Literatuur. Jaargang 18
(2001)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 342]
| |
Albert van DortGa naar voetnoot+
| |
[pagina 343]
| |
letterlijke citaten uit Van Vlotens scheldvocabulaire waarmee hij Jonckbloet tot aan zijn laatste snik te lijf zou gaan. Onvermijdelijk rijst hier de vraag of er meer speelde dan een louter wetenschappelijke kwestie - wellicht ook een persoonlijke rivaliteit, want evenals Jonckbloet was Van Vloten een begenadigd onderzoeker van oude vaderlandse teksten. | |
LoopbaanAanvankelijk leek de toekomst van Johannes van Vloten zonneklaar. Als zoon van een predikant en ‘in zijn jeugd als kandidaat voor den heiligen dienst bestemd’, aldus zijn biograaf Bientjes, scheen een ander eindstation dan het herderschap over de lammeren Gods ondenkbaar. Maar na zijn Theologiestudie in Leiden verruilde hij zijn bijbel al gauw voor de werken van de vaderlandse schrijvers die, hoewel een stuk vergankelijker, een grotere aantrekkingskracht op de jonge Johannes hadden dan het Boek der Boeken. Het was in deze tijd in Leiden dat hij voor het eerst kennismaakte met Jonckbloet, die op dat moment eveneens student was. Jaren later, in 1848, werd Jonckbloet, 31 jaar jong, aangesteld als hoogleraar aan het Deventer Athenaeum. Toen hij na zes jaar de leerstoel Vaderlandse Geschiedenis in Groningen kreeg aangeboden, was het Van Vloten die Jonckbloet op diens eigen aanraden te Deventer opvolgde. Samen met mannen als Te Winkel, Leendertz en Verwijs richtten zij vervolgens in 1857 de Nieuwe Vereeniging ter Bevordering der Oude Nederlandsche Letterkunde op. Aangekondigd werden edities van Hildegaersberch, Maerlants Rijmbijbel en Velthems delen van Spiegel Historiael. Jonckbloet zou werken aan de Reinaert en Floris ende Blancefloer en Van Vloten zelf ontfermde zich over onder andere de Saksenspiegel, Des Coninx Somme en ‘eenige van Ruysbroeck's Werken’. Intussen maakte Van Vloten het zich in Deventer niet gemakkelijk. Vanuit de wandelgangen gingen stemmen op dat de nieuwe hoogleraar niet naar behoren functioneerde. Berucht waren de voorvallen waarin hij op geheel eigenzinnige wijze problemen te lijf ging. Zoals die keer dat Van Vloten na een paar maal op weg van huis naar het Athenaeum door een stel meisjes te zijn uitgelachen bij de betreffende woning aanbelde en de vrouw des huizes vroeg naar de prijs voor haar dochters, als betrof het een bordeelhoudster en haar dochters de meisjes van plezier. Ook Van Vlotens voorkomen werd niet professorabel gevonden, en daarbij publiceerde hij zoveel, dat dit wel haast ten koste moest gaan van de kwaliteit van zijn lessen. Van Vloten bouwde in ieder geval een weinig benijdenswaardige reputatie op. Pijnlijk was het toen Van Vloten in 1864 een poging deed om Jonckbloet opnieuw als hoogleraar op te volgen, ditmaal te Groningen, maar door de toenmalige adviseur van de Groningse curatoren, de Leidse hoogleraar Matthias de Vries, zonder pardon werd gepasseerd. En dat terwijl Jonckbloet Van Vloten bovenaan zijn lijst van favorieten had staan en hem warm aanbevolen had. Maar hoezeer Van Vloten ook was aangeslagen door het besluit, de grote klap was het nog niet. Die kwam drie jaar later. In februari 1867 hield Van Vloten aan het Deventer Athenaeum een openbare rede waarin hij zijn boekje te buiten ging door onder meer uit te varen tegen het zijns inziens hypocriete karakter van de Kerk. Het werd het begin van een wijd en zijd besproken afzettingsprocedure tegen zijn persoon, die zich ettelijke maanden zou voortslepen. Na een correspondentie tussen Van Vloten, het Athenaeum en het gemeentebestuur van Deventer werd op 1 juli besloten om de hoogleraar aan het einde van het cursusjaar 1866/67 uit zijn functie te ontheffen. Een van de gemeenteraadsleden meende dat alles wel weer op zijn pootjes terecht zou komen en dat er na de Deventer geschiedenis wel ‘reeds eene eervolle betrekking in ons land of in België voor hem weggelegd’ was. Maar daarin vergiste de man zich lelijk; nadien bekleedde Van Vloten nooit meer een wetenschappelijke functie. Sinds die dramatische gebeurtenissen aan het Deventer Athenaeum begon Van Vloten zich anders op te stellen tegenover Jonckbloet; na de verschijning van diens magnum opus, om precies te zijn. Het jaar van Van Vlotens eerste kritiek op Jonckbloet viel samen met het jaar van het eerste deel van diens Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. 