| |
| |
| |
literatuur-recensies
De moeder van alle ellende. Of toch niet?
Yvonne Bleyerveld, Hoe bedriechlijck dat die vrouwen zijn. Vrouwenlisten in de beeldende kunst in de Nederlanden circa 1350-1650. Leiden: Primavera Pers, 2000. 320 blz.; ills.; ƒ74,50; isbn 90 7431 060 5.
Hoewel de ondertitel van het boek suggereert dat Hoe bedriechlijck dat die vrouwen zijn met name gaat om vrouwenlisten in de beeldende kunst is de aandacht voor de literaire verschijningsvormen van het thema vrouwenlisten zo groot dat een recensie in Literatuur meer dan gerechtvaardigd is. Dat blijkt in feite al uit de titel, want die is ontleend aan Dat bedroch der vrouwen, een novellenbundel over listige vrouwen die omstreeks 1532 bij de drukker Jan Berntsz. in Utrecht verscheen. Niet alleen wijdt Yvonne Bleyerveld een apart hoofdstuk (4) aan deze tekst, hoofdstuk 3 heet ‘Wijze lessen op schrift en in druk’ en ook elders in haar boek spelen fictionele en andersoortige teksten een grote rol. Dat is niet verwonderlijk, want met name veel prenten gaan vergezeld van op-, bij- en onderschriften.
Wat houdt het thema eigenlijk in? Hoewel vrouwen qua lichaamskracht in de regel onderdoen voor mannen - maar gezien het subthema ‘de strijd om de broek’ ook dat niet altijd - zijn ze sterker dan ze lijken. Niet alleen hebben ze het vermogen om mannen verliefd op zich te laten worden, bovendien hebben ze een heel repertoire van listen tot hun beschikking waardoor ze feilloos de zwakke plekken van de man kunnen vinden en uitbuiten. Dat maakt dat noch kracht, noch wijsheid en vroomheid, noch militaire roem mannen kan wapenen tegen de listigheid van de vrouw. Dat begon al met Eva die Adam zo ver kreeg dat hij van de verboden vrucht at. Dat was echter slechts het begin. De sterke Simson onthulde aan Delila het geheim van de kracht van zijn haren en werd door haar verraden; de wijsgeer Aristoteles liet zich uit liefde door Phyllis als een paard berijden; de vrome Lot werd door zijn dochters dronken gevoerd en tot incest gebracht en Jaël sloeg de legeraanvoerder Sisera in zijn slaap een tentharing door zijn hoofd. De lijst kent geen einde en tot op de dag van vandaag vallen er slachtoffers. Bill Clinton zou - als hij tot aftreden zou zijn gedwongen - zo in het rijtje passen.
De beeldtraditie rond dit thema begint in de dertiende eeuw - de teksttraditie is al veel ouder - en met name in de periode 1350-1650 wordt het thema ‘vrouwenlisten’ veelvuldig uitgebeeld in woord en geschrift. Het proefschrift van Yvonne Bleyerveld is in feite een indrukwekkende catalogus van alle uitingsvormen van dit thema in de Nederlanden en (deels) het Duitse taalgebied. In de literatuur en op prenten worden listige vrouwen uitgebeeld, maar vooral het voorkomen op allerlei vormen van kunstnijverheid is opvallend. Vrouwenlisten worden als decoratiemotief toegepast in stadhuizen, op koorbanken, schoorsteenfriezen, op luxe gebruiksvoorwerpen als kasten, tafelbladen, wandtapijten, kokosnootbekers en messchedes, maar ook op borden, kannen en speelschijven. Elk type voorwerp kan in verband worden gebracht met een publieksgroep voor wie het in eerste instantie bestemd was. En vaak valt aan de kostbaarheid van het voorwerp, de welstand van de beoogde eigenaar af te lezen. Het spectrum van verschijningsvormen is zo breed en divers dat in feite iedereen, geletterd of ongeletterd, rijk of arm, in de zestiende eeuw op de andere manier met het thema in aanraking moet zijn gekomen. Daarmee voldoet haar boek ruimschoots aan de eerste doelstelling die Bleyerveld zichzelf heeft gesteld: een overzicht geven van de vrouwenlisten in woord en beeld.
Daarnaast probeert ze aan te geven welke thema's populair zijn, of zich per periode of streek verschui-
Kokosnootbeker met een voorstelling van Lot en zijn dochters.
| |
| |
vingen voordoen, voor welk publiek de vrouwenlisten bestemd zijn en welke betekenissen de afbeeldingen hebben. In hoofdstuk 5 plaatst Yvonne Bleyerveld daartoe de ‘Nederlandse’ en ‘Duitse’ vrouwenreeksen uit de zestiende eeuw tegenover elkaar. Tegenover de reeksen van Lucas van Leyden, Maarten van Heemskeck, Philips Galle en Raphael Sadeler I naar Joos van Winghe staan Duitse reeksen van de hand van Hans Burgkmair, Hans Holbein, Hans Brosamer, Georg Pencz en Virgil Solis. De verschillen zijn opmerkelijk. Niet alleen tellen de Nederlandse reeksen in de regel zes afbeeldingen tegenover vier in de Duitse reeksen, maar ook het themakeuze verschilt nogal. Aristoteles en Virgilius kennen in de Duitse prentkunst een sterkere beeldtraditie dan in de Nederlandse. Bovendien is de variatie aan bijbelse exempelen in de Duitse reeksen kleiner. De kern wordt gevormd door Simson, Salomo en David, terwijl in de Nederlandse reeksen ook Eva, de dochters van Lot, Jaël, Judith en Salome figureren. Bleyerveld verklaart dit gegeven uit het feit dat de Duitse beeldtraditie al voor de zestiende eeuw sterker is en met name Lucas van Leyden als vernieuwer een voorbeeldfunctie heeft gehad voor de andere Nederlandse reeksen uit de zestiende eeuw.
De vrouwenlisten komen vaak in reeksen voor omdat door het gebruik van amplificatio de overtuigingskracht van een aantal individuele parallelle gevallen toeneemt. Dat wat de beschreven sterke en wijze slachtoffers is overkomen, zal alle mannen die de verhalen zien, lezen of horen kunnen overkomen. In hoofstuk 7 ‘Listige vrouwen in een dubbelrol’ komt de andere kant van een aantal vrouwen aan bod. Eva, Jaël, Esther en Judith figureren namelijk ook in reeksen met voorbeeldige vrouwen. Jaël en Judith gebruikten hun listigheid met goede bedoelingen en zij gelden als heldhaftige bevrijdsters van het Joodse volk; Eva was ondanks alles toch te prijzen als eerste echtgenote en moeder, terwijl Esther geldt als exempel van eerlijkheid, wijsheid en onderdanigheid. Listige vrouwen hoeven dus niet altijd slecht te zijn. Yvonne Bleyerveld vindt een knappe oplossing voor de verwarring die deze subtiele afwijking van de tegenstelling goed/slecht met zich meebrengt. Zij stelt - voorzichtig - dat de vrouwenlisten met name een mannelijk publiek zullen hebben aangesproken en dat de voorbeeldige vrouwen uit de bijbel en de klassieke oudheid in de eerste plaats bedoeld zijn voor vrouwen. Aan deze voorbeelden konden vrouwen zich spiegelen en ze dienden een zuiver didactisch doel. Vrouwenlisten laten een omgekeerde wereld zien: mannen en vrouwen vertonen karaktereigenschappen die ze volgens het maatschappelijk ideaalbeeld nu juist niet moesten hebben.
De bedreiging van vrouwen en de liefde zijn groot en daarom is voorzichtigheid te allen tijde geboden. Een man moet met redelijkheid, zelfbeheersing en matigheid de situatie in de hand weten te houden, dat is de uiteindelijke boodschap die de vrouwenlist-voorstellingen, met een ironische ondertoon, hun publiek hebben voorgespiegeld (p.258).
Deze conclusie overtuigt niet helemaal, omdat het subthema ‘de strijd om de broek’ - dat regelmatig in het boek voorkomt en wordt afgebeeld - nergens in verhouding met de listigheid van de vrouw wordt geproblematiseerd en daardoor niet uit de verf komt. Dit doet echter weinig af aan de waarde van het boek.
Zoals het een kunsthistorisch proefschrift betaamt, is het overvloedig en functioneel geïllustreerd. Door het prettige formaat en het fijne lettertype is de tekst die in twee kolommen is gezet, prettig om te lezen. Een lust voor het oog en het oog kortom. Bovendien zijn alle bij- en opschriften van vertalingen voorzien, hetgeen de toegankelijkheid zeker bevordert.
piet franssen
| |
Waarheen, waarvoor?
Peter Smidts, De doodt van Boëthius of den verdrukten raedsheer. Treurspel. Deel A. Inleiding en tekst, door K. Langvik-Johannessen. Deel B. Woord- en tekstverklaring, door W. Waterschoot.Brussel: Facultés universitaires Saint Louis/Studiecentrum achttiende-eeuwse Zuid-Nederlandse letterkunde (Kruidtuinlaan 43, 1000 Brussel), 2000.2 delen; XV, 73 blz., CXIX blz.; ills.; ƒ47,-/BEF 850.
