Literatuur. Jaargang 18
(2001)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| ||||||||||||
Frank WillaertGa naar voetnoot+
| ||||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||||
wel geïnspireerd door een bekende passage in de aanvang van het negende boek van diens Belijdenissen. Daarin schrijft Augustinus over zichzelf en over zijn vrienden: Hoe de diep in ons hart gedrukte woorden van Christus [...] onze zware loomheid verbrandden en verteerden (urebant et absumebant) [...] en een krachtig vuur in ons ontstaken (accendebant nos valide), zodat alle adem van tegenspraak komend van de bedrieglijke tong, ons nog heviger had kunnen doen ontvlammen (inflammare), niet uitdoven. (IX, ii.3)Hadewijch is niet de enige mystieke vrouw uit de dertiende eeuw van wie de liefde door woorden van of over Augustinus hoger opvlamde. In de levensbeschrijving van Ida van Gorsleeuw (1202/03-1262), die moniale was in het Waals-Brabantse cisterciënzerinnenklooster Rameya, lezen we bijvoorbeeld hoe ze tijdens een nacht in de kersttijd over enige passages mediteerde die Augustinus over de Drievuldigheid geschreven had. Zijn woorden zetten haar geest Scène uit een middeleeuwse legende (veertiende eeuw). Bisschop Sigisbert van Londen ziet in een visioen een engel met in de linkerhand het brandende hart van Augustinus met daaromheen een aureool. Vooral vanaf de zeventiende eeuw wordt het brandende hart het traditionele attribuut van Augustinus.
zozeer in vuur en vlam (exaestuante spiritu) dat haar ziel dronken werd van vreugde en ze bijna ging vrezen haar verstand en zichzelf te verliezen en helemaal waanzinnig te worden. Over hadewijch is weinig met zekerheid bekend. Uit haar werk kan afgeleid worden dat zij omstreeks het midden van de dertiende eeuw leefde in het hertogdom Brabant, mogelijk in Antwerpen, en dat zij de leiding had van een groep vriendinnen die hier op aarde al de volmaakte eenheid met God wilden beleven. Hoogstwaarschijnlijk behoorden zij en haar vriendinnen tot de vroege begijnenbeweging, op een ogenblik dat deze nog niet (helemaal) door de kerkelijke en wereldlijke overheid in bijzondere parochies (begijnhoven) was ondergebracht. Hadewijch heeft haar vriendinnen onderricht gegeven door middel van vier soorten geschriften: 31 brieven in proza en 16 brieven in verzen (de zogenaamde Mengeldichten), waarvan verschillende veeleer als traktaten overkomen; 45 liederen (de Strofische Gedichten), die een grote formele en thematische verwantschap vertonen met de profane minnezang en 14 (eigenlijk 11) Visioenen, die haar mystieke groei beschrijven en eindigen met de curieuze Lijst der Volmaakten, een min of meer chronologisch geordende opsomming van Gods volmaakte minnaars hier op aarde, vanaf Maria tot aan - en zelfs tot na - haar eigen tijd. | ||||||||||||
Augustinus als volmaakteDe uitvoerigste en interessantste Augustinuspassages in Hadewijchs oeuvre bevinden zich evenwel in haar Visioenenboek, met name in het Elfde Visioen, en in de Lijst der Volmaakten. Deze laatste tekst is een aanvulling bij het Dertiende Visioen, waarin Hadewijch beschrijft hoe ze tot de hoogste hemel, die van de serafijnen, wordt toegelaten - in zekere zin de apotheose van het Visioenenboek. Zij wordt er tegenover het goddelijk aanschijn geplaatst, dat met zes vleugels is bedekt. De ruimte achter de twee middelste vleugels is voorbehouden aan degenen die God door hun krachtige liefde in alles trouw zijn gebleven. Achter de hoogste vleugels gaan die minnaars schuil, die door hun ootmoed tot niets zijn teruggebracht, geen moment meer geloofden dat ze het hart van de liefde ooit zouden kunnen raken en bijgevolg het ongelukkigst waren. Achter de twee | ||||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||||