1868, amper twaalf maanden na Deventer. Het is heel wel mogelijk dat het nu plotseling grote verschil in beider positie diepe sporen trok en de relatie parten heeft gespeeld. Was de kritiek op Jonckbloet aanvankelijk nog weinig schokkend te noemen (naast een kritisch artikel over Jonckbloets invulling van het voorzitterschap van een taalkundig congres te Den Haag betrof het ook diens vermeende lintjes-zucht), met het uitkomen van nieuwe delen van Jonckbloets reeks en bovendien een tweede druk in het vooruitzicht, werd de toon allengs venijniger. Vanaf 1875 liet Van Vloten er geen twijfel over bestaan hoe hij over Jonckbloet en diens werk dacht. Met Jonckbloet als kampioen van de nieuwe literatuurgeschiedenis en Van Vloten als wetenschappelijke paria, begon een polemiek die met recht klassiek geworden is. | |
[pagina 344]
| |
Persoonlijke aanvallenIn 1875 kwam het zelfs zover dat de redactie van de Nederlandsche Spectator naar aanleiding van wat al te persoonlijke passages overging tot het kuisen van twee artikelen - al hield Van Vloten het zelf op slechts wat ‘bescheiden bedenkingen’. Een jaar later zouden beide stukken alsnog in hun oorspronkelijke staat verschijnen in een studie die geheel gewijd was aan de gewraakte literatuurgeschiedenis: Jonckbloet's zoogenoemde Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, dat gelden mag als het belangrijkste wat Van Vloten over Jonckbloet heeft gepubliceerd. Ook hierin zijn de persoonlijke aanvallen niet van de lucht. Over Jonckbloets uitstekende reputatie als literair vorser bijvoorbeeld schreef hij het volgende: ‘Ik durf mij overtuigd houden, dat wanneer een of andere naam onder dit even hoogdravend en oppervlakkig kunstgezwets en letterkundig geschiedgebroddel te lezen stond, men geen woorden genoeg zou gevonden hebben, om het naar verdienste te laken, en er den aanmatigenden schrijver openlijk voor op de kaak te stellen. Op dien van Jonckbloet echter gapen velen 't met open mond als een soort orakelspel aan, en wagen 't niet aan de juistheid te twijfelen.’ Jonckbloet, aldus Van Vloten, is in feite niet meer dan een ‘even ingebeeld als vitziek kritikaster’ en zijn werk een getuigenis van ‘hersenlooze praatjens’, ‘schijngeleerdheid’ en ‘hoogdravend aesthetisch gezwets’. Natuurlijk kon een dergelijke vorm van kritiek niet zonder reactie blijven. Het Vaderland meldde dat het Van Vloten ‘niet om de nederlandsche taal en letteren [...], maar om den persoon van Jonckbloet te doen geweest’ zou zijn, dat hij er louter op uit was om Jonckbloets wetenschappelijke reputatie met modder te besmeuren en een ‘smet op zijn karakter te werpen’. In nummer 13 van de Nederlandsche Kunstbode (1876) antwoordde Van Vloten: ‘Ik heet “bloed te hebben willen zien”, [...] om een letterkundigen moord aan de persoon van Jonckbloet te plegen [...]. Ziedaar het verheven standpunt, waarvan dergelijke wormen uitgaan.’ Hoewel deze aanval op Van Vloten nauwelijks verbaast, moet wel gezegd worden dat die volstrekt voorbij gaat aan de inhoudelijke punten van diens kritiek. Die betrof in de eerste plaats Jonckbloets opvallende benaderingswijze van de teksten, geheel nieuw hier te lande en door Jonckbloet geïmporteerd van elders uit Europa: de leer van het Schone. Johannes van Vloten (1818-1883).
