Literatuur. Jaargang 18
(2001)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
Mijn meesters
| |
[pagina 370]
| |
Dat was aanvankelijk een behoorlijk pijnlijk proces. Uiteindelijk zou het fameuze Lof der zee-vaert-project er uit voortkomen, maar eerst volgden er maanden en maanden van weerbarstige theoretische lectuur, alleen en in collegeverband. O Lukács! O Althusser, Horckheimer, Benjamin en Adorno! O Marx zelf, en tutti quanti! Maar ook De Groot, ook Tarski, ook Else Barth. Totdat ik uitriep dat we toch eindelijk eens concreet moesten worden en Joop H. aan kwam dragen met Vondels zeevaart-gedicht ‘omdat dat tenminste al over iets maatschappelijks ging’. Drie jaar of meer - de studietijd kende toen vrijwel nog geen begrenzing - zijn we er mee bezig geweest. Het ‘Lof der sleepvaart’ noemde een collega het, omdat er maar geen eind aan kwam. Vriendschappen en vijandschappen, liefdes en verbroken relaties kwamen eruit voort, maar ook prachtige afstudeerscripties en later, veel later, het boek, waarin van al die inspanningen van al die studenten wel niet zo veel meer terug te vinden is, maar dat zonder dat alles toch nooit geschreven zou zijn. Er zijn verschillende van dergelijke projecten geweest, niet zo groot als het Lof-project en zeker niet met zulke hemelstromende pretenties, maar toch...: rond Vondels Inwydinge van 't Stadthuis t’ Amsterdam, rond het jaar 1650 (ja, toen al), rond de Eglentier aan het eind van de zestiende eeuw, en later, aan de VU, over Amsterdamse rederijkersteksten. Saskia en Lode, Adriaan , IJsbrand, Annemiek, Frank, Frédérique, Steffen, ach ik zou ze allemaal wel willen noemen. En steeds leerde ik weer opnieuw vragen te stellen en inzichten te toetsen aan de inzichten en vragen van anderen, jongeren, steeds jonger en jonger, en dat wil zeggen: van mensen uit een historisch-culturele situatie die steeds verder verwijderd raakte van die waarvanuit ik was opgegroeid. En niets is meer verhelderend dan dat. Maar er is ook een soort leren dat niet met vragen en inzichten van doen heeft, maar met kunstgevoel en plezier. Op een dag, tijdens een van die eindeloze afdelingsvergaderingen die we met grote regelmaat hielden, vroeg Hans C. (of was het K.?) of we niet ook eens iets leuks met z'n allen konden doen. Hij had ook een idee: een toneelstuk, over Hooft bijvoorbeeld. Een klein groepje stafleden zong toen al met elkaar, bij de piano bij mij thuis. Dus kwam de gedachte op een uitvoering van zijn liedjes. Waarom geen muziekspel, het leven van P.C. Hooft ‘aeneen vertuyt’? En dat werd het. Het is ongelooflijk hoeveel muzikaal talent er verborgen bleek te liggen onder de studenten Nederlands, van het clavecimbel van Ton A. tot en met de draailier van Anita S. Er werd een stuk geschreven, of liever gezegd: geassembleerd uit brieven, toneelstukken, gedichten en liedjes. De melodieën werden gereconstrueerd. En het begon allemaal zo uit de hand te lopen dat we, met financiële steun van ik weet niet meer wie of wat, professionele krachten aantrokken: Fons Eickholt voor de regie, Marijke Smit Sibinga voor de muziek. Maar de drijvende krachten waren en bleven de studenten. Zo was er een verlegen eerstejaars, Kees de B., die op college vroeg of hij ook mee mocht doen en die zich ontpopte als een geboren Daifilo met een prachtige bariton, die bovendien elk instrument dat je hem in handen gaf wist te bespelen. De uitvoering in de aula van de VU ter gelegenheid van Hoofts 400ste geboortedag werd een doorslaand succes. Daarna werd het stuk nog driemaal opgevoerd voor betalend publiek in een uitverkochte IJsbreker, waarmee voorgoed bewezen was dat studenten nog wel wat meer konden dan alleen revolutie maken en eindeloos tobben over de maatschappelijke relevantie van de zeventiende-eeuwse literatuur. Daarna bood de dankzij al die zuinige en efficiënte ministers van onderwijs ingeperkte studieduur steeds minder ruimte voor dergelijke ondernemingen.Toch flakkerde de inspiratie soms weer op. Halverwege de jaren negentig speelden studenten van de VU, waar ik inmiddels werkte, onder de bezielende leiding van Manja Bedner het door hen zelf hertaalde rederijkersstuk Van sint Jans onthoofdinghe. Het gebeurde in een minder chique zaal en maar eenmaal, maar wel met een enorme hoeveelheid plezier en voor een enthousiast publiek. En weer leerden ze, al vertalend en interpreterend en spelend, mij en anderen hoe levend de literatuur van het verleden nog kan zijn. En ook dat is geen geringe les. |
|