onderste vleugels tenslotte houden diegenen verblijf die tegenover God alle ootmoed hadden afgelegd en zonder schroom, in een kolkende, alles verterende maalstroom van verlangen dat door Hadewijch ‘ontrouw’ wordt genoemd, de eenwording met hun goddelijke Geliefde opeisten. Deze laatsten zijn de enigen die de volmaakte liefde hebben bereikt in alle drie haar vormen: trouw, nederigheid en ‘ontrouw’. Zij vormen ook de kleinste groep - hun aantal bedraagt honderdzeven - en Hadewijch deelt mee dat ze hen allen afzonderlijk kent, of ze al in de hemel of nog op aarde zijn. Voor ons klinkt zo'n bewering natuurlijk zonderling, en ook wel pretentieus. Maar onder de talrijke mysticae uit haar tijd en uit haar omgeving stond Hadewijch niet alleen. lets dergelijks werd bijvoorbeeld ook over een andere Nederlandse mystieke schrijfster, tevens Hadewijchs tijdgenote, de cisterciënzernon Beatrijs van Nazareth (1200-1268) verteld. In de vita, de stichtelijke levensbeschrijving, van haar vriendin Ida van Nijvel (1197-1231) kunnen we lezen hoe aan Beatrijs (die in deze tekst nooit met haar naam wordt aangeduid, maar haar identiteit staat wel vast) in een visioen getoond zou zijn met welke hoeveelheid aan liefde, hetzij meer hetzij minder, vele heilige zielen, levenden zowel als doden, aangeraakt waren en omhooggetrokken naar de heerlijke woning van de goddelijke majesteit. En in zijn Bonum universale de apibus, zijn ‘Bijenboek’, vertelt de dominicaan Thomas van Cantimpré hoe de non Elisabeth van Wanze (gestorven na 1246) uit het klooster Aywières - het klooster waar ook de heilige Lutgart van Tongeren verbleef - in een visioen naar het paradijs gevoerd werd. Daar zag ze eenieder die gered zou worden, niet alleen de levenden, maar ook diegenen die nog geboren moesten worden, en kon ze in één oogopslag de onderlinge verschillen onderscheiden waar het ieders verdiensten en plaats in het paradijs betrof. Wel uitzonderlijk is echter dat Hadewijch haar honderdzeven volmaakten in een aparte lijst in een min of meer chronologische volgorde heeft opgesomd. Te beginnen met Maria worden eerst eenentwintig volmaakten genoemd die voor haar tijd gestorven zijn, vervolgens acht gestorven tijdgenoten, en tenslotte degenen die nog leven. Bij velen van deze volmaakten geeft Hadewijch nader commentaar. Het is niet verrassend dat de door haar zo vereerde Augustinus, de tiende in haar reeks, een van degenen is bij wie ze het langst stilstaat. Maar wàt ze over Augustinus mee te delen heeft, is wèl verrassend. Ik parafraseer de tekst en leun daarbij sterk op de recente vertaling van de Visioenen door Imme Dros. Twee jaar voor zijn dood, schrijft Hadewijch, kreeg Augustinus zoveel minnepijn, voelde hij zich zo ver afgedwaald van de liefde, dat hij het gevoel kreeg dat de liefde hem had laten vallen. Ende daer sach hi der minnen groetheit bi siere cleinheit. Toen raakte hij de hoop op de liefde kwijt (Daer viel hi in ont-hopenesse van minnen): hoe en waarmee zou hij die grote liefde van God, die per definitie eindeloos is, kunnen evenaren? Na de hel waar Augustinus toen doorheen ging, kwam hij in het vagevuur waar hij veel vertrouwen kreeg. Hij werd toen zo stoutmoedig (fier), hij wou en zou voor de liefde helemaal liefde zijn, en hij zou vast en zeker groeien tot hij de liefde waard was. Hij kreeg de steun van negen andere heiligen, onder wie Johannes de Evangelist, die hem moed inspraken en hem aanraadden zijn recht bij de liefde te doen gelden. “En toen verscheen de serafijn der serafijnen bij hem en zei: ‘Als je alles het juiste gewicht geeft en alle dingen wat hun toekomt en je geliefde de plaats die hij verdient, dan zal je niemand buiten hem kennen en hem niet buiten jezelf.’” Toen twijfelde Augustinus niet langer en kwam hij in alle stormen van ontrouw terecht, omdat hij de liefde geen duimbreed wilde toegeven. ‘Al bleefSint Augustinus. Miniatuur uit een gebedenboek (ca. 1300) afkomstig uit de streek van Terwaan, bestemd voor een vrome vrouw (een non?).