| |
Esthetica en selectieToen Jonckbloet aan het begin van zijn carrière schoon schip wilde maken binnen de neerlandistiek, bestond er voor hem geen twijfel over dat de juiste richting werd aangegeven door Duitsland, waar mannen als Gervinus en Jacob Grimm hun machtige impulsen over Europa uitzonden. Want in Duitsland ‘is een nieuwe wetenschap ontloken, de wetenschap van 't Schoon, de Aesthetika. Wel is ten onzent deze wetenschap nog alles behalve algemeen verspreid; wel hecht men nog te veel aan verouderde vooroordelen; maar toch heeft men zich aan haar invloed niet geheel kunnen onttrekken, en gevoelt men de weldadige werking van den gezonden luchtstroom, die ons uit Duitschland sedert jaren tegenwaait.’ En Jonckbloet was vastbesloten de aldaar gehanteerde methode op de Nederlandse literatuur los te laten. Deze ‘wetenschap van 't Schoon’, zoals Jonckbloet het noemt, hield voor hem hoofdzakelijk in: verbeelding boven realiteit en poëzie boven proza. Het kan dan ook niet anders of in Jonckbloets literatuurgeschiedenis blijven bepaalde domeinen goeddeels onbesproken. En dat was ook de kritiek van Van Vloten. Met name in het deel over de Middeleeuwen van Jonckbloet's zoogenoemde Geschiedenis der Neder- | |
[pagina 345]
| |
landsche Letterkunde gaat Van Vloten hier dieper op in. In de eerste druk van de grote literatuurgeschiedenis wordt het middeleeuws proza er door Jonckbloet in amper vier pagina's doorheen gejaagd. Naar eigen zeggen omdat deze teksten slechts voor behandeling in aanmerking komen ‘voor zoover ze iets anders dan leering of betoog bedoelen’ en ook daar in de Middeleeuwen het proza eigenlijk ‘slechts bij uitzondering’ voorkwam. Voor wie meer te weten wilde komen over het proza werd vriendelijk doorverwezen naar Van Vlotens eigen Verzameling van nederlandsche prozastukken van 1229-1476, naar tijdsorde gerangschikt (1851), ‘waar de welverdiende lof van dat proza geschreven staat’, noteert Van Vloten verontwaardigd, ‘en die hem [=Jonckbloet] dus op zijn letterkundige waarde opmerkzaam hadden moeten maken’. Wat betreft de geestelijke poëzie was het echter helemaal armoede troef. Na Van den Levene ons Heren, de Theophilus en de Beatrijs had Jonckbloet het wel gezien; hoewel opgeschreven in rijm, was de strekking van de geestelijke teksten toch te belerend. ‘Dat iemand, die een “naar de bronnen bewerkt” boek zegt te geven,’ noteert Van Vloten, ‘zoo weinig van die “bronnen” blijkt af te weten, ze zoo ongebruikt laat liggen, kan waarlijk niet door den beugel.’ | |
KritiekVormden de selectiecriteria en het daarmee samenhangende bronnengebruik voor Van Vloten al een struikelblok, Jonckbloets uitgesproken kritiek op de behandelde teksten vormde een wellicht nog grotere. Want zonder kritiek immers geen beoordelen, en dat wilde Jonckbloet toch vooral: de teksten voorzien van een waardeoordeel. ‘De Kritiek staat hooger dan de Poëzy,’ schreef hij dan ook eens. Esthetische kritiek, wel te verstaan, want ook hier volgde Jonckbloet het pad van de Duitsers. In theorie kwam deze kritiek er op neer dat de verschillende teksten niet alleen beschouwd en beoordeeld werden in het licht van hun eigen tijd, dus als voortbrengselen van de toenmalige poëtica, maar ook getoetst werden aan de eisen van andere eeuwen. Hoewel hij het niet met zoveel woorden zegt, is Jonckbloet in feite dus op zoek gegaan naar teksten met eeuwigheidswaarde. Maar dit was Van Vloten te gortig. Want hoe realistisch is het om teksten uit verschillende tijden, vele zelfs van eeuwen terug, te meten aan de eisen van andere perioden - niet in het laatst die van de eigen tijd? Neem Vondels tragediën. Vondel schreef deze naar de regels van de klassieke meesters, waarin eenTitelpagina van Jonckbloet's zoogenoemde Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde.
