicht kan ook een aanzet gegeven worden tot de verklaring van het tweede deel van Jan Stront. Voor Beroalde zou het waarschijnlijk ondenkbaar geweest zijn om nog een vervolg te schrijven op Le Moyen. Het is immers een universele satire, een sceptisch manifest; als alles feilbaar is gebleken, wat valt er dan nog te zeggen? Toch heeft het eerste deel van Jan Stront een vervolg gekregen. Waarom? Een korte samenvatting van het verhaal, zal dat duidelijk kunnen maken. In het tweede deel is Jan oude man geworden, maar - zo wordt al onmiddellijk benadrukt - zijn karakter is niet wezenlijk veranderd. Hij ligt net op bed de pornografische roman La puttana errante te lezen als zijn vriendin Tullia binnen komt vallen. Tullia maakt de pornografische setting compleet want haar naam heeft de auteur ontleend aan L'academie des dames, een van de beroemdste pornografische romans uit de vroegmoderne tijd. De auteur bepaalt meteen zijn plaats in deze pornografische wereld door Jan het boek dat hij aan het lezen was opzij te laten schuiven met de opmerking dat Jan het toch niet zo interessant vond, zeker niet vergeleken bij zijn eigen leven. Jan besluit een glas te heffen met Tullia en als ook haar dochter Jacoba en moeder Smulkous binnenkomen wordt het al snel zeer gezellig. Evenals in het eerste deel ontwikkelt zich een dialoog maar nu met maar één onderwerp van gesprek: seks. Allereerst vertellen de vrienden elkaar uitvoerig over hun eerste seksuele ervaringen. Tullia's ontmaagdingsverhaal is zeer bijzonder: zij had haar eerste seksuele ervaring met een glazen dildo, die zij van een vriendin had gestolen. Zij doet verslag van haar ervaringen: ‘Thuis gekomen zijnde, bezag ik dit postuurtje en bevond dat het goed was om mijzelf bij gebrek van een beter wat te troetelen. Het was van glas en van buiten met welriekende olie gesmeerd. Het had de lengte van omtrent acht duimen breed en de dikte van een tamelijke mans duim. Van binnen was het hol en van achteren met een schroef toegaande, welke schroef ik niet zo haast had los gedraaid, of daar stortte warm water uit, hetwelk was omdat het warme puisje voor de kou van het glas niet zou verschrikken. Diezelfde avond goot ik er nog vers warm water in ende mijzelf te bed gegaan zijnde nog wat goeds met dit postuurtje. Maar dit verbrodde het hele werk: toen ik er mij wat mee getroeteld had, werd ik zo mal om het hart, zodat mijn hand zijn functie om er langer mee te drillen niet kon waarnemen toen ik het meest van node had, zodat deze onvolmaakte niet diende, dan alleen om mijn lusten gaande te maken en geenszins om dezelve te verzadigen’.Gelukkig krijgt Tullia al snel de mogelijkheid om de zaak eens ‘in het echt’ over te doen: een vriend vindt namelijk de dildo en biedr in een versje zijn diensten aan haar aan. De deal is snel gesloten: ‘Want hij duwde me na enige gepleegde malligheid op een hoge gevulde stoel neer en trok metter haast zijn schoenen uit, opdat zijn voeten op het gestrooide zand niet zouden uitschieten. Ik was hem in dit voornemen geen partij, maar liet van lieverlee mij van de stoel afzakken, totdat ik zo schrap zat om hem te ontvangen, als mij mogelijk was. Toen stak hij zijn hand onder mijn billen, en dezelve met zijn vlakke hand nog wat naar voren gehaald hebbende, stond mijn roosje heel omhoog. Toen drong hij er met zijn degen in de eerste aanval in, hetwelk mij wat pijn veroorzaakte, maar al werd er braaf gevochten, daar bleef niemand dood. En de tweede reis deed het mij weer zo veel deugd, dat het de kleine pijn die ik de eerste maal had gevoeld, ver te boven ging. Toen vraagde hij mij wat ik van dit lieve werkje dacht? En: of ik ooit wel zo veel plezier van de glazen kwant had gehad? Ik verfoeide toen dat monster en sprak er het vonnis des doods tegen uit. Daarna bracht hij hetzelve te voorschijn en ik trad het met mijn voeten in stukken. Maar had ik dit instrument voor die tijd zo zien verbrijzelen, ik zou er de dood van op het lijf gekregen hebben. En nu lachre ik eens met de kopie, nu ik de smaak van het principaal weg had. Wanr ik bevond dat dit principaal nog met grotere deugden begaafd was als hij er mij in zijn verzen van had te kennen gegeven. Hetwelk mij het meest verwonderde, was dat het mij onmogelijk dacht, dat zo kloeke lichaam in zulke kleine opening had kunnen komen! Hetwelk ik indien ik het voor de eerste attaque had gezien, bekwaam was geweest om mijn liefde in een schrik te veranderen. Het was tenminste acht duimen breed lang, en zo dik dat hij mijn handje vulde. Zijn hoofd was als rood amelieersel [verfstof van Amellus, de rode aster?]. Onder vond ik een ruig beursje met twee aanzienlijke balletjes vervuld, die niet slap of pappig, maar in een goed postuur waren. Wat was mij dit zeldzaam en vermakelijk! Wij continueerden een geruime tijd in deze zoete inwendige oefeningen zonder enige zwarigheid te maken.’Vervolgens bespreken de vrienden hoe een ontmaag- | ||||||