| ||||||||||||
[pagina 302]
| ||||||||||||
hij niet onafgebroken in een staat van verrukking, hij bleef in het rijk en in de werken van de liefde.’ En daar voelde hij de eigenschappen van de Drievuldigheid in gerechtigheid en in liefde. Dit merkwaardige portret van Augustinus is tot nu toe in geen enkele andere bron aangetroffen en is dus waarschijnlijk van Hadewijch zelf afkomstig - al zou zij natuurlijk zeggen dat het haar was geopenbaard. Toch is de kiem van haar relaas wellicht te vinden in het werk van Augustinus zelf, met name in het zevende boek van de Belijdenissen. Daar beschrijft hij hoe hij zich na zijn ontdekking van het neoplatonisme in zichzelf keerde, en met het oog van zijn ziel het onveranderlijke licht aanschouwde. ‘Wie de waarheid kent, kent dat Licht, en wie dat licht kent, kent de eeuwigheid. De liefde kent het. O eeuwige waarheid en ware liefde en geliefde eeuwigheid: dat zijt gij, mijn God, en tot u verzucht ik dag en nacht!’ Maar Augustinus erkent dat hij toen nog niet in staat was om dat licht te zien. ‘Met blindheid hebt gij mijn zwakke ogen geslagen door fel op mij te stralen, en ik ben gaan beven van liefde en van ontzetting; en ik ontdekte dat ik ver van u verwijderd was, in het land van de ongelijkenis. (Et inveni longe me esse a te in regione dissimilitudinis)’ (VII, x.16). aurelius augustinus werd in 354 geboren in Thagaste, nu Souk Ahras in Kabylië (Algerije). Hij studeerde grammatica en rhetorica en werd in 384 aangesteld tot stedelijk leraar in de rhetorica te Milaan, dat op dat ogenblik de keizerlijke residentiestad was. Na zijn bekering tot het christendom in 386 legde hij deze functie echter neer. Hij keerde terug naar Noord-Afrika en werd in 396 verkozen tot bisschop van Hippo Regius (nu: Annaba). De invloed van Augustinus' immense oeuvre kan moeilijk worden overschat, maar de Confessiones ‘Belijdenissen’ (397-401) zijn ongetwijfeld zijn meest bekende werk. De eerste negen boeken zijn vooral verhalend: Augustinus beschrijft er zijn geestelijke ontwikkeling tot aan zijn bekering. De laatste vier zijn veeleer bespiegelend: terwijl het tiende boek Augustinus' innerlijke toestand weergeeft op het ogenblik van het schrijven zelf, handelen de boeken 11-13 niet langer over zijn persoon, maar over de Schrift, met name over het bijbelse scheppingverhaal: over God en wereld, tijd en eeuwigheid. Augustinus stierf in 430, op het ogenblik dat Hippo door de Vandalen belegerd werd. De term regio dissimilitudinis heeft in de geschiedenis van de spiritualiteit een belangrijke rol gespeeld. Vooral in teksten van de twaalfde-eeuwse cisterciënzers en victorijnen, die de dertiende-eeuwse vrouwenmystiek en dus ook Hadewijch sterk beïnvloed hebben, komt hij zeer vaak voor. In zijn zesentachtigste preek op het Hooglied bijvoorbeeld, die trouwens met citaten uit het zevende boek van de Belijdenissen is doorspekt, verbindt de cisterciënzerabt Bernardus van Clairvaux het concept van de regio dissimilitudinis met dat van de nederigheid, de humilitas. De mens die zichzelf leert kennen, ziet in het klare licht van de waarheid dat hij zich in de regio dissimilitudinis bevindt, dat hij - ik parafraseer nu Bernardus - nog beladen is met zonden, bezwaard met de last van dit menselijk leven, verward in aardse zorgen, besmet met de drek van lichamelijke begeerten, en dat hij blind, krom en zwak is...Wanneer hij zichzelf geconfronteerd ziet met Gods almacht, kan dat inzicht hem slechts tot nederigheid brengen, en die nederigheid vormt het enige stevige fundament waarop het huis van het geestelijk leven kan worden opgetrokken. Het verband dat Bernardus legt tussen regio dissimilitudinis en humilitas doet ons denken aan de geesten achter de bovenste vleugels uit het Dertiende Visioen: degenen die door ootmoed altijd tot niets teruggebracht werden, geen moment meer geloofden dat ze het hart van de liefde ooit zouden kunnen raken en daarom meenden dat ze het ongelukkigst waren in de liefde (r. 129-133). En toch, schrijft Hadewijch, zijn het hun deugden die de liefde hadden gekroond en haar gezicht hadden versierd. Maar het besef van de ongelijkheid tussen Gods grootheid en de kleinheid van mensen kan ook leiden tot wanhoop. ‘We waren geschapen naar het beeld en de gelijkenis van de Schepper,’ schrijft Bernardus' vriend Willem van Saint-Thierry in zijn Cornmentaar op het Hooglied (§ 83). ‘Maar door de zonde zijn we omlaag gestort: van God in onszelf, en van ons zelf tot beneden ons zelf, in zo'n diepe afgrond van ongelijkheid, dat er geen enkele hoop meer was.’ In zijn tweeënveertigste sermoen De diversis vergelijkt Bernardus deze diepe afgrond waarin de mens door de zondeval is neergedaald met de hel: Toen dat edele schepsel [bedoeld is dus: de mens], dat in het land van de gelijkenis geschapen was, omdat het naar het beeld van God gemaakt was, alle eer had, begreep het dat niet en daalde het van de gelijkenis of naar de ongelijkheid. En wel grote ongelijkheid: van paradijs naar hel, van engel naar lastdier, van God naar duivel! | ||||||||||||