belangrijke rol was weggelegd voor het Noodlot. Dit Noodlot nu, aldus Jonckbloet, is ‘in het grieksche drama een machtige hefboom geweest’, maar ‘bij onze wereldbeschouwing is die hefboom verlamd en krachteloos’. Geen Noodlot dus voor Jonckbloet, en al helemaal geen goden die 's mensen doen en laten op aarde bepalen, maar personages van vlees en bloed, wier emoties, geluk en falen hun uiteindelijke bestemming vaststellen. Jonckbloet vraagt zich vervolgens af of de schrijver met dit alles wel rekening had gehouden. ‘Maar, mijn goede, beste, negentiendeeuwsche kunstbediller,’ reageert Van Vloten onthutst, ‘hoe zou de man dat gekund hebben? Had hij dan uw bril, uw boeken? Had hem uw “duitsche luchtstroom” doorgewaaid? - Wat een vraag dus!’ Een jaar later, in 1877, bij zijn aanvaarding van het Leidse hoogleraarschap, zou Jonckbloet deze kritiek weerspreken met de stellige bewering dat ons hedendaagse beoordelingsvermogen bepaald wordt door alle beoordelingen die aan de onze voorafgingen. Een soort optelsom dus van eeuwen kritiek en smaak die uitgegroeid zijn tot ‘regelen en wetten’, vastgelegd in ons collectief geheugen. Hier deed Van Vloten maar het zwijgen toe - hoewel zijn gedachten zich natuurlijk laten raden. | |
Totale waarderingMaar er viel voor Van Vloten een wellicht nog bitterder pil te slikken: Jonckbloet had in het algemeen een vrij geringe waardering voor de Nederlandse literatuur en dat liet hij weten ook! ‘Ons onderzoek,’ | |
[pagina 346]
| |
aldus Jonckbloet, ‘heeft [...] duidelijk gemaakt, dat de Nederlander zich op het wijde veld der verbeelding niet thuis gevoelt[...]; daartoe is hij te kalm, te nuchter, te realistisch.’ Op een korte periode van literair meesterschap na, die van de ridderroman, was het armoede troef bij de Nederlandse muze. Het ontlokte die andere grote criticus uit de negentiende eeuw, Conrad Busken Huet, de uitspraak dat Jonckbloet ‘van oordeel [is] dat het nederlandsche volk weinig andere poëten dan klapperlieden voortgebragt heeft.’ Voor Van Vloten gold daarom dan ook dat Jonckbloets geschiedenis der vaderlandse letteren naast een behandeling toch vooral ook een mis-handeling daarvan was. Zelfs Vondel, door Van Vloten ooit nog met Goethe vergeleken, kon in de ogen van de literatuurvorser nauwelijks goed doen en voor Van Vloten moet daarom gegolden hebben: oog om oog, tand om tand. ‘Zie hier wat men noemen kan een strafgeding en een terechtstelling,’ noteert hij dan ook aan het begin van Jonckbloet's zoogenoemde Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. De beschuldiging: ‘Een moordaanslag met voorbedachten rade door een verwaten nederlandsche hand op een nederlandsche vrouw van alouder luister.’ Het moet een oprecht verwijt geweest zijn van een man, wiens liefde voor het vaderlands verleden bijna legendarisch moet zijn geweest en over wie Van Vlotens biograaf Bientjes in 1915 schreef: ‘Geen vuriger vereerder [...] van Nederland's taal- en letter-schat dan hij!’ Het verwondert daarom niet dat we Van Vloten in zijn kritiek druk in de weer zien om de lauwerkrans van kleine en grote schrijvers weer op te poetsen en hen terug te plaatsen op hun literair voetstuk. Waarbij de grootste herstelwerkzaamheden uiteraard voor Vondel waren. Maar zelfs Van Vloten toonde zich uitermate sceptisch als hij zich afvraagt of deze inspanningen ooit op waarde zullen worden geschat. De Nederlandse volksaard, aldus Van Vloten, heeft zich altijd al geprofileerd in een welhaast totaal negeren van de oude vaderlandse glorie. En hij verzucht: ‘'t Ziet er treurig uit met een volk, dat zijn groote mannen en vernuften van 't verleden, door zijn ingebeelde grootheden van den dag [...] smaden laat [....]; dat een Vondel in 't slik trapt, en een Jonckbloet verheerlijkt!’ In de ogen van Van Vloten vormde Jonckbloet met zijn literatuurgeschiedenis dus de spreekbuis van dat deel van de bevolking dat in hoge mate zijn eigen grote verleden afwees, maar bovendien voorzag hij dit negatieve zelfbeeld nog eens van een wetenschappelijke basis. En dubbel zo erg was dat Jonckbloets stem via vertalingen ook tot ver voorbij de landsgrenzen hoorbaar was. Geen wonder dus dat Van Vloten ook aan dat euvel een heel hoofdstuk wijden moest.