[pagina 34]
| ||||||
In dit tweede deel wordt een soort utopia geschapen: een land waar alles om seks draait. Al het andere is daaraan ondergeschikt en er is ook geen andere kijk mogelijk. Paters en dominees kunnen Jan Stront en zijn vriendinnen wel uitschelden voor ‘ongodisten’, maar ook voor hun is seks het belangrijkste wat er is. De auteur draait het zelfs om: ze zouden de Legenda Aurea, de heiligenlevens, eens met wat van dit soort verhalen moeten doorspekken, dan zouden de mensen ze wel weer willen lezen. Het vrouwelijk geslachtsdeel wordt vergeleken met de hemel en ‘het boek der boeken’. Het openlijk spreken over geslachtelijk verkeer wordt ‘zedig’ genoemd. Door seks op christelijke wijze te benoemen wordt seks als nieuwe religie gepresenteerd. De seksuele drift bepaalt het menselijk handelen. De geslachtsdelen gaan door het tweede deel heen een steeds autonomer leven leiden: zij spreken hun meesters en elkaar zelfstandig aan, zij bepalen het handelen van de personages. Jakoba heeft haar maagdom ‘aan de discretie van de deuvik’ [pin, lul] overgeleverd, en bij Menochius kiest ‘zijn medogende Nar’ welk meisje hij neemt. De dialoog is vaak geheel toegewijd aan de ‘Kous’ en de ‘Deuvik’, hoe zij op elkaar reageren, elkaar het hof maken. Seks wordt gezien als communicatie tussen de geslachtsdelen, en deze communicatie is heel wat duidelijker en eerlijker dan de mondelinge. De kerkelijke inzegening van het huwelijk is dan ook een farce: alleen de door de geslachtsdelen beloofde trouw kent geldigheid. De delen die het bekwaamst zijn op het gevoelsvlak, de geslachtsdelen, maken de dienst uit. Zij spreken met elkaar, handelen naar eigen inzicht en de mensen volgen, in handeling en woord: ‘men moet de natuur te gemoet komen, en dat doet ons discours die dezelve volgt.’ Het feit dat het hele werk gewijd is aan seks, is dan ook het meest duidelijke argument voor de grote invloed van de geslachtsdelen. Pornografie was in de zeventiende eeuw nog een jong en controversieel genre: men kan er dus vanuit gaan dat een auteur dit soort verhalen niet ‘zomaar’ opschreef. De auteur van Jan Stront heeft er waarschijnlijk bewust voor gekozen om slechts één onderwerp te behandelen, om de wereld vanuit een seksuele bril te bekijken. Het tweede deel van Jan Stront kan gezien worden als een antwoord op het eerste deel. In dat eerste deel gebruikte de auteur de oude sceptische roman van Beroalde de Verville om het failliet van zeventiende-eeuwse waarden en normen aan te tonen. Jan Stront noemt het werk ‘de stront van onze hersenen’ en nodigt de lezer uit om daar de wijsheid ‘uit te zuigen’. Door wijsheid met stront te vergelijken wordt deze geridiculiseerd, buiten spel gezet. De lezer blijft achter met het idee dat niets meer waarde heeft omdat alles en iedereen met ‘strontige’ grappen belachelijk werd gemaakt. Twaalf jaar later komt dezelfde schrijver echter met een vervolg op het eerste deel. Dit vervolg gaat over dezelfde hoofdpersoon, die nu veel positiever in het leven staat: in plaats van de heersende waarden en normen te beschijten, bouwt Jan Stront in dit deel nieuwe waarden op met seks. Deze werkwijze wordt ook daadwerkelijk als metafoor uitgebouwd: in het tweede deel is ‘mijnheer den aars’ niet langer het centrum van de zinnen en het krachtigste argument, maar fungeert hij als helper, c.q. loftrompet van het seksuele orgaan. Hij mag al scheten latend de ‘deuvik’ in de ‘kous’ binnenleiden. Een nieuw paradijs is geboren. Deze werkwijze is tekenend voor de wijze waarop in de Republiek werd omgegaan met de sceptische traditie. Het scepticisme dat in Frankrijk vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw opleefde, lijkt grotendeels aan de Republiek voorbij te zijn gegaan. Nederlandse auteurs lijken weinig vraagtekens te hebben gesteld bij de grondslagen van de menselijke kennis, zij waren eerder geïnteresseerd in de wijze | ||||||
[pagina 35]
| ||||||
waarop de Republiek georganiseerd moest worden. De auteur van Jan Stront wijkt van deze algemene trend af door een belangrijk werk uit de sceptische traditie te vertalen. Ook hij spitst echter de universele satire van De Verville toe op de Nederlandse situatie. In het tweede deel wisselt hij de sceptische blik vervolgens in voor een pornografische visie: door toe te geven aan de driften kan een mens gelukkig worden. De ‘oude’ hypocriete christelijke moraal kan beter vervangen worden door een nieuwe meer realistische visie op de mens als seksueel wezen. De auteur van Jan Stront heeft met behulp van het ‘oude’ scepticisme ruim baan gemaakt voor de ‘moderne’ pornografie. Om met Jan Stront te eindigen: ‘Als het wijntje en de min mij te enenmaal begeven Dan is mijn lust gedaan, dan schijt ik in mijn leven’ | ||||||
Literatuuropgave
|
|