Literatuur. Jaargang 18
(2001)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |||||||||
Johan KoppenolGa naar voetnoot+
| |||||||||
[pagina 235]
| |||||||||
Een rijke vrijgezelOver de achtergrond van Pieter Cornelis is weinig bekend. Vermoedelijk groeide hij op in een kunstzinnig milieu. Zijn vader, Cornelis Mercelisz, was ‘antycksnyder’. Mogelijk is het houtsnijwerk voor de preekstoel en het koorhek in Leidse Pieterskerk van zijn hand. Via zijn moeder Elizabeth Pieter Jaspersdr. was hij verwant aan Jan van Hout, de bekende Leidse stadssecretaris en renaissancedichter: de twee waren volle neven van elkaar. Pieter, geboren in 1545 of 1546, was vermoedelijk het oudste kind in het gezin. Na hen volgden nog drie broers en drie zussen, die hij allemaal heeft overleefd op één broer na, Claes Cornelis, alias Colijn. Over de jeugd en opvoeding van Piero is niets bekend. Het oudste levensbericht heeft betrekking op de meest cruciale episode uit de Leidse stadsgeschiedenis, die van het Leids beleg in 1573-1574 toen Spaanse troepen de stad maandenlang in een wurggreep hielden. Pieter, op dat moment bijna dertig jaar, zou volgens 18de-eeuwse bronnen deel hebben uitgemaakt van de Leidse vrijbuiters, een ongeregeld legertje van vrijwilligers dat van tijd tot tijd uitvallen deed naar de belegeraars. Beter te volgen is hij vanaf 1577. Hij trad enkele malen op als getuige voor Jan van Hout, die door Willem van Oranje tot notaris was benoemd. In 1578 kreeg Piero een aanstelling als bode-met-de-roede. Deze stedelijke functie is te vergelijken met die van deurwaarder. De bode bracht berichten en bevelen over, hij was verantwoordelijk voor het innen van sommige belastingen en verrichtte verder allerlei hand- en spandiensten voor het stadsbestuur. In totaal beschikte de stad over vier van deze bodes; zij werden in principe benoemd voor het leven. Dat ‘voor het leven’ bleek in het geval van Van der Mersch nogal relatief, Pieter vatte zijn taak - die toch een zeker prestige verleende - niet al te serieus op en eind december 1583 werd hij dan ook ontslagen. Hij verrichtte zijn werk niet zorgvuldig en er bestond twijfel over de financiële afhandeling van bepaalde zaken. Kennelijk kon de zaak in dit geval nog worden geschikt, want na twee weken werd hij weer in zijn ambt hersteld. Het eerherstel was slechts van korte duur, want op 26 november 1584 moest hij opnieuw wegens laakbaar gedrag zijn betrekking verlaten. In juni 1586 kwam een van de vier stadsboden te overlijden. Van der Mersch aarzelde niet te solliciteren naar de opengevallen plaats en dankzij het lot kreeg hij zijn oude betrekking terug. Hij zou deze functie tot 1598 vervullen en kennelijk nog steeds niet altijd naar behoren. Om niet opnieuw ontslagen te worden wegens slecht functioneren nam hij op 30 december 1597 zelf ontslag. Over de vraag hoe hij sedertdien in zijn levensonderhoud voorzag heerst onduidelijkheid. Volgens Van Thiel, die in een artikel aandacht aan Van der Mersch besteedde, zou hij sindsdien geen beroep meer hebben uitgeoefend. De vraag naar de herkomst van zijn kapitaal blijft daarmee wel onbeantwoord. Van der Mersch is nooit getrouwd geweest. Hij woonde jarenlang met zijn eveneens vrijgezelle zuster Maria samen in het huis aan de Vismarkt. Op 28 november 1624 liet hij, toen al 78 jaar oud, zijn testament opmaken. Uiteindelijk zou hij nog vijf jaar leven. Hij stierf op 10 september 1629 en werd drie dagen later begraven in de Pieterskerk. | |||||||||
Piero de zotVan der Mersch is de geschiedenis ingegaan als rederijkerszot, als kluchtige nar die Leiden vermaakte met zijn potsen en snedigheden. Hij noemde zichzelf meestal Piero en zijn zinspreuk luidde L.X.N. tijt (Elk z'n tijd). Zijn alias heeft vermoedelijk niets te maken met de bekende trieste clown in het zwart en het wit, pierrot. Piero is een verkleinvorm van Pieter, Pietertje dus, en dient gewoon op zijn Hollands te worden uitgesproken. In zijn functie als zot van de Leidse rederijkerskamer de Witte Acoleyen heeft hij tweemaal, in 1596 en 1613, in Leiden een zottenfeest georganiseerd waarvan hij de teksten vervolgens in