Laat ik om te beginnen bekennen dat ik tot voor kort onkundig was van het bestaan van de reeks cahiers, uitgebracht door het Centre d'Etude de la Littérature Néerlandaise des Pays-Bas Autrichiens/
| |
| |
Studiecentrum achttiende-eeuwse Zuidnederlandse Letterkunde van de Facultés universitaires Saint-Louis in Brussel. Dat is onoplettend, ook voor een neerlandicus die de achttiende eeuw niet tot zijn eigenlijke werkterrein rekent. Het was dus met een lichtelijk schuldgevoel dat ik het onlangs verschenen negentiende deel (in twee bandjes) opensloeg: Peter Smidts' toneelstuk De doodt van Boëthius of den verdrukten raeds-heer.
De historische Boëthius was filosoof en raadgever van de Oost-Gothische koning Theodorik. Na een proces wegens hoogverraad zat hij langdurig gevangen - in de kerker schreef hij zijn meesterwerk De consolatione philosophiae - en hij werd uiteindelijk in 524 terecht gesteld. Het toneelstuk, voor het eerst verschenen in 1699, behandelt de dood van de bekende filosoof. In Smidts voorstelling wordt Boëthius van het hof verdrongen nadat koning Theodorik (Diederik) het arianisme omarmt. Wanneer Boëthius zich hierover beklaagt en kritiek uit, wordt hij met zijn gezin verbannen. Voor zijn tegenstanders Trigilla en Congiatus is dat niet genoeg, zij beschuldigen hem valselijk van hoogverraad, waarna hij, zijn vader en zijn zoon worden gevangen genomen en gedood. De liefde tussen Boëthius' zoon en Diederiks dochter zorgt voor extra complicaties. Deze hele gebeurtenis duurt ongeveer een dag en eindigt met de dood van Diederik, die getroffen wordt door bliksem.
Een overtuigend toneelstuk heeft Smidts niet geschreven, ook niet naar de normen van zijn tijd. Zijn stuk is strijdig met algemeen bekende historische feiten (als mensen iets van Boëthius weten, dan hoort zijn lange gevangenschap waarin hij De consolatione schreef daar zeker bij), het is onwaarschijnlijk (de blikseminslag), statisch en onaantrekkelijk voor het toneel (in de tweede en derde druk zullen om die reden veel lange monologen zijn ingekort), de tekst is bij herhaling stroef (de inleiding spreekt welwillend van ‘zware en moeilijke verzen die soms ook zekere lyrische elementen dragen’, p. IV), de karakters zijn plat: je hebt goed en fout en daar zit niets tussen, er is geen sprake van karakterontwikkeling, er is zelfs nauwelijks twijfel of zwakte. En daar staat, naast de originaliteit van het onderwerp, weinig positiefs tegenover. De rijke gedachten die in de inleiding worden aangekondigd, zijn moeilijk te vinden. De vele malen herhaalde ideeën lijken mij eerder nogal basaal en stereotiep: rede en deugd zijn goed en moeten daarom ook onder moeilijke omstandigheden het zwaarst wegen, en verder dient men het lot zo onbewogen mogelijk te ondergaan. Niets nieuws op het toneel.
Geen goed stuk en, helaas, ook geen goede uitgave. Het eerste bandje bevat een facsimile-uitgave van de eerste druk, plus een inleiding van K. Langvik-Johannessen, het tweede bandje de aantekeningen door W. Waterschoot. Een omslachtige manier van uitgeven: waarom de tekst niet gewoon overgenomen (zodat de lezer niet zoals nu te maken krijgt met foto's van bladzijden waarop de tekst in de rug verdwijnt) en voorzien van woordverklaringen in de marge of als voetnoot, zodat er niet hoeft te worden geschakeld tussen twee boeken? Gemak dient de mens. De inleiding biedt ook niet wat men ervan mag verwachten. De strijd rond het arianisme is de wortel van het conflict in het spel. Het is opmerkelijk dat Smidts daar in zijn stuk niets mee doet (uit angst zich op theologisch vlak te begeven?), en Boëthius bijna exclusief voorstelt als apostel van de rede. Nog opmerkelijker is dat in de inleiding daar niet op wordt ingegaan, dat er geen enkele uitleg wordt gegeven bij het arianisme en de positie van Boëthius, diens De trinitate zelfs niet wordt genoemd. En ook over het centrale begrip rede bij Smidts/Boëthius wordt men weinig wijzer: ‘Er is veel sprake van de rede- alsof Peter Smidts een vertegenwoordiger avant la lettre van de Verlichting zou zijn - en met dat woord speelt de dichter herhalenderwijze op een manier die aan Hadewijch doet denken, wanneer in haar gedicht Die voghele hebben Lange geswegen het woord minne negen keer in de loop van één strofe voorkomt.’ En daar blijft het bij. Wat moet welke lezer met dit soort associaties? Arnon Grunberg gebruikt misschien wel negen maal het woord broccoli in een alinea - vraag blijft wat dat met de rede bij Smidts van doen heeft. Het impressionisme viert hoogtij. Er wordt enkele malen naar Vondel verwezen - en daar zouden zinnige dingen over te zeggen zijn, maar daar komt het niet van. Langvik-Johannessen is
zoals bekend geen aanhanger van een literair-historische literatuurbenadering en daar is weinig mis mee, maar iets coherenter, gestructureerder en informatiever dan dit had toch wel gemogen.
Biedt de inleiding in het eerste
| |
| |
deel te weinig, het tweede bandje met het woordcommentaar biedt zoveel dat het ronduit absurd wordt. Er is geen woord dat aan de annoteerwoede ontsnapt. ‘Noch’ is ‘nog’, ‘eindelijk’ is ‘ten laatste’, ‘guyt’ is ‘booswicht’, ‘schellem’ is ‘schurk’, ‘Reden’ is ‘rede’, ‘plet’ is ‘verbrijzelt, ‘vlei-bedrog’ is ‘bedrog, bestaande uit vleierij’ en ‘geestrijk’ is ‘vol van oorspronkelijke, fijne, puntige en verrassende gedachten’. Wie is hier in vredesnaam mee geholpen? En neemt u aan dat deze voorbeelden niet moeizaam bijeen zijn gesprokkeld, ze komen allemaal van de eerste de beste opengeslagen bladzijden. En het gaat maar door, doodnormale woorden als stutten, delven, stelpen, bits en verbeten: alles wordt geannoteerd, niet eenmaal, maar even zo vaak als het woord in de tekst voor komt, wat ertoe leidt dat woorden als ‘schromen’ en ‘onnozel’ tientallen malen worden verklaard. Nog wat voorbeelden voor wie ermee geholpen is: een ‘soen’ is een ‘kus’, een ‘ongeval’ een ‘ongeluk’, ‘eerlijk’ is ‘rechtschapen’, een ‘vossenlist’ is een ‘list als van een vos’ en, mijn persoonlijke favoriet, een ‘voorwerp’ blijkt een ‘object’ te zijn.
Mijn verlate kennismaking met de Brusselse cahiers, het moge duidelijk zijn, is me niet meegevallen. Het is prachtig en belangrijk werk aandacht te besteden aan de verwaarloosde achttiende-eeuwse letterkunde uit het zuiden. De editeurs hadden er echter goed aan gedaan eerst eens na te denken over het hoe, wat en waarom, en zich bijvoorbeeld vooraf een beeld kunnen vormen van een eventueel publiek. Lezers die het Nederlands nauwelijks beheersen zodat ze uitleg behoeven bij de meest elementaire woorden, maar die wel de moeite nemen een driehonderd jaar oude tekst in facsimile te lezen en ook alles over het arianisme weten - ik geloof niet dat ze bestaan. Hier is heel wat energie verspild.
johan koppenol
| |
Het bruine boek
Gerard Groeneveld, Zwaard van de geest. Het bruine boek in Nederland 1921-1945. Nijmegen: Uitgeverij Vantilt, 2001. 429 blz.; ills.; ƒ 59,90 / BF 1190; isbn 90 7569 751 1.
De laatste vijftien jaar is er in toenemende mate interesse geweest voor de boeken, brochures, kranten en tijdschriften die tijdens de Tweede Wereldoorlog legaal verschenen. In de eerste plaats is er natuurlijk de bekende reeks Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie (5 delen, 1988-1992) van Adriaan Venema. Die worden dankzij een uitvoerige bronnenstudie van de auteur gekenmerkt door een enorme kennis van zaken. Maar anderzijds is Venema al te nadrukkelijk met een verwijtend vingertje op zoek naar de collaboratie, de leugen en het opportunisme van schrijvers en kunstenaars. Hij hanteert in zijn omvangrijke studie een strikte, haast hysterische definiëring van ‘goed’ en ‘fout’ en komt aldus tot een scherp oordeel over het gedrag van schrijvers en uitgevers tijdens de bezettingsperiode. Die vertroebelde blik stond volgens zijn critici een meer objectieve, noem het wetenschappelijke benadering van zijn onderzoeksobject danig in de weg.