[pagina 303]
| ||||||||||||
Ook bij andere twaalfde- en dertiende-eeuwse Latijnse auteurs wordt de regio dissimilitudinis met de hel geassocieerd. Ongelijkheid, wanhoop, hel: deze drie begrippen komen ook in elkaars omgeving voor in de beschrijving die Hadewijch geeft van Augustinus' geestelijke toestand twee jaar voor zijn dood. Maar deze termen verwijzen bij de Brabantse mystica niet naar de zondigheid van de mens en nog minder naar de eeuwige verdoemenis, ze worden door haar gebruikt om een geavanceerd stadium in het mystieke leven weer te geven: het moment waarop de minnaar ervaart dat de liefde grondeloos is, dat haar eisen onuitputtelijk zijn en dat elk streven zijnerzijds steeds tekort zal schieten. ‘Zij kunnen geloven noch hopen dat zij de liefde [...] voldoening zouden kunnen geven,’ schrijft Hadewijch over deze helse minnaars in haar Tweeëntwintigste Brief. Zonder aarzelen noemt Hadewijch deze ‘mystieke hel’ in haar Zestiende Rijmbrief het wezen zelf van de liefde, de hoogste en meest passende benaming die de liefde kan krijgen. Zij spreekt uit eigen ervaring. Mijn herte levet in onthopen, zingt ze in haar Zeventiende Lied. En in haar Eerste Rijmbrief acht ze de onthope, waarin zij leeft, superieur aan de rustige hope waarin de geadresseerde verkeert. Deze mystieke hel zou ertoe kunnen leiden dat de minnaar, in zijn wanhoop om haar ongenaakbaarheid, de liefde niet langer durft te beantwoorden. Dat is de bekoring waaraan de Augustinus van Hadewijch blijkbaar heeft blootgestaan. Schrijft ze over hem niet dat hij verteghenheit van minnen had gevoeld, dat is: dat hij gedacht had dat de liefde hem had laten vallen? Maar na die hille die hi doe smaecte, soe viel hi int vaghevier hij richtte zich op uit de verlamming die door het besef van zijn kleinheid en onvermogen veroorzaakt was en waagde het ondanks alles de eenwording met de liefde op te eisen. Deze vertrouwvolle overgave die ontkiemt op de bodem van de diepste wanhoop, deze fierheid die uit ootmoed geboren wordt en de vertwijfeling achter zich laat, wordt door Hadewijch ontrouwe genoemd. Het is de hoogste vorm van liefde, de toestand waarin de honderdenzeven geesten verkeren die hun plaats hebben achter de onderste vleugels van het aanschijn in het Dertiende Visioen. Het is zeker geen staat van blijvende verrukking, want deze zielen kunnen met niets vrede nemen. De liefde is immers oneindig en zij kunnen niet verdragen dat hen ook maar iets onthouden wordt. ‘Wat hun ter ondersteuning gegeven wordt, dat is al vlug verteerd door hun gapende, diepe lust,’ schrijft Hadewijch in haar Tweeëntwintigste Brief over degenen die zich in dit mystieke vagevuur bevinden. Ook Augustinus bleef niet permanent in een staat van verrukking. Maar hij verbleef wel in het rijk van de liefde en werd door de liefde gestuurd in alles wat hij deed: Al en bleef hi alle uren niet in die verweentheit ‘zaligheid’, hi bleef int rike ende in de werke. De mysticus stijgt weliswaar of en toe in extase boven de aarde uit, maar hij blijft ook in de wereld werken. Activiteit op aarde en verbondenheid met God gaan samen. In zijn verbondenheid met de Drievuldigheid bemint Augustinus volgens Gods gerechtigheid: liefde en gerechtigheid zijn bij hem één. | ||||||||||||
Augustinus als arendAugustinus verschijnt dus in de Lijst der Volmaakten als het model van de perfecte mysticus. Het verbaast dan ook niet dat Hadewijch aan haar lievelingsheilige in een van haar Visioenen, het Elfde, een hoofdrol toebedeelt. Zij ziet er hoe in een gapend diepe draaikolk twee arenden - een jonge met grijze veren en een oude met jonge, blonde veren - opgeslokt worden door een feniks terwijl ze toch zonder ophouden door die diepe draaikolk blijven vliegen. Uit het uitvoerige commentaar dat ze op dit korteArenden op weg naar de zon.Glasraam in de kathedraal van Lyon.