boekvorm liet verschijnen. Beide boekjes vormen een belangrijke bron voor onze kennis van de rederijkerszot rond 1600, een terrein waarover verder niet zo heel veel bekend is. De middeleeuwse zot had een komische en tegelijkertijd moralistische rol vervuld aan de vorstenhoven en in de opkomende steden. De hofnar doorbrak de vormelijkheid en kon ongestraft de waarheid zeggen. In de verstedelijkte samenleving vertegenwoordigde de nar met zijn optredens, met name in de vastentijd, de omgekeerde wereld. Door tijdelijk toe te laren wat normaal gesproken niet mocht, creëerde men een uitlaatklep voor allerlei anders moeilijk te geleiden emoties en bood tegelijkertijd een (omgekeerde) gedragsnorm voor de rest van het jaar. Het optreden van rederijkerszotten moet een vast en onvervreemdbaar onderdeel van deze stedelijke spotcultuur hebben uitgemaakt. De zotte optredens moeten voor een groot deel hebben bestaan uit komische handelingen, veel minder uit tekst. De potsen en fratsen van de zotte ‘broertgens’ - de buitelingen, danspasjes en schranspartijen - hebben vanzelfsprekend weinig sporen nagelaten. Vermoedelijk hebben de kamerzotten bij de meeste Hollandse rederijkerswedstrijden rond 1600 een rol gespeeld, al is daar vaak nauwelijks iets van terug te | |||||||||
[pagina 236]
| |||||||||
vinden. Men vond de komische optredens kennelijk niet belangrijk genoeg om vast te leggen. Gelukkig dacht Piero daar anders over, maar hij nam onder zijn soortgenoten dan ook een aparte plaats in. Toen hij in 1596 een wedstrijd uitschreef, betitelde hij zichzelf als ‘d'Archimorosooph’, wat zoveel wil zeggen als aartszot-liefhebber, en ‘der Sotten President’. De wedstrijd van 1596 had tot doel de grote Leidse liefdadigheidsloterij van dat jaar luister bij te zetten. Om publiek en dus lotenkopers naar de stad te lokken werd er gedurende de laatste week van mei een grote rederijkerswedstrijd georganiseerd. De Witte Acoleyen traden daarbij op als gastvrouw. Piero goot zijn aandeel aan de feestelijkheden in de vorm van een quasi-huwelijk tussen hemzelf in de rol van Joncker Mors en Vrou Lors. ‘Lorsen’ betekent bedriegen en, zo valt uit de teksten op te maken, daarbij moet men dan vooral denken aan op de pof leven zonder de bedoeling de gemaakte schulden ooit terug te betalen. De spotheilige Sinte Lors komt op diverse afbeeldingen en in rederijkersteksten voor. De organisatie van het huwelijk ‘in het zot’ verliep min of meer parallel aan die van de gewone rederijkers-wedstrijd. Piero stelde een ‘Chaerte’ op waarin alle Hollandse rederijkerszotten werden uitgenodigd mee te doen, en alle anderen om te komen kijken. Er waren diverse prijzen te winnen. De kaart was versierd met een sierlijke gravure van een zottenkap die de wereld omspant en het opschrift nosce te ipsum [=ken uzelf], gemaakt door Jacques de Gheijn. Deze kaart werd samen met de uitnodiging voor de eigenlijke wedstrijd verspreid door Holland. Zelf reisde Piero naar Haarlem, Amsterdam, Alkmaar en Hoorn; om de kaarten naar kleinere plaatsen als Enkhuizen, Edam, Monnikendam en Medemblik te brengen huurde hij anderen in. Er reageerden tien zotten op de oproep. Van de kamers die deelnamen aan de gewone wedstrijd zouden die uit Vlaardingen, Rotterdam, Katwijk aan Zee, Katwijk aan de Rijn, Den Haag, Gouda en de drie Haarlemse kamers hun zot meenemen. De Delftse zot gaf aan op eigen gelegenheid te komen. Het tiental werd op zondag 26 mei in Leiden verwacht, de dag waarop het voorgenomen huwelijk tussen Joncker Mors en Vrou Lors zou worden voltrokken. Piero, alias Joncker Mors, kreeg voor de gelegenheid een nieuw pak, versierd met maar liefst 82 grote en kleine bellen. De rol van Vrou Lors zou worden gespeeld door rederijker Cornelis Bouwensz van Simpol. Ook ‘zij’ was in het nieuw, in een zelfgenaaid groen gewaad met bellen en koorden als versiering. Op de bruiloftsdag zelf zullen de zotten zich overdag ongetwijfeld al her en der hebben laten zien en horen, maar het dagprogramma was toch in eerste instantie gevuld met de plechtige, allegorische intocht van de
Nosce te ipsum - ken uzelf: een narrenkap omspant de wereld.