Achteraf bezien was Venema een van de laatsten die op een dergelijke moreel-ethische manier de oorlog bestudeerde en herdacht, want tegenover deze ethische invalshoek staat de meer literatuurwetenschappelijke werkwijze van Jan Jaap Kelder, Frank van den Bogaard, Willem Huberts en tenslotte ook Johan Frieswijk. De laatste schreef in 1995 een weinig opgemerkt boekje over de collaboratie van enkele Friese schrijvers. Deze (literatuur)historici staan in de traditie van wat de historicus Blom in 1983 in zijn bekende inaugurele rede In de ban van goed en fout? reeds voorspelde: ‘een verschuiving (zal) optreden van een vrij sterke nadruk op reconstructie en kwalificatie van allerlei gedrag naar analyse en inzicht in de achtergronden ervan. De niet in alle opzichten
Omslag van Zwaard van de geest.
| |
| |
verhelderende ban van de politiek-morele vraag naar goed en fout zal dan doorbroken worden.’ De boeken van met name Van den Bogaard en Huberts hebben de verdienste om als eerste op een meer fundamenteel wetenschappelijke wijze de oorlogsperiode onder de loep te nemen. Al had met name Huberts, die overigens meermaals in conflict kwam met Venema, zeker ‘bijbedoelingen’ met zijn studie naar de schrijver en nationaal-socialist George Kettmann: ‘Juist door deze literatuur te bestuderen kunnen de gevaren ervan worden onderkend en bestreden.’
Een nog weer andere onderzoeksmethode werd gehanteerd door Maarten van den Toorn die in 1992 het woordgebruik van de Nederlandse nationaal-socialisten analyseerde en in het bijzonder door Dirk de Geest. Hij gaf de jongste jaren in Leuven leiding aan een groep onderzoekers die zich voornamelijk bezighoudt met uitvoerige analyses van het discours zoals dat gehanteerd werd door een aantal literatuurcritici in de collaborerende pers van Vlaanderen. Resultaten van dit boeiende en belangwekkkende onderzoek werden gepubliceerd in onder meer het boek Collaboratie of cultuur? Een tijdschrift in Vlaanderen in bezettingstijd (1997) en in de inmiddels onmisbaar gebleken studie Hun kleine oorlog (1998).
En nu verscheen in Nederland een nieuw boek waarin alle ‘bruine’ boeken, ook van voor de oorlog, aan de orde komen. De auteur, Gerard Groeneveld, publiceerde in 1992 al een monografie over de eerste nationaal-socialistische uitgeverij in Nederland, de Amsterdamsche Keurkamer van George Kettmann, en volgt in zijn tweede boek het ‘bruine boek’ in het algemeen vanaf de jaren dertig tot aan het eind van de oorlog. Een dergelijke ruim opgezette onderneming vergt niet alleen heel wat taai zoekwerk, maar kan ook alleen tot een goed einde worden gebracht als het verhaal goed gestructureerd verteld wordt.
Helaas gaat Groeneveld (in tegenstelling tot zijn vorige boek) niet uitgebreid in op de achtergronden en overwegingen die aan zijn boek ten grondslag liggen. Dat is jammer, en misschien ook wel een voorteken voor de uiteindelijk lichtjes teleurstellende inhoud van zijn boek dat naar mijn smaak een zekere helderheid en diepgang ontbeert. Groeneveld volgt in Zwaard van de Geest ‘het papieren spoor dat het Nederlandse fascisme en nationaal-socialisme hebben nagelaten’. Hij bestudeert bovendien de functie van het ‘bruine boek’ in Nederland en kijkt daarvoor naar ‘politieke, ideologische en organisatorische kaders waarbinnen de uitgaven tot stand kwamen’. Zijn aanpak is dientengevolge niet strikt chronologisch, hij heeft naar eigen zeggen bewust gekozen voor een ‘overzichtelijkere, meer thematische aanpak’. De hoofdstukken in dit boek dragen dan ook titels als ‘Boek en geweer’, ‘Het ras, de antisemieten en de vrijmetselaars’ en ‘Cultuur van eigen bloed en bodem’.
Maar wat nu is dat ‘bruine boek’? De auteur erkent dat de titel van zijn boek niet echt helder is want, zo schrijft hij, met ‘bruin wordt niet de diversiteit aan alle fascistische en nationaal-socialistische opvattingen tot uiting gebracht’. Die nuances moeten volgens hem echter wel in het boek ‘zichtbaar’ worden. En daar wringt volgens mij het schoentje, want hoewel ik het boek met bijzonder veel plezier heb gelezen, echt een helder, overzichtelijk boek is het niet geworden. Daarvoor is zijn onderneming vermoedelijk toch te complex en vooral te omvangrijk geweest. Groeneveld constateert bijvoorbeeld terecht dat de politieke en ideologische richtingenstrijd die zich in nationaal-socialistisch Nederland aftekende tussen de NSB en de SS ook in boekenwereld terug te vinden is. Maar door voor een thematische aanpak te kiezen verduidelijkt hij deze belangrijke stelling naar mijn mening niet genoeg.
Bovendien loopt zijn thematische aanpak dwars door een chronologische aanpak omdat eerst de vooroorlogse periode wordt behandeld, en vervolgens de oorlog zelf. Binnen die periodes worden vervolgens allerlei typen boeken (fictie en non-fictie!) besproken. Het zijn er werkelijk te veel om op te noemen, maar te denken valt aan werken over Mussolini, Mijn kamp van Hitler (daarvan gingen in Nederland 110.000 exemplaren over de toonbank) en romans en studies die het publiek (kinderen en volwassenen) moesten conditioneren voor de oorlog en de Nieuwe Orde. Maar ook talrijke andere werken over Führercultus, rassentheorie, heemkunde, sibbekunde, volkskunde enzovoort passeren de revue. Bij al deze werken is er ook aandacht voor de productie en distributie en daarom komen eveneens talrijke uitgeverijen en boekhandels tamelijk uitvoerig aan bod,
| |
| |
zoals De Amsterdamsche Keurkamer, Westland, Hamer, Oceanus, Roskam, Nenasu, De Schouw alsmede de Driehoek-boekhandels en de Volksche Boekhandels.
Het nadeel van deze gecombineerde thematische en chronologische aanpak is dat in verschillende hoofdstukken het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten (DVK) van Tobie Goedewaagen en tal van uitgeverijen telkens opnieuw weer terugkomen. Dat werkt op den duur niet verhelderend. Zo kan het bovendien gebeuren dat in een bepaald hoofdstuk aangegeven wordt dat het DVK eind mei 1942 in werking treedt om het culturele leven te reguleren en dat pas in een ander hoofdstuk wordt opgemerkt dat op advies van Goedewaagen al in augustus van datzelfde jaar grote propaganda-acties tijdelijk worden opgeschort omdat door de ‘de maatregelen tegen de joden, alsmede de zaak der gijzelaars en der fietsen de stemming op dit ogenblik dusdanig is, dat aangenomen moet worden, dat het volk niet ontvankelijk is voor sterke propaganda’. De lezer moet zelf zijn conclusies maar trekken. Dat Groeneveld bij momenten zijn materiaal niet strak in de hand heeft, blijkt ook uit het feit dat de belangrijkste instanties en uitgeverijen en figuren ook nog eens apart een kadertekst krijgen. Op zich zijn dit razend handige informatieblokken, maar ze helpen niet om het verhaal over het bruine boek, dat Groeneveld klaarblijkelijk nog altijd wil vertellen, op gang te houden.
Ik mis kortom een synthetiserende visie van Groeneveld. Hij heeft zonder meer een bewonderenswaardige hoeveelheid materiaal verzameld, maar slaagt er niet helemaal in om zijn haast encyclopedische kennis van zaken in een mooi synthetiserend verhaal te gieten. Misschien had hij voor een naslagwerk moeten kiezen in de vorm van een encyclopedie over het bruine boek. Toch is zijn studie een boek geworden dat ik niet graag had willen missen. Deze uitgave van uitgeverij Vantilt, op dit moment een van de interessantste uitgevers op het gebied van literatuurwetenschap, mag er zijn, en is bovendien zeer rijk en fraai geïllustreerd.
ernst bruinsma
| |
Een vruchtbare internationale gedachtewisseling
S. van Dijk (hoofdred.), L. van Gemert en S. Ottway (red.), Writing the history of women's writing. Toward an international opproach. Verhandelingen KNAW, Afd. Letterkunde (Nieuwe Reeks deel 182). Amsterdam, 2001; 276 blz.; ills.; ƒ 95,-; isbn 90 6984 293 9.
De Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) organiseerde in september 1998 een driedaags colloquium, waarvoor de publicatie van Met en zonder lauwerkrans (1997), een presentatie van (onderzoek naar) Nederlandstalige vrouwelijke auteurs uit de periode 1550-1850, de directe aanleiding vormde: kan deze Nederlandse feminiene zwaargewicht een internationale krachtmeting aan? Welke plaats neemt het Nederlandse onderzoek in kwestie internationaal gezien in? Wat is de stand van zaken in met name Engeland, Duitsland, Frankrijk, Hongarije en Scandinavië met betrekking tot de analyse van het werk, de wijze van schrijven en de (sociale, literaire) positie van vrouwelijke auteurs in de vroegmoderne tijd, haar leespubliek en de receptie van haar werk? Welke onderzoeksmethoden hanteert men zoal ‘in den vreemde’ en zijn deze voor de periode vóór 1850 ook bruikbaar voor andere (taal)- culturen? En niet in de laatste plaats: wat zou een - mogelijk in het buitenland reeds bewezen - effectieve onderzoekstrategie zijn voor toekomstig onderzoek na ‘de Lauwerkrans’?