| ||||||||||||
[pagina 304]
| ||||||||||||
visioen laat volgen, blijkt dat de oude arend met de jonge, blonde veren Augustinus was, de jonge arend met de oude, grijze veren zijzelf. De feniks is de heilige Drievuldigheid. Dat hij de beide arenden verslindt betekent dat Augustinus en Hadewijch beiden deelhebben aan de eenheid waarin de drie goddelijke Personen elkaar beminnen. Ook het onophoudelijk vliegen door de diepe kolk geeft aan dat ze opgenomen zijn in de onpeilbare diepte van de goddelijke Drie-eenheid, die nooit ten einde gemind is. Dat de feniks de Drievuldigheid voorstelt, is ongebruikelijk. Meestal wordt dit fabeldier dat zichzelf om de vijfhonderd - anderen zeggen om de duizend - jaar in Heliopolis (‘stad van de zon’) in het vuur gooit en dan na drie dagen uit zijn as herrijst, om voor de hand liggende redenen als een symbool voor Jezus Christus opgevat. Dat de arenden twee godschouwende zielen uitbeelden, is in de visioenenliteratuur van de dertiende eeuw daarentegen zeer gewoon. Volgens een traditie die tot in de Oudheid terugreikt, is de arend de vogel die het hoogst kan vliegen, en ook het enige wezen dat met open ogen in de zon kan staren. Mogelijk heeft het feit dat de feniks ook als zonnensymbool werd opgevat, ervoor gezorgd dat dit dier in dit Visioen de plaats van de zon heeft ingenomen. Wat hier ook van zij, wanneer Hadewijch aan het eind van haar Tweeëntwintigste Brief de vier dieren noemt - engel (of mens), leeuw, os en arend - die in de visioenen van Ezechiël (1,5 en 10) en Johannes (Apocalyps 4, 6ff) voorkomen, dan ligt de interpretatie die zij van de adelaar biedt helemaal in de lijn van wat men elders in de geestelijke literatuur kan vinden. De ingekeerde ziel die geroepen is om een arend te zijn, moet boven zichzelf uit vliegen. [...] De arend kijkt in de zon zonder om te zien. Zo kijkt ook de ingekeerde ziel in God zonder de blik af te wenden. [...] Daar zal men namelijk aan heiligen noch aan mensen denken, maar alleen in Gods hoogheid vliegen. [...] Zolang ze arend is, wordt het de wijze ziel niet toegestaan te rusten, maar onophoudelijk moet zij vliegen naar de onverheven hoogheid’. (Brief XXII, 385-400)Dat Hadewijch en haar mystieke bondgenoot Augustinus als arenden worden voorgesteld, hoeft ons dus niet te verwonderen. Wellicht heeft het feit dat Augustinus op verschillende plaatsen in zijn werk aan het vijfde vers van Psalm 102 refereert - renovabitur ut aquilae juventus tua, ‘uw jeugd zal hernieuwd worden als die van een adelaar’ - op de voorstelling in dit visioen enige invloed gehad. In de middeleeuwse Augustinus als visionair: Onderwerp van het visioen is de heilige Drievuldigheid: God de Vader houdt in zijn uitgestrekte handen het kruis met zijn Zoon met boven het kruis de Heilige Geest in de gedaante van een duif. Augustinus opent zijn pij en toont zijn hart dat door Gods liefde is verwond. (begin vijftiende eeuw)