gewone kamerbroeders. Het echte gekkenwerk begon 's avonds, met de huwelijksvoltrekking en een feestmaal, gehouden op een podium aan de Breestraat, voor het Leidse stadhuis. Nadat het bruidspaar om te beginnen alle gasten had begroet en er in aanvulling op de kaart nogmaals op had gewezen dat de zotten geen schandaal mochten maken, kwam men toe aan de trouwbeloften. Het fraaie paar beloofde elkaar er een potje van te maken: | |||||||||
De troubeloften van Joncker Mors.Ick beloof hier voor al de Sotten,
met lichteGa naar voetnoot1 trou niet te spotten,
so lang ick heb een veer int nest:
maer met deurbrengenGa naar voetnoot2 doen mijn best,
lorssenGa naar voetnoot3, borgen en uytdragen,
of coopen goet op lange daghen.Ga naar voetnoot4
[...]
De bruyt belooft het selfde meden:
nering te doen sonder verstant,
al sou 't verlies zijn en groot schand:
hier op geef wy malcander de hand.
Kortom: de twee zouden verspillen en op de pof leven met het verstand op nul. | |||||||||
[pagina 237]
| |||||||||
Vervolgens was het tijd voor de huwelijkscadeaus. Alle zotten hadden een waardeloos en toch onmisbaar geschenk voor de bruid moeten meenemen. Vrou Lors werd daarom verblijd met zaken als mosselen om de aars mee te krabben, twee pispotten, stro om diezelfde potten te reinigen, kerfstokken en een kandelaar zonder licht. Het aanbieden van de geschenken gebeurde met korte versjes. Het ‘klimzotje’ uit Rotterdam overhandigde zijn pispot bijvoorbeeld met de volgende woorden: Vrou bruyt, daer is de pot, ten mach niet missen,
want wie veel drinct die moet veel pissen.
De blaes en mach twater altoos niet houwen,
daerom stelt op de pispot al u betrouwen.
De titelpagina van het tekstboekje van de wedstrijd, dat nog hetzelfde jaar uitkwam bij Jan Claesz van Dorp, toont een kleine houtsnede waarop het bruidspaar aan tafel te zien is, omringd door de gasten met hun geschenken. In plaats van de ‘benedijsten’, de benedictiën of dankzegging, had Piero de zotten vervolgens eenHet bruidspaar Joncker Mors en Vrou Lors aan tafel. Rond hen de overige zotten met hun geschenken, waaronder twee pispotten.