De lezingen concentreerden zich achtereenvolgens rond de geschiedenis van het vrouwelijk auteurschap, literatuurgeschiedschrijving over vrouwelijke auteurs en benaderingswijzen en onderzoeksmethoden ten aanzien van schrijfsters in het kader van literaire historiografie. De bundel volgt deze opzet, met als meerwaarde dat het eerder ter wille van een zinvolle discussie intiem gehouden colloquium nu voor een breder publiek toegankelijk is geworden. Voor verschillen maar vooral ook internationale overeenkomsten binnen gedaan onderzoek biedt de thematische index ruimschoots aanknopingspunten om kruisverbindingen te maken. De bijdragen zijn elk uitgebreid met een (vaak uitvoerige) bibliografie, terwijl de behandelde auteurs zijn opgenomen in een register. Voor aanvullende informatie zijn de (e-mail)adressen toegevoegd van de lezinggevers.
| |
| |
Omslag van Met en zonder lauwerkrans.
Het eerste segment opent met een brede inleiding van Riet Schenkeveld-van der Dussen. Zij geeft ten behoeve van de buitenlandse onderzoeksters niet alleen een introductie op de formule van ‘de Lauwerkrans’, geëxpliciteerd aan de hand van twaalf auteurs, literair onderscheiden perioden en soorten thematiek. Ook gaat zij in op typisch Hollands-politieke, seksespecifieke en wetenschappelijke oorzaken die de ten opzichte van het buitenland relatief late publicatie van een geschiedschrijving als ‘de Lauwerkrans’ kunnen verklaren. Dat Nederland en Vlaanderen niet op eerdere diepgravende overzichten konden terugvallen, is mede reden van de recente omvangrijke inhaalslag. Piet Couttenier presenteert vervolgens aan de hand van het werk van Jeanette Delcroix een analyse van het literaire klimaat voor vrouwen in het negentiende-eeuwse Vlaanderen, terwijl Marijke Spies zich afvraagt of de weliswaar ‘natuurlijk’ aandoende maar toch ook simpele wijze van dichten van zeventiende-eeuwse vrouwen niet vooral samenhangt met het contemporaine gebrekkige onderwijs aan meisjes. Anna Fábri beschrijft het ware Pygmaliongedrag van mannelijke auteurs in het Hongarije van 1800 tegenover zowel vrouwelijke personages als levende vrouwelijke auteurs. De laatsten voelden zich van harte uitgenodigd te schrijven en grepen hun kans zodat Éva Tákats nu beschouwd kan worden als de protagonist van het eerste wetenschappelijke debat over de ‘vrouwenkwestie’ in Hongarije. Nicole Boursier demonstreert een duidelijke ontwikkeling naar onafhankelijkheid en professionalisering van zes Franse romanschrijfsters uit de periode 1550-1750; zij kregen echter geen positie in de door mannen beheerste literaire kritiek en canon. Moira Ferguson beschrijft hoe verschillende achttiende-eeuwse Britse schrijfsters zich openlijk politiek-kritisch opstellen tegenover koloniseren en gekoloniseerd worden.
Het tweede segment opent met Suzan van Dijk die met cijfers staaft welke genres schrijfsters in Nederland (de Lauwerkrans) en Frankrijk (Briquet) gedurende de zeventiende en achttiende eeuw beoefenden en welke verschuivingen zichtbaar zijn. Maria-Theresia Leuker traceert de receptie van zeventiende- en achttiende-eeuwse vrouwelijk auteurs binnen de Nederlandse negentiende-eeuwse kritiek en het (soms paradoxale) effect hiervan op dan levende schrijfsters (‘Beautiful Souls’ en ‘Bluestockings’). Maaike Meijer analyseert gendereffecten van aan vrouwen uitgedeelde complimenten van mannelijke biografen en historiografen, toegespitst op de kwestie Hélène Swarth. Petra Broomans biedt enerzijds een overzicht van de wijze waarop Deense, Zweedse en Noorse schrijfsters in de Scandinavische literaire geschiedschrijving zijn behandeld, en anderzijds hoe iemand als Anna Maria van Schurman vrouwen aldaar tot inspirerend voorbeeld strekte. Cornelia Niekus Moore beschrijft de hernieuwde aandacht sinds 1980 voor en het herpositioneren van Duitse schrijfsters uit de periode 1550-1850. Christine Planté tenslotte, plaatst de gehanteerde selectiecriteria van de recente anthologie van negentiende-eeuwse Franse dichteressen (met ook een specifieke en de bestaande hiërarchie bruuskerende poëziekeuze binnen de vigerende academisch-wetenschappelijke context.
In het derde segment wordt het kader uitgewerkt dat ten grondslag zou kunnen liggen aan het vormgeven van een literatuurgeschiedschrijving van vrouwelijke auteurs in de vroegmoderne tijd. Louise Schleiner benadrukt het belang van intertekstuele relaties met in het bijzonder de linguïstiek, feministische en psychoanalytische theorievorming, onder- en eromheen liggende (politieke) ideologieën en de (herijkte) genreleer. Aan de hand van Louise d'Epinay demonstreert Mary Trouille het belang van genderanalyse, terwijl Kate Flint mogelijke effecten van de beïnvloeding van het lezen van schrijfsters voor het werk van vrouwelijke auteurs aan de orde stelt. Een factor van belang is uiteraard ook de ruimte die vrouwen wel en
| |
| |
vaker niet hadden om hun werk gepubliceerd te krijgen. Of vrouwen die zelf een rol speelden in de boekproductie hierbij van enig belang zijn geweest komt aan de orde in de bijdragen van Geraldine Sheridan voor de situatie in Frankrijk en Engeland, en die van Paul Hoftijzer voor de toestand in de Nederlandse Republiek.
Lia van Gemert vat in haar bijdrage een reeks van onderwerpen samen die in de voorliggende lezingen aan bod zijn gekomen en concludeert dat mode uit de discussies is gebleken dat zowel integratie van onderzoeksresultaten als een veelvuldiger internationaal wetenschappelijk contact noodzakelijk en vruchtbaar is, óók omdat schrijfsters zelf buiten de eigen natie opereerden en functioneerden. Riet Schenkeveld-van der Dussen plaatst ‘de Lauwerkrans’ in een internationaal kader en trekt vergelijkingen tussen de literaire productie van Nederlandse schrijfsters en die uit de Kier gepresenteerde buitenlanden. Zij constateert overeenkomsten in positie en gevoerde strategie, maar vraagt zich ook af of de afwezigheid van een hof er toe heeft bijgedragen dat in Nederland naar verhouding meer schrijfsters uit de middenklassen aan bod konden komen. Joep Leerssen tenslotte accentueert dat het gelezen en bekritiseerd zijn evenredig aandacht verdient als de analyse van de teksten en de positie van de schrijfsters.
Juist door het ook stelselmatig betrekken van de sociaal-politieke context waarbinnen de auteurs, haar teksten en haar publiek functioneren, het uitfilteren van de vigerende dominante seksespecifieke ideologie waardoor tekst en kritiek aan elkaar gewaagd of tot elkaar veroordeeld zijn, blijken bij de toepassing van genderanalyse op literatuur en aanverwante disciplines tot een uiterst vruchtbare samenwerking met vernieuwende inzichten te leiden. Sommige bijdragen presenteren kant-en-klaar onderzoek, anderen tonen een experiment-in-wording. Al met al is de toonzetting van deze bundel inspirerend voor degenen die vertrouwd zijn met dit type onderzoek en voldoende uitnodigend voor personen met een open geest die eens ‘nextdoor willen shoppen’. Een bundel kortom die hopelijk leidt tot een serie vervolgonderzoeken en een enerverende, ver over de grenzende reikende discussie.
wrd. van oostrum
| |
Huldebundels voor Hendrik van Gorp
M. de Clerq, D. de Vin e.a., Verzoenende veelzijdigheid. Huldealbum opgedragen aan Prof. Dr. H. Van Gorp. Brussel: KUB. Press, 2000. 196 blz. D. de Geest e.a., Under Construction. Links for the site of literary theory. Essays in honour of Hendrik van Gorp. Leuven: University Press, 2000. 408 blz.; BEF 1800; isbn 90 5867 028 7.
In het scharnierjaar 2000 ging prof. dr. Hendrik Van Gorp met emeritaat en kwam zijn jongere collega's, werkzaam aan de KU Brussel, de twijfelachtige eer toe hun vaargezel aan wal te brengen en het schip van de literatuurstudie varende te houden in de eenentwintigste eeuw. Naar aanleiding van deze gelegenheid stelden zij een kleinschalig opgevat huldealbum samen. Jef Janssens, Martine de Clerq, Daniel de Vin en Constant Mattheeusen verzamelden een aantal, voornamelijk Nederlandstalige essays van erg uiteenlopende makelij en kwaliteit, zowel uit het domein van de literatuurstudie als van de linguïstiek. Sommige hiervan verschenen bovendien reeds elders. Wie het boek bijgevolg leest om zicht te krijgen op de prestaties van de academicus Van Gorp in het veld van de literatuurstudie, komt enigszins bedrogen uit. Het gaar hier veeleer om een aantal bijwijlen erg interessante opstellen die getuigen van een grote sympathie voor Rik de ‘verzoenende’ collega en mentor. Slechts indirect doen zij de professionele ‘veelzijdigheid’ van de man gevoelen.
