Literatuur. Jaargang 18
(2001)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 306]
| |
Mijn meesters
| |
[pagina 307]
| |
minder ad hoc overlegbijeenkomsten - op de voorgrond is getreden. Hij zal er wel altijd geweest zijn, plichtsgetrouw als hij was. Maar ook daar ‘vocht’ hij niet, zelfs niet die ene keer dat ik hem daar nog voor me zie. Het was in een van die steriele zaaltjes van het Utrechtse Jaarbeursgebouw waar we altijd bijeenkwamen, en als altijd was het buiten, achter de half gesloten luxaflex, stralend weer. We moesten voorstellen voor promotiebeurzen prioriteren en zijn aanvraag verloor het van de mijne. Misschien wel ten onrechte, denk ik nu. Het was geen valse bescheidenheid die hem er toen van weerhield zich krachtiger te laten horen, eerder een volstrekte tolerantie tegenover de ander en diens plannen en ideeën. Want behalve diep gelovig, was hij ook een buitengewoon tolerant mens. De student die iedere affiniteit met het christendom miste en niet met Revius uit de voeten kon, kreeg van hem de tekst van een andere dichter. Zijn intolerantie was voor hem zelf. En voor de zijnen. Toen hij in 1977 zijn inaugurele rede hield, kon hij het niet nalaten zijn bekommernis te uiten over de ontwikkeling binnen de VU die, zoals hij het formuleerde, tragisch heten moet, in zoverre als wij opvattingen betreffende essentiële zaken als legitiem gepresenteerd krijgen die de oprichter met deze universiteit bedoelde te bestrijden. Wij, van andere universiteiten, in de zaal vroegen ons verbijsterd af waar hij op doelde en of dat nog wel met de gangbare opvatting van wetenschappelijkheid - met falsifiëren en intersubjectiviteit en dat soort zaken - te verenigen was. Maar hij was toch vooral intolerant tegenover zichzelf. Ondanks zijn literaire voorkeur voor Huygens ging hij zich tegen het eind van zijn leven steeds meer richten op de dichters uit de hoek van de zogenaamde Nadere Reformatie, de strenge piëtistische richting binnen het zeventiende-eeuwse calvinisme. Daar vond hij de innige gevoelsvroomheid die hij bij anderen miste en werd het interpreteren zèlf gewetensonderzoek, geloofsbelijdenis. In de ogen van anderen, in elk geval in die van mij, had dat iets tragisch. Toen ik op de VU benoemd was als zijn opvolgster, vond ik daar wel vijf of zes dozen vol onderzoeksmateriaal over Hofwijck, Huygens’ prachtige gedicht over diens buitenplaats. Het was het begin van een uitgave die er nooit gekomen was. Behalve fotokopieën van de handschriften drukken, en een paar pagina's van een inleiding in Leens eigen hand, waren het vooral vellen met geïsoleerde regels van dat gedicht, vergezeld van de met name taalkundige aantekeningen van studenten. Jaren werkcolleges en opdrachten lagen hier opgeslagen. ‘Ja, ’ zei Ton van Strien, die het allemaal vanaf het begin, als student, als assistent, als jonge medewerker, had meegemaakt, ‘interpreteren is verknippen, zei hij altijd. ’ Het was of ik in mijn eigen verleden keek: vellen vol uitgeknipte regels - in mijn geval van Vondels Lof der Zee-vaert - per drie of vier, of hoe lang een mededeling ook was, op de binnenkant van dubbelfolio geplakt. Zo waren we daar in die roerige jaren zeventig zonder het van elkaar te weten allebei bezig geweest met de simpele professionele handgrepen van ons vak, ik op de Herengracht en hij in Buitenveldert, ik de linkse activiste op zoek naar de literaire neerslag van Hollands vroege handelskapitalisme en hij de vrome christen met zijn studenten op zoek naar de literaire neerslag van Gods woord. ‘Saai, zoals hij maar bleef hangen bij de letter van de tekst, maar ook briljant,’ zei Ton. ‘Hij kon ook erg geestig zijn en de ouderejaars gingen meestal wel van hem houden. ’ Ik had wel zeer gelijk gehad indertijd juist hem uit te kiezen als mijn geïnternaliseerd geweten, al wist ik toen niet hóe zeer. |
|