Aan het slot van deze bijdrage is het natuurlijk interessant om na te gaan wat er bijna 125 jaar na dato over is van de hele kwestie. Van Vlotens scheldkanonnade blijft ook voor de hedendaagse lezer - hoewel op zekere afstand toch ook weer vermakelijk - ongepast. De wijze waarop hij zijn kritieken placht te verweven met persoonlijke aanvallen past geen ander woord dan ondermaats. Maar zijn kritiek op Jonckbloet blijft overeind. Diens werk zegt op bepaalde plaatsen meer iets over de persoonlijke smaak van de schrijver dan over de daadwerkelijke geschiedenis der Nederlandsche letteren. En dan moet geconcludeerd worden dat Van Vloten zijn inhoudelijke kritiek heel juist had ingeschat. Doch laat daar meteen de opmerking op volgen dat Jonckbloets werk - en ere wie ere toekomt - toch ook weer te belangrijk was voor de voortschrijding van het vak. Een mijlpaal, zonder enige twijfel. | |
LiteratuurVoor veel over de kwestie-Jonckbloet is natuurlijk onmisbaar J. van Vloten, Jonckbloets zoogenoemde Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, ten dienste van haar lezers getoetst en toegelicht (Arnhem, 1876). Voor het leven en de loopbaan van Johannes van Vloten is gebruik gemaakt van F. van Vloten, Het kostelijckst van al. Een schets van Johannes van Vloten (Deventer, 1991); J.A. Bientjes, Dr. J. van Vloten herdacht als goed vaderlander ('s-Gravenhage, 1915) en het anoniem verschenen Professor Van Vloten en de Gemeenteraad van Deventer (correspondentie) (Amsterdam, 1867). Zie voor Jonckbloet F.P. van Oostrom, ‘Jonckbloet. De gtondlegger’, in: Literatuur 6(1989) 6, p. 325-328 en de aldaar opgegeven literatuur. Voor de Vereeniging ter Bevordering der Oude Nederlandsche Letterkunde, waarin beide mannen een plaats hadden, zie het Berigt wegens eene nieuwe vereeniging ter bevordering der oude Nederlandsche letterkunde (Leiden, 1857). Over kritiek uit Het Vaderland zie J. van Vloten, ‘Vaderlandsche kritiek’, in: Nederlandsche Kunstbode (1876) 13, p. 97. Voor de esthetica bij Jonckbloet, zijn algemene waardering voor de Nederlandse letteren en de ktiriek op zijn voorgangers is geraadpleegd W.J.A. Jonckbloet, Het professoraat in de Nederlandsche taal en letterkunde. Rede, uitgesproken bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de Leidsche universiteit (Groningen, 1877) en natuurlijk eerstgenoemd werk van Van Vloten, met name p. 2-6. Zie recentelijk ook T. Anbeek, ‘Liaisons dangereuses. Literatuurstudie tussen kunst en wetenschap’, in: J.W. de Vries (red.), ‘Eene bedenkelijke nieuwigheid.’ Twee eeuwen neerlandistiek (Hilversum, 1997), in het bijzonder p. 84-86. De uitspraak van Busken Huet is afkomstig uit diens overzichtsartikel ‘Dr. Jonckbloet. Julij 1817-Okrober 1885’, in: Litterarische Fantasien en Kritieken 22 (Haarlem, z.j.), p. 109. Veel dank ben ik verschuldigd aan prof. dr. F.P. van Oostrom (Universiteit Leiden), mw. L.B. van Dort (Den Haag Gemeentehuis) en A.T. Agerbeek (Gymnasium Haganum te Den Haag) voor hun commentaar op eerdere versies van dit artikel. |
|