Diverse bijdragen weerspiegelen Van Gorps doorgedreven interesse voor literatuur als grensgegeven, blijkens zijn veelvuldige publicaties over de gotische en de picareske romanliteratuur. Hugo Bousset benadert de romans van Thomas Roosenboom vanuit de opvattingen van Markies de Sade; Patricia de Martelaere cirkelt rond het begrip van het ‘Unheimliche’ dat het essentieel bevreemdende van de kunst zou uitmaken; Daniel de Vin behandelt het dubbelgangersmotief bij Ingo Schulze; Kristien Hemmerechts wijst op de band tussen erotiek en de dood bij Sylvia Plath; Frank Hellemans, ten slotte, thematiseert de haast a-literaire stijl van het new journalism, dat de ervaring weergeeft van het zowel
| |
| |
binnen als buiten zijn, een ervaring die we ook al terugvinden in de antieke schelmenroman.
De bijdrage van Hellemans refereert tevens aan een van Van Gorps andere strijdpunten, te weten zijn overtuiging dat literatuur niet essentialistisch, maar relationeel benaderd dient te worden. Literatuur zoals wij haar ervaren, is geen autonoom, onveranderlijk gegeven, maar het resultaat van een geleidelijk canoniseringsproces in relatie tot andere genres, zoals met name de journalistiek. Nog steeds moet literatuur zich voortdurend positioneren en definiëren ten opzichte van de eigen canon en tegenover andere media zoals film en fotografie. Als Hellemans wijst op ‘die typisch dubbele focus’ (p. 97) van de nieuwe journalistiek, dan heeft hij het immers niet uitsluitend over de geschreven media. Ook De Vin heeft oog voor het uiterst relatieve statuut van het literaire feit. Hij vat Schulzes werk samen, of beter, laat het uiteenvallen in een reeks van ‘momentopnames’ (p. 53). Martine de Clerq, ten slorte, gaat het visuele aspect van en in de literatuur na bij een aantal auteurs en verwijst zelfs expliciet naar de polysysteemtheorie (p. 20), voor Van Gorp een erg beloftevol kader voor een verzoeningsgezinde benadering van literatuur.
Van Gorp ziet zijn onderzoeksobject als een dynamisch en moeilijk af te bakenen systeem dat enkel in termen van naburige systemen begrepen kan worden. Maar ook de literatuurstudie als zodanig werd op die manier geproblematiseerd. In de essays van Lieve de Wachter, Jef Janssens en Anne Reynders vinden we hiervan duidelijke sporen. Zij bespreken de voor- en nadelen van kruisbestuivingen russen de algemene literatuurwetenschap, Van Gorps werkdomein, en het vakgebied waarin zij zelf werkzaam zijn, de mediëvistiek. Zo is bijvoorbeeld de transplantatie van een moderne categorie als intertekstualiteit naar de context van de middeleeuwse literatuur geen vanzelfsprekende operatie. De verhouding tussen theoretische en meer ‘praktijkgerichte’ literatuuropvattingen is een voortdurend proces van aantrekking en afstoting, dat soms resultaten afwerpt, maar even vaak is dit niet het geval. Zelfs de wetenschappelijkheid van de literatuurstudie is bijgevolg een vlottend gegeven waar een zeevaarder, om de belegen metafoor van de openingszin nog maar eens op te roepen, mee moet weten te leven.
Van Gorp lijkt dit te kunnen. Generaties van studenten (onder wie sommige van zijn opvolgers) heeft hij tijdens het college Algemene literatuurwetenschap een dynamische visie op het literaire bedrijf en de studie ervan bijgebracht. Hij ging daarbij veelal uit van het communicatiemodel van Roman Jakobson. Zoals het Lexicon van literaire termen (een van Van Gorps voornaamste verwezenlijkingen) verduidelijkt, beschreef die de (talige) communicatie als een samenspel van factoren waaraan bepaalde functies beantwoorden. Ieder betekenisvol bericht (een bericht is betekenisvol in de zin dat het verwijst naar een referent of context) wordt op basis van een code verstuurd door een zender naar een ontvanger via een contactkanaal. Enkel door de relationele verknoping van
Omslag van Lexicon van literare termen
deze factoren is communicatie mogelijk. Meestal is een van de factoren evenwel dominant, al blijven de andere steeds in de achtergrond aanwezig. Zo gaat volgens Jakobson in de literatuur de meeste aandacht naar het bericht zelf. Daar overheerst de poëtische functie van de boodschap.
Van Gorp toonde in zijn colleges aan dat dit niet noodzakelijk het geval is. Literatuurbenaderingen zijn historisch bepaald en gaan hun kennisobject dan ook naar hun normen en doelstellingen kneden. Sommige paradigma's zullen bijvoorbeeld de code ten nadele van het bericht als bij uitstek literaire factor verkiezen. Andere benaderingen spitsen zich dan weer toe op de leesact, of de in het spel zijnde distributiekanalen. Eerder dan een vaststaand gegeven is de literariteit van een taaluiting dan de resultante van de wisselende verhoudingen tussen een aantal factoren. Met de polysysteemtheorie lijkt Van Gorp
| |
| |
een paradigma gevonden te hebben dat de andere min of meer weet te integreren (maar niet te systematiseren!) en dat recht doet aan alle factoren die bijdragen tot de literaire communicatie.
Dat literatuur een communicatievorm is, een overdracht van informatie tussen personen, is geen vanzelfsprekende gedachte. Lange tijd werd literatuur immers opgevat als een autonoom gegeven, als een louter individuele reflectie. Het model van Jakobson resulteert in een relationele methode, die leidt tot een de-ontologisering van het fenomeen literatuur. Van Gorp heeft dit (in wezen linguïstische) model overtuigend toegepast op de evolutie van de literatuurwerenschap als discipline. Verzoenende veelzijdigheid heeft niet de ambitie om die theoretische en methodologische finesses in kaart te brengen. Hiervoor verwijs ik de lezer naar Under Construction: Links for the Site of Literary Theory, het huldealbum dat aan Van Gorps eigenlijke thuishaven, de KU Leuven, tot stand kwam. Dit boek werd reeds door Marcel Janssens gerecenseerd in Literatuur} 18.3. Ik beperk mij daarom tot een korte reactie op de vierde sectie van het boek, die handelt over ‘Literary dynamics ’. Janssens merkt op dat literatuurgeschiedschrijving en tekstinterpretatie (die grotendeels in de eerste twee secties aan bod komen) hun vanzelfsprekendheid verloren hebben binnen de heersende, dynamische zienswijze op literatuur. Deze traditionele genres worden nu inderdaad op fundamentele wijze herdacht.
Het paradigma dat tegenwoordig op de meest rechtlijnige wijze op deze evolutie aanstuurt, is dat van de empirische literatuurwetenschap, getuige hiervan de bijdrage van Siegfried J. Schmidt. Schmidt constateert dat interpretaties verschillen en besluit daaruit dat communicatie en bewustzijn twee aparte systemen zijn, die niet op een strikt lineair-causale manier met elkaar verbonden kunnen worden. Op die manier legt hij de beperkingen van Jakobsons communicatiemodel bloot. Communicatie, en bij uitbreiding literaire communicatie, kan immers niet louter als de ‘overdracht ’ van informatie gezien worden. Dit zou impliceren dat communicatie herleidbaar is tot succesvolle communicatie, en dat literatuur samenvalt met grote literatuur. Hierdoor vallen alle communicaties waarvoor de ontvanger onontvankelijk blijft, buiten het onderzoeksobject. Van Gorp heeft daarom steeds de relativiteit van Jakobsons analysemodel onderkend. De ontvanger ontvangt immers niets (dat hij dan zou moeten uitpakken of decoderen), net zo min als de zender werkelijk iets verliest, maar construeert zelf betekenis op basis van resonanties uit de omgeving. Dit gebeurt daarom niet arbitrair. Schmidt onderkent dat communicatie moet worden verstaan in termen van relaties tussen factoren, maar ontkent dat die relaties directe verwijzingen tussen volstrekt doorzichtige entiteiten zouden zijn. Dit zou immers betekenen dat men gebonden blijft aan een al bij al erg statische, representationele visie op communicatie en literatuur.