gedichtje laten naroepen, waarin zij nogmaals beloofden zich aan de gestelde fatsoensregels te zullen houden en niet met het eten te smijten. En daarmee kon de maaltijd beginnen. Het bruiloftsmaal bestond uit erwten en zoete koek ‘op de Lantkermis manier’. Tijdens de maaltijd declameerde Joncker Mors, bij wijze van tafelrede, een gedicht, waarin hij laat weten dat hij een slecht huwelijk heeft gesloten. Zijn vrouw is een hoer die al voor het huwelijk zwanger was. Zelf is hij overigens niet veel beter en hoe het verder moet, is nog de vraag. Een dreigend probleem is dat Vrou Lors geen krediet meer heeft. Misschien moet Joncker Mors aanmonsteren op de Spaanse vloot - niet om volgens de eed te vechten, maar om te kunnen roven. Of ze kunnen samen naar Engeland: ‘Elc gaet daer leech [=is daar aan het klaplopen], men weter van weven noch spinnen’. Ten slotte zong elke zot een lied; de zot van het Haarlemse Trou moet blijcken presenteerde een referein. Ook na de bruiloftsdag bleven de zotten in de stad. Zij trokken rond om het publiek te vermaken, waarbij ze zich elke dag met een nieuw motto moesten presenteren. Aan het eind van het rederijkersfeest deelde Piero de prijzen uit: onder meer drie tinnen uilen (als symbool voor de domheid) voor de beste motto's, tinnen tuitkannen voor de origineelste huwelijksgiften, een tinnen schotel vol meelpap voor het ‘drolligste’ lied en voor de botste bediening van de bruid aan tafel een ring om de keel. Deze laatste prijs ging naar de zot uit Katwijk aan Zee. Na de prijsuitreiking volgde er nog een afscheid. Joncker Mors en Vrou Lors sloten een huwelijk dat stoelt op onvoorzichtigheid, financieel wanbeheer, en bedrog en lieten daarmee zien hoe het niet moet. Echt grof zijn de teksten in het Cort verhael niet, men heeft zich keurig aan de voorschriften gehouden om geen aanstoot te geven. Natuurlijk wordt er wel gezinspeeld op de huwelijksnacht, bijvoorbeeld door de Vlaamse zot uit Haarlem: Ic groet den Bruydegom, en ooc de Bruyt:
ick ionneGa naar voetnoot1 hem de blom, en haer de tuyt:
op dat by overluyt mach kussen haer kaecken,
en duer liefde die spruyt een kinnekenGa naar voetnoot2 maken.
De seksuele moraal staat verder ter discussie wanneer het gaat over het feit dat de bruid met kind zit. Verder zijn er sporen van de ‘strontfolklore’, met name bij het aanbieden van de pispotten en andere geschenken. Joncker Mors roept de Vlaardingse zot met de volgende regels: | |||||||||
[pagina 238]
| |||||||||
Coomt hier mijn Leversottgen sonder sout,
die gaern de malle pispot hout,
tegen datGa naar voetnoot1 mijn bruyt sal willen wateren:
maect dat de luy van lachen schateren.
Het is duidelijk dat dit zogenaamde huwelijksfeest tussen Joncker Mors en Vrou Lors nog thuis hoort in de traditie van de omgekeerde wereld. | |||||||||
Kruidje-roer-me-nietHet huwelijk tussen Joncker Mors en Vrou Lors was niet afgelopen met het uitdelen van de prijzen en het verschijnen van de teksten. De bruiloft had nog een nasleep, waarbij Piero zich van een heel andere, minder dolle kant liet kennen en duidelijk maakte dat er met hem niet te spotten viel. Nu wist men in Leiden al dat Piero er niet tegen kon wanneer men de gek met hem stak. In 1588 was er een referein verspreid waarin de stadsbodes werden beledigd. Samen met zijn collega's tekende Piero protest aan en eiste hij dat er een onderzoek zou worden ingesteld. De verdenkingen richtten zich tegen Cornelis Bouwensz alias Simpol, lid van de Witte Acoleyen, dezelfde die in 1596 de rol van Vrou Lors vervulde. Hoe deze zaak afliep is niet bekend. In 1597, dus een jaar na de bruiloft, liep het nogmaals mis. De eerste aanleiding was een solo-optreden van wederom Cornelis Bouwensz van Simpol. Tijdens de ‘vrolijke maaltijd’ van de Leidse schepenen in herberg 't Hart van Holland was hij opnieuw in de rol van Vrou Lors gekropen en had hij een tafelspel opgevoerd. Waar dat spel precies over ging, staat niet vast, maar vermoedelijk deed hij uit de doeken hoe het ‘huwelijk’ met Joncker Mors ervoor stond - en dat zal niet best zijn geweest, gezien de intentie waarmee de twee elkaar het ja-woord hadden gegeven. Het koppel zal in zijn voorstelling bankroet zijn geweest en in scheiding hebben gelegen. In aansluiting op dit optreden was er in de