traditie, die uiteindelijk op een vroegchristelijke natuurgeschiedenis, de Physiologus (tweede eeuw) terug te voeren is, wordt dit gewoonlijk zo begrepen, dat de oude veren van de arend tijdens zijn vlucht omhoog door de zon worden verbrand, waarna hij zich in een geheime bron stort, waaruit hij na drie dagen verjongd en met nieuwe veren tevoorschijn komt. Vaak wordt het verbranden van die oude veren dan geïnterpreteerd als het afleggen, door de ziel, van elke worm van zondigheid. De betekenissen die Hadewijch in het commentaar op haar visioen aan de ouderdom en de jeugd van de beide adelaars en van hun veren toekent, is echter - net zoals haar gebruik van ‘hel’ en ‘vagevuur’ - niet moraliserend, maar mystiek en vermoedelijk haar eigen vinding. De jonge arend is Hadewijch zelf, omdat ze nog onvolwassen is in de liefde. De | ||||||||||||
[pagina 305]
| ||||||||||||
grijze veren van die jonge arend verwijzen naar haar ongeschapen, volmaakte beeld in God, waar ze als onvolmaakt schepsel op aarde - de regio dissimilitudinis! - nog naartoe moet groeien. De oude arend Augustinus heeft die volwassenheid al bereikt: ‘hij was oud en volmaakt onderlegd in de liefde voor onze geliefde’, volcomen [...] met minnen berrende sonder blusscinghe, ‘volkomen opgaand in het brandend vuur van een niet te blussen liefde’. Net als in de Vijfentwintigste Brief wordt Augustinus dus ook hier met het brandende vuur van de liefde geassocieerd. Toch draagt deze oude adelaar nieuwe veren: zij zijn, zo zegt Hadewijch, het gevolg van de liefde die zij hem toedraagt. En ook verwijzen ze naar de eeuwige jeugd van de ware liefde, die immers geen eindpunt kent, maar zich steeds maar vernieuwt, of men zich nu op aarde of in de hemel bevindt. Maar als Hadewijch na dit Visioen weer tot zichzelf komt, heeft ze verrassend genoeg spijt over die vereniging met Augustinus waar ze toe gekomen was. Het beviel me niet dat mijn Allerliefste had gemaakt dat ik daar genoegen en behagen in vond. Het bezwaarde me dat ik zo'n intense voldoening had geput uit een een-zijn met hem, terwijl ik daarvoor buiten heiligen en mensen om uitsluitend een was met God. Daardoor werd me heel duidelijk dat men noch in de hemel noch in de geest iets te willen heeft dan dat wat de liefde zelf wil. Die laatste zin is cruciaal. Door voldoening te vinden in de eenheid met Augustinus heeft zij getoond dat ze zich niet voldoende had vrijgemaakt om God alleen te beminnen. Want ware vrijheid, legt ze verder uit, houdt in dat men in niets behagen vindt dat niet God is, hoe verheven dat wat men ontvangt ook moge zijn. De bedreigingen voor de liefde waartegen Hadewijch zich in haar Visioenen keert, komen niet zozeer van de zonde - zij spreekt daar zeer weinig over - als wel van dingen die op zich goed en waardevol zijn, genadegaven allerhande, naastenliefde en vriendschap, liefde voor een heilige, maar die zich tussen de mens en God gaan stellen. De ware vrijheid eist dat men mensen en heiligen bemint zoals God wil dat zij bemind worden, volgens zijn gerechtigheid. Dit is zeker een van de meest centrale thema's van Hadewijchs Visioenenboek. Het is tekenend dat Hadewijch juist Augustinus ten tonele voert om deze les aanschouwelijk te maken. Enerzijds bewijst dit dat Augustinus inderdaad haar lievelingsheilige is geweest. Anderzijds stelt juist die keuze de radicaliteit van haar niets ontziende Godsliefde in het helderst mogelijke licht: geen andere liefde, hoe edel en verheven ook, mag daartussen komen. Want, zo vraagt Hadewijch aan het einde van dit Visioen, wat is dat nu: liefde? Ze geeft zelf het antwoord. Dats godleke moghentheit die moet vore gaen, ‘Dat is de goddelijke macht, die altijd voorgaat’. | ||||||||||||
Bibliografie
|
|