Under Construction toont} de enorme voordelen aan van een ‘constructivistisch ’ analysemodel voor de benadering van het dynamische verschijnsel literatuur. Vanuit deze optiek verwijst een (literaire) tekst niet in de eerste plaats naar een buitentekstuele referent, maar naar andere teksten. De buitenwereld is daarom niet afwezig, maar wordt indirect gethematiseerd. De tekst is geen ondeelbare, overdraagbare eenheid, wat zou impliceren dat hij voor eens en altijd op dezelfde manier begrepen wordt. We weten immers dat lezers op vaak erg verscheiden manieren met een tekst omgaan. Dit is allesbehalve een nieuw inzicht, maar het werd binnen de literatuurstudie niet eerder op zulke systematische wijze aan een alternatief communicatiemodel verbonden. De implicaties van het constructivistische model zijn nochtans potentieel erg ingrijpend. Het laat namelijk toe de relaties tussen tekst, taal en werkelijkheid radicaal te herdenken, met belangrijke gevolgen voor de literatuurgeschiedschrijving en de narratologie. Maar ook het ‘syndroom’ tekst-lezer-auteur wordt in een nieuw daglicht gesteld. Reeds geruime tijd bestaat er een relatieve consensus over het feit dat interpretatie niet gereduceerd kan worden tot het achterhalen van de auteursintentie, de onveranderlijke inhoud van de tekst. De aandacht verschuift veeleer, zoals Van Gorp ampel gedemonstreerd heeft, naar het ‘hoe’ van de interpretatie zelf. Die is het resultaat van een (meervoudige) selectie, die de tekstbetekenis aftekent tegen een oceaan van mogelijke andere betekenissen. Op die onafzienbare oceaan dobbert het schip van de literatuurwetenschap nu een beetje verweesd rond.
michael boyden
| |
| |
| |
Een beeld van het middeleeuws toneel
In Nu hoort wat men u spelen zal. Theater in de Middeleeuwen}. (Davidsfonds, Leuven 2000. 248 blz.; ills.; isbn 90 6306 412 8) probeert Johan Nowé een beeld te schetsen van vijf eeuwen dramageschiedenis in West Europa. In zes hoofdstukken maken we kennis met de belangrijkste teksten en genres van het middeleeuwse theater. Conform de overlevering - maar in tegenstelling tot wat de omslagtekst suggereert - ligt de nadruk op het Duitse, Franse en Engelse taalgebied met teksten in het Latijn of de volkstaal, hoewel ook het Nederlandse toneel in vertegenwoordigd met paragrafen over het parabelspel van Van de V vroede en de V dwaze maagden, het mirakelspel De Eerste Bliscap van Maria, de abele spelen Lanseloet van Denemarken en Van Winter en Zomer, de moraliteit van Elckerlijc en de klucht Nu Noch.
Uit het boek wordt duidelijk dat Johan Nowé met name thuis is in het geestelijke drama van voor 1400. De lezer krijgt een goed beeld van de overlevering en er is relatief veel aandacht voor de manier waarop het toneel moet zijn opgevoerd. Afgaande op de paragrafen over de Nederlandse teksten - en uit de literatuurlijst - is Nowé echter niet op de hoogte van de recente secundaire literatuur over teksten uit de Nederlanden. Zelfs recente tekstedities zoals die van Ramakers van Elckerlijc, van Van Dijk van Lanseloet van Denemarken en de vertaling van Kuiper en Resoort van De Eerste Bliscap van Maria zijn door Nowé genegeerd. Dat zorgt ervoor
Lanseloet en Sanderijn in de boomgaard. Scene uit Abel spel van Lanseloet van Denemarken.
dat zijn kijk op de Nederlandse teksten regelmatig achterhaald is - en nog belangrijker - dat de plaats van het Nederlandse drama in West-Europees perspectief niet echt wordt uitgewerkt.
Nowé beschrijft met behulp van samenvattingen en originele tekstfragmenten met vertaling op een aardige manier over wat er overgeleverd is, maar voor verklaring is in het boek te weinig plaats ingeruimd. Daardoor lijkt het boek teveel op een encyclopedische opsomming. Er is echter wel degelijk geselecteerd en met name voor de periode na pakweg 1400 is die selectie niet goed te verantwoorden.
pf
| |
Een toerist bezoekt Engeland
In de middag van 17 mei 1674 begaf Joannes Vollenhove zich ‘bij hare Excellentien in 't jaght’ om koers te zetten naar Engeland, waar hij de zomermaanden zou verblijven. De 43-jarige predikant-dichter liet, behalve zijn Haagse gemeente, ook zijn hoogzwangere vrouw en vijf kinderen achter, om deel uit te maken van de ambassade die namens de Republiek de verdere onderhandelingen ging voeren met de Engelse koning, nadat in februari het verdrag van Westminster een einde had gemaakt aan de Derde Engelse Oorlog. Het prominente gezelschap deed er ongeveer een week over om vanuit Rotterdam in Londen aan te komen. Na een verblijf van zo'n twee weken vertrok men voor een kleine twee maanden naar Windsor, om begin september terug te keren naar Londen, totdat begin november de terugtocht werd aanvaard. Van de gebeurtenissen in deze maanden deed Vollenhove verslag in een dagboek, dat nu is uitgegeven door Vollenhove-specialist G.R.W. Dibbets. (Joannes Vollenhove, Predikant en toerist. Het dagboek van J pannes Vollenhove. Engeland, 17 mei - 30 oktober 1674, van commentaar voorzien en uitgegeven door dr. G.R.W. Dibbets. Hilversum: Verloren, 2001. 224 blz.; ills.; ƒ 41,50; isbn 90 6550 636 5)
Zoals de titel Predikant en toerist al aangeeft, schrijft Vollenhove in zijn ‘journael’ vooral over onderwerpen die hem als predikant en particulier, of ‘toerist’, aangingen. Per dag schetst hij zijn bezigheden. Hij vertelt hoe hij op de heenreis op zee een preek hield voor de am- | |
| |
bassadeurs en bemanning, waarbij hij op een stoel moest zitten omdat hij vanwege het onstuimige weer niet zonder problemen kon blijven staan. In Engeland aangekomen, moest hij wachten tot de openbare intocht van de ambassade had plaatsgevonden, eer hem werd toegestaan te preken. Daarna verzorgde hij elke zondag en op enkele bededagen de prediking, maar hij noteert daar meestal niet meer over dan de behandelde bijbelplaats. Als toerist doet hij uitgebreid verslag van zijn wandelingen door de omgeving en zijn bezoeken aan allerlei bezienswaardigheden. Zo omschrijft hij Westminster Abbey als ‘een overtreflijk, kunstigh en out gebou, van buiten ook verciert met steene beelden op en rij, waer van zommige door ouderdom niet weinigh verminkt, en andere heel wech zijn. Wij zagen [...] de tombe van Maria Stuart, met gevouwe handen daer boven op leggende, en het grafschrift met goude letteren in wit marmer, van Vondel achter zijn treurspel gestelt.’ (p. 83). Maar Vollenhove noteert ook minder verheven zaken als de kwaliteit van zijn onderkomen of van wie hij post heeft ontvangen.
Vollenhoves reisdagboek is door Dibbets van een uitvoerige inleiding voorzien. Hierin komen de historische achtergronden van de reis en het reisgezelschap aan de orde en gaat Dibbets in op de manier waarop het dagboek zicht geeft op kanten van Vollenhove die in zijn overige werk onzichtbaar blijven. Zo laat het dagboek iets zien van de manier waarop de predikant zich op het preken voorbereidde. Maar Vollenhove portretteert zichzelf ook op een persoonlijker vlak: hij toont zich een liefhebbende vader en echtgenoot, die met ‘groote blijschap’ verneemt ‘dat mijn Allerliefste op den 20/10 Augusti's ochtends omtrent vijf uuren gelukkigh in de kraem was gekomen van een’ jongen zoone' (p. 163). Dibbets laat zien dat Vollenhove van het ‘goede der aarde’ kon genieten, en beschrijft wat hem zoal aan kunst en natuurschoon interesseerde. Voorts heeft hij Vollenhoves taalgebruik in kaart gebracht - mooi is de constatering dat Vollenhove zich in dit geschrift zelf schuldig maakt aan formuleringen waar hij zich een aantal jaren later fel tegen zal verzetten in zijn taalkundig leerdicht ‘Aan de Nederduitsche schryvers’ - en beschrijft hij de vorderingen van Vollenhoves aandoenlijke poging Engels te leren.
De tekst van het dagboek is bijzonder grondig becommentarieerd. Met grote precisie licht Dibbets taalkundige kwesties toe en geeft hij over allerlei zaken die in het ‘journael’ aan de orde komen aanvullende informatie. Interessant zijn onder meer de vergelijkingen die gemaakt worden met andere dagboeken of reisverslagen van tijdgenoten uit binnen- en buitenland, die laten zien dat er ook in de zeventiende eeuw al bepaalde ‘toeristische attracties’ bestonden, die iedere reiziger ging bekijken. Dat dit meestal nog steeds bekende trekpleisters zijn, maakt het boek nog aantrekkelijker om te lezen.
jaconella schuffel
| |
Jan Luyken en John Bunyan
De Veenendaalse rector in ruste Hendrik van 't Veld promoveerde in november 2000 op een uitgebreid onderzoek naar afbeeldingen en teksten van de illustrator en dichter Jan Luyken (1649-1712) die samenhangen met de teksten van John Bunyan. Hij gaf zijn dissertatie als titel Beminde broeder die ik vand op 's werelts pelgrims wegen; Jan Luyken (1649-1712) als illustrator en medereiziger van John Bunyan (1628-1688). (Utrecht: De Banier, 2000. 559 biz.; ills.; ƒ55,-; isbn 90 3360 479 5)
Hebben die twee elkaar in levenden lijve ontmoet? Het antwoord (‘nee’) is niet aan de orde: ze zijn als reisgenoten in de geest te betitelen sinds uitgever Johannes Boekholt in 1682 door Jan Luyken de titelgravure liet maken (en in 1684 illustraties) voor Eens Christens Reyse, de vertaling van Bunyans fameuze The Pilgrim's Progress. Tot 1689 illustreerde Luyken ook vertalingen van drie andere boeken van de Bedfordse koperslager en lekenprediker. Tesamen leveren die illustraties de kern voor Van 't Velds onderzoekingen. Hij gaat in op leven en denken van de twee, op de invloed van Bunyans teksten op Luyken als illustrator en als auteur, maar ook op het hand in hand over de wereld gaan van Bunyans tekst en Luykens voorstellingen.