nacht van 13 op 14 september een ‘fameus libel’ verspreid, een beledigend aanplakbiljet. De hele stad had volgehangen: het stadhuis, de stadspoorten, kerken, herbergen, Van der Mersch' eigen huis, maar ook de woningen van zijn broers en zussen. Ook op de paardenmarkt van Valkenburg (bij Leiden) had men toegeslagen. Het schotschrift, dat was ondertekend door Dirc Jacobsz van der Doesburch, alias Dirc Jacobsz Vleeshouwer ‘met de quade voet’, bevatte de aankondiging van een ossenverkoop. Dirc Jacobsz wordt voorgesteld als scheidsman tussen Joncker Mors en Vrou Lors. Met toestemming van beide partijen zou hij de ossen, 30 of 31 stuks uit het bezit van Van der Mersch, verkopen. Deze verkoop zou plaatsvinden op maandag 29 september in Leiderdorp, ten huize van schout Gerrit Jansz van Harmelen. Piero deed per onmiddellijk zijn beklag bij het Leidse stadsbestuur. De inhoud van het billet was ‘valsch gelogen’ en strekte tot schande van de naam en faam van Van der Mersch en de schout van Leiderdorp. Hij eiste dat Dirc Jacobsz werd ondervraagd en dat er snel maatregelen werden genomen tegen dergelijk schandalig gedrag ter voorkoming van erger, ‘want men seyt voor een out spreecwoort “voor dieven mach elc zijn huys sluyten, maer voor faemrovers ende logenaers niet”’. Nog diezelfde dag confronteerde men Dirc Jacobsz Vleeshouwer met de beschuldiging. Deze wist te vertellen dat de tekst was opgesteld door de keizer van de Witte Acoleyen, Mathijs Harmensz van Crenenburch, en gedrukt door Joris Willeboortsz. Zelf had hij alleen toestemming gegeven om zijn naam te gebruiken. Op het stadhuis nam men vervolgens geen halve maatregelen. De rederijkerskamer werd op 16 september gesloten; iedereen die een sleutel had, moest die inleveren. De roerende goederen - blazoenen, meubels, klederen (waaronder ‘Vrou Lorsen hulsel’) en boeken - werden in beslag genomen. De sluiting zou twee weken duren. Op 29 september gingen de deuren onder strenge voorwaarden weer open. Alle schuldigen aan de ruzie hadden hun toegang tot de kamer verspeeld. Onder hen waren keizer Mathijs Harmansz van Crenenborgh en Dirc Jacobsz Vleeshouwer en ook Cornelis Bouwensz van Simpol mocht er niet meer in. Verder gold dat de rederijkers zich voortaan ‘nimmer anders en sullen gedragen dan stichtelicken ende eerlicken tot oufeninge, conste ende behoorlicken recreatie ende verlustinge gelijc den aert van den conste der redenrijckers es’. Mocht er toch weer sprake zijn van schimp en smaad dan zou de kamer weer dichtgaan - en dan voorgoed. | |||||||||
Piero en de ossenWie de stukken over de rederijkersruzie van 1597 bekijkt, blijft allicht met enkele vragen zitten. Waarom was Van der Mersch nu zo kwaad? En wat doet die verkoop in het verhaal? Wat is er zo beledigend aan 30 of 31 ossen? De antwoorden op deze vragen laten zich met enig speurwerk wel achterhalen. Men kan zich voorstellen dat het niet prettig is om onderwerp te zijn van een spottekst die door de hele stad is aangeplakt. Anderzijds: toen Van der Mersch zijn schijnhuwelijk arrangeerde, deed hij precies hetzelfde. De kaart waarin het zottenhuwelijk werd | |||||||||
[pagina 239]
| |||||||||
aangekondigd moet in heel Holland te lezen zijn geweest. Het feit dat hij als Joncker Mors wordt aangeduid, kan hij anderen ook moeilijk kwalijk nemen, tenslotte had hij dit alias zelf in de wereld geholpen. Toch wordt in de aanklacht met duidelijk misnoegen gesproken over ‘30 ofte 31 vet ossen toecomende die voorn. van der Mersche int billet genaemt Joncker Mors’. Hier steekt de angel. Men kan deze passage zo opvatten, dat Van der Mersch werkelijk ossen bezat en zijn woede werd gewekt doordat men in het aanplakbiljet zijn komische alter ego identificeerde met hemzelf. Maar hield Piero werkelijk ossen? Op grond van het testament lijkt dit niet onmogelijk. Tenslotte bezat hij een boerenhoeve, inderdaad in Leiderdorp, de plaats van de aangekondigde verkoop. Het argument dat het vermoeden tot een zekerheid maakt, is te vinden in het zogenaamde ‘zakboekje’ van Piero. In dit onooglijke boekje, bewaard in het Leidse gemeentearchief, is een groot aantal refereinen en andere teksten van Piero te vinden. Het zakboekje is een zeer gecompliceerde bron: het is opgebouwd uit tientallen velletjes, vrij willekeurig in