Bunyans werk is tot op heden een succes, met vele heruitgaven, bewerkingen en vertalingen. De prenten van Luyken werden een element van dat succes dat nog maar moeilijk afzonderlijk te zien is: de gravures zijn nauwgezet gekopieerd voor andere uitgaven en
| |
| |
ook werden de voorstellingen aangepast en gemoderniseerd door latere illustrators. Van 't Veld brengt overtuigend verslag uit over dergelijke navolgingen, op grond van de uitgebreide raadpleging van allerlei edities. Ook staat hij stil bij de picturale traditie waar Luyken zelf in te plaatsen is. De 229 afbeeldingen in het boek dienen voor het grootste deel voor het verduidelijken van dit illustratieonderzoek. De geestelijke stroming waarin Bunyan en Luyken gezien moeten worden, verkent hij eveneens op verhelderende wijze.
Het succes van Luykens plaatjes werd mogelijk door de rond 1680 in Engeland niet bijster florissante situatie op het gebied van boekillustraties, zo maakt Van 't Veld aannemelijk. Tevens signaleert hij hoe in de Republiek vertalingen gedrukt werden in het Frans, Duits en Engels, voor de export, en in het geval van Bunyan veelal voordat de Fransen of Duitsers zelf aan vertalen toekwamen. Het boek is een goed leesbaar werkverslag, waarin het uitgangspunt van het onderzoek vrijwel steeds nog te verbinden is met de in ruime mate verstrekte omringende en ondersteunende informatie.
henk borst
| |
Schriftgeschiedenis
Bij het lezen van de openingszin van het prachtige en overvloedig geïllustreerde boek van Andrew Robinson over schriftgeschiedenis (Alfabet, hiëroglief, pictogram. Met meer dan 350 afbeeldingen, waarvan 50 in kleur. Baarn: Tirion Uitgevers, 2001. 224 blz.; ƒ75,-; isbn 90 4390 174 1) slaat de schrik een beetje om het hart: ‘Schrijven behoort tot de grootste uitvindingen uit de menselijke geschiedenis.’ Gelukkig wordt dit beeld een paar pagina's verderop uitgebreid genuanceerd: schrift is in de meeste beschavingen een natuurlijk proces na de fase van tekenen, waarbij de ene cultuur blijft steken in de picto- en logografie (China) en de andere het alfabet uitvindt (Griekenland).
Met boeken over schriftgeschiedenis, het een nog fraaier geïllustreerd dan het ander, kan een flinke boekenkast gevuld worden. De laatste 25 jaar was er blijkbaar een markt voor een vijftal Nederlandstalige (al dan niet vertaalde) boeken over dit onderwerp: Robert Claiborne, Het ontstaan van het schrift (1975); Donald Jackson, Van beitel tot vulpen (1981); Ben Engelhart en Jan Willem Klein, 50 Eeuwen schrift (1988); Georges Jean, Het schrift beschreven (1991) en nu dan Robinson in de vertaling van Lucie van Rooijen, Piet Dal en Hans van Liempt die erin geslaagd zijn de vele Engelse voorbeelden door goede Nederlandse te vervangen. Bij een zoveel omvattend onderwerp (communicatie!) en bij een zo complexe materie kunnen zeer diverse invalshoeken en steeds weer nieuwe illustraties gekozen worden zodat de stroom aan literatuur voorlopig niet hoeft op te drogen.
Robinson heeft er voor gekozen om na drie inleidende hoofdstukken over algemene zaken (verhouding tussen klank en taal (en gebarentaal) en schrift, classificatie van schriftsystemen en dergelijke) zich vooral toe te leggen op de verdwenen schriften (spijkerschrift, hiërogliefen, lineair B en Mayaschrift) en de geschiedenis van de ontcijfering daarvan. Met betrekking tot de nog levende schriften horen we betrekkelijk weinig over onze eigen Romeinse lettertjes, maar des te meer over het Chinees en Japans, de dinasauriërs onder de schriftsystemen, die - zo is de verwachting van de auteur in het slothoofdstuk - niet zullen ontkomen aan meer fonografie ten koste van de logografie. De mondialisering vereist dat, net zoals die ook weer leidt tot het doordringen van een aantal pictogrammen (kijk maar eens rond op internationale luchthavens) in culturen die zich van het alfabet bedienen. Hoe snel dat gaat, blijkt uit het boek van Robinson: de Engelse editie dateert van 1995, hetgeen impliceert dat de emoticons en de nieuwe geheimtaal uit sms-berichten hier nog onbesproken zijn.
p.j. verkruijsse
| |
Teksteditie en teleurgang
Met het klimmen der jaren zal Marcel De Smedt ongetwijfeld de grand old man van de Vlaamse teksteditie worden. Rondom het verschijnen van zijn en Edward Vanhouttes digitale én papieren editie van Stijn Streuvels' De teleurgang van den Waterhoek (zie de recensie in Literatuur 18.3 (2001), p. 179-180) was op 7 april 2000 een studiedag geplooid, waarvan het verslag verscheen in de Verslagen en Mededelingen van de KANTL 110 (2000), afl. 3. Onder redactie
| |
| |
van De Smedt verschijnt dit verslag nu ook ‘op zuurvrij en permanent papier’ als afzonderlijk boekwerkje onder de titel Teksteditie Vlaanderen 2000 (Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, Centrum voor Teksteditie en Bronnenstudie, 2000. 106 blz.; ills.; ƒ24,50, BEF 443; isbn 90 7247 437 6).
Iedereen keek tijdens de studiedag natuurlijk reikhalzend uit naar de demonstratie door Edward Vanhoutte van de cd-rom met de ‘elektronisch-kritische’ editie van het werk van Streuvels, voorafgegaan door inleidingen van editeur Marcel De Smedt en uitgeefster Saskia de Vries van Amsterdam University Press. Voor het zover was, kreeg het publiek nog een overzicht van een aantal interessante editieprojecten in Vlaanderen en een overzicht van ‘ideeën en projecten’ van het Nederlandse Constantijn Huygens Instituut door Dick van Vliet. De conclusie zou kunnen zijn: het gaat goed met het editeren in Vlaanderen sinds Georges De Schutter vast secretaris is van de KANTL en sinds de oprichting van de Interuniversitaire Werkgroep Genese. Sylvia van Peteghem is druk in de weer met het oorlogsdagboek van Virginie Loveling, Hugo Dehennin houdt zich bezig met het enige Nederlandstalige werk van Erycius Puteanus, Richard Minne is onderwerp van onderzoek door Vincent Neyt en een nagelaten roman van Louis Paul Boon is geëditeerd door Johan Dierinck. Bovendien was op de studiedag nog een gloeiend pleidooi te beluisteren van uitgever Harold Polis van Nijgh & Van Ditmar voor het editeren van onze moderne klassieken.
Dat alles neemt niet weg, dat onlangs een lijvig rapport verscheen van Edward Vanhoutte onder de titel Zorgen voor later? Argumenten voor de wetenschappelijke bestudering van de Vlaamse muzikale en literaire archieven, bibliotheken en bewaarplaatsen, waarin ernstige zorgen worden uitgesproken over het achterwege blijven van gelden van het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek. Het rapport werd opgesteld in opdracht van het kabinet van de Vlaamse Minister van Cultuur en het directoraat-generaal van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, administratie Cultuur, als rechtstreeks gevolg ‘van de onwil van het FWO om de wetenschappelijke status van het bronnen- en archiefonderzoek te erkennen’. Het FWO vindt dit soort activiteiten ‘voorwetenschappelijk’ en dientengevolge niet in aanmerking komen voor financiering. Het Centrum voor Teksteditie en Bronnenstudie te Gent is van mening dat het editeren van teksten niet kan zonder bronnen- en archiefonderzoek, en daarin staat het in de wereld bepaald niet alleen.
In zijn zeer gedegen rapport geeft Vanhoutte een overzicht van de stand van zaken in Nederland, Frankrijk, Duitsland, Scandinavië en de Verenigde Staten om daar vervolgens de Vlaamse initiatieven naast te zetten. De rest van het rapport besteedt hij aan een ‘analytische studie van de literaire archieven, bibliotheken en bewaarplaatsen in Vlaanderen’ die nodig geïnventariseerd dienen te worden. Bij sommige collecties is de toestand abominabel. Wat er gedaan moet worden, staat in de aanbevelingenvan het rapport, dat over enige tijd een vervolg krijgt in een studiedag over deze materie.
Exemplaren van het rapport zijn te verkrijgen voor €10 plus portokosten bij Te@m Consult, Rendierstraat 9, B-2610 Wilrijk, e-mail: evanhout@uia.ua.ac.be, evanhoutte@kantl.be, tel.:+32 (0)9 2659351.
p.j. verkruijsse
| |
Recensie van cd-rom Recensies over cd-roms
Wat is een cd-rom waard? In de winkel kun je bladeren in een boek alvorens je besluit het wel of niet aan te schaffen. Met cd-roms ligt dat wat ingewikkelder; ik ken geen zaken waar je kunt vragen of ze even een cd-rommetje willen opzetten om te kijken wat die allemaal kan. Veel meer dan bij boeken ben je afhankelijk van wat recensenten erover te zeggen hebben. Aan dat probleem probeert Biblion Uitgeverij tegemoet te komen met een cd-rom met recensies van cd-roms: M. Scheffer en K. van Doorn (red.). CD RecensieRom. Recensies over cd-roms (Den Haag: Biblion Uitgeverij, 2000; software van AND). Updates verschijnen twee keer per jaar; de cd-rom is dan ook alleen op abonnementsbasis verkrijgbaar. De versie die hier besproken wordt, is de eerste.
De cd-rom geeft een overzicht van 1500 cd-roms op allerlei terreinen die de laatste twee jaar verschenen zijn. Een aanvechtbaar criterium die twee jaar: waarom niet wat verder terug in de tijd? Er kan gezocht worden op woorden
| |
| |
in de tekst van de recensies, op onderwerp, trefwoorden, leeftijd van de doelgroep en op taal. De categorieën zijn: Mens en maatschappij; Natuurwetenschap en techniek; Sport, hobby en vrije tijd; Kunst en muziek; Taal en lezen; Geschiedenis; Landen en toerisme; Naslagwerken; Games; Overige.
Zoeken op het trefwoord ‘Nederlandse letterkunde’ levert slechts twee treffers op: de cd-roms Klassieke literatuur en de Uittreksel top-100. Beide zijn ingedeeld in de leeftijdscategorie 13-18 jaar (hogere categorieën worden trouwens niet onderscheiden), hoewel de flarden recensie uit het Algemeen Dagblad en het Boekblad wat betreft de eerstgenoemde cd-rom daartoe toch niet meteen aanleiding geven. Uitermate curieus is, dat de in de serie Een Leven Lang verschenen cd-roms met schrijversportretten niet via het trefwoord ‘Nederlandse letterkunde’ te vinden zijn, temeer daar ze door Biblion zelf worden uitgegeven. Die staan nu in de categorie ‘Taal en lezen’ samen met tientallen woordenboeken waaronder het WNT, dat - zeer merkwaardig! - gealfabetiseerd staat op de H van ‘Het Woordenboek der Nederlandsche Taal’, hoewel dat lidwoord wel achteraan staat: ‘Woordenboek [...], Het’. Met het elektronische stijlboek van de Volkskrant is hetzelfde aan de hand.
Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat de redactie van de recensie-rom niet echt goed naar recensies in vakbladen gezocht heeft. Zo komt men of en toe bij een ‘recensie’ de opmerking tegen: ‘Naar gegevens van de uitgever’. Een heel opvallende omissie is, dat bij de titelbeschrijvingen nergens een uitgever wordt vermeld. Soms kun je die uit de bespreking destilleren, maar vaak ook niet. Een ISBN ontbreekt consequent.
Waarom de cd-rom over Nederlandse gebarentaal in de afdeling Mens en maatschappij is ondergebracht en niet bij Taal en lezen is een raadsel. Het WNT wordt wel genoemd, maar de Cd-rom Middelnederlands en het Woordenboek der Zeeuwse dialecten niet. Die cd Middelnederlands wordt wel vermeld in de recensie van ‘een neerlandicus’ van een cd-rom met als titel Engels. Diezelfde neerlandicus wordt wel met name genoemd in de recensie van de cd Duits: ‘Recensent W. Kuiper schreef de volgende aanbeveling voor de Engelse uitgave’, maar nog steeds weten we niet - ook bij de voorspelbare recensie van de cd Frans wordt het niet vermeld - waar Willem Kuiper die enthousiasmerende woorden geschreven heeft. Van dat Zeeuwse woordenboek had men een recensie uit NRC/Handelsblad kunnen plukken waar het besproken is door Ewoud Sanders van wie men toch regelmatig dingen overneemt. Een uitgebreide recensie van ondergetekende had men gratis en voor niks uit Neder-L kunnen halen.
Als ik ook even een flaptekst mag overnemen van de achterkant van het cd-rom-doosje: ‘Bij de selectie is rekening gehouden met de wensen van een breed publiek en gestreefd naar een evenwichtige verdeling tussen informatieve titels en games’, dan moet ik concluderen dat ik niet bij dat brede publiek hoor omdat ik in ieder geval de zakelijke informatie op een rijtje wil hebben (volledige titelbeschrijving van de besproken cd's; volledige recensies uit de vakliteratuur en de bronnen daarvan) en dat ik niet geïnteresseerd ben in een evenwichtige verdeling tussen info en spelletjes omdat ik graag volledigheid heb, in ieder geval bij de informatieve titels.
Biblion bv is to bereiken via Postbus 43026, 2504 AA Den Haag, tel.: +31 (0)70-3090700, fax: 3090555, e-mail: info@biblion.nl, Internet: http://www.biblion.nl.
p.j. verkruijsse
| |
Huldebundel voor ‘een vreemde man’
In 1999 overleed in Den Haag Emile Henssen. Henssen was historicus en publiceerde in onder meer de Volkskrant, Het oog in 't zeil en Maatstaf. Hij maakte naam met biografieën van de diplomaat L.A. Ries en van de jurist H.J. Scheltema (die misschien grotere bekendheid geniet als de dichter N.E.M. Pareau). De laatste jaren van zijn leven was Henssen zich gaan toeleggen op juridische geschiedschrijving. In 1998 verscheen Twee eeuwen advocatuur in Nederland. Toen de dood hem overviel, werkte hij aan een gelijkwaardig boek over het Nederlandse notariaat. Meer literair geïnteresseerde lezers kennen zijn naam vast uit De Parelduiker, het literair-historische tijdschrift waatvan hij redacteur was.
Naast een gedicht van Jean Pierre Rawie, waaraan de titel voor het vriendenboek ontleend werd, en enkele stukjes over Henssens leven
| |
| |
en werk, bevat dit Liber amicorum (Een vreemde man, en die ons vreemd ontviel. Liber amicorum voor E.W.A. Henssen (1950-1999). Amsterdam: Bas Lubberhuizen, 2000. 432 blz.; ë 65,-; isbn 90 7631 448 9) een amalgaam aan stukken die slechts hun min of meer biografische strekking gemeen hebben. De bijdragen werden chronologisch geordend: het begint bij de Romeinse advocaat Publius Sullius Rufus en eindigt met de adellijke homo-activist Floris Michiels van Kessenich. Het spreekt vanzelf dat de kwaliteit en leesbaarheidsfactor van deze en de 22 stukken die zich daartussen bevinden, sterk uiteenloopt. Hoewel Henssen zelf steeds blijk heeft gegeven van een grote belangstelling voor de literatuur, valt er voor de liefhebber op dat gebied bitter weinig te rapen in deze bundel. Er is een stuk van W.J. Aerts over een Griekse anonymus die in de veertiende eeuw de Kroniek van Morea schreef, er is een interessant stuk van Lisette Lewin over de merkwaardige vader van Herman Heijermans; H. Hokwerda schrijft over de Griekse dichter Kavafis. Met wat goede wil kan Barbara Henkes' onderwerp, P.J. Meertens, ook als literair beschouwd worden nu Meertens door Voskuils romancyclus Het bureau landelijke bekendheid kreeg als ‘meneer Beerta’.
Uiteraard valt er in de overige stukken een schat aan informatie te rapen maar door de grote verscheidenheid aan onderwerpen, kwam ik in nogal wat stukken wegens gebrek aan interesse niet verder dan een bladzijde. W.R. Hugenholtz wist mij met zijn smeuïge, in de eerste helft van de negentiende eeuw gesitueerde relaas van de gespannen verhouding tussen minister J.C. Baud en ‘zijn worgengel’, de oud-Indisch ambtenaar J.J. Kruseman, wel te boeien. Met stijgende verbazing las ik dan weer ‘De spiegel der ziel: Dorian Gray en het dodenmasker’. Zelden kreeg ik op drie bladzijden zoveel, ik druk me mild uit, onwetenschappelijks voorgeschoteld door een academicus. Hoogleraar politieke geschiedenis J. de Bruyn durft in dit stukje de idee ernstig nemen ‘dat het gelaat van de gestorvene de waarheid over zijn leven openbaart’. Het dodenmasker wordt zelfs als ‘een bron van historische kennis’ voorgesteld! Verder meent De Bruyn dat voor de historicus ‘het geloof in de ziel als psychisch of religieus fenomeen een wezenlijke voorwaarde’ is. Zou het toeval zijn dat het, naast vanzelfsprekend Oscar Wildes Dorian Gray, drie Duitstalige boeken uit het interbellum zijn die De Bruyn tot deze opmerkelijke inzichten brachten?
manu van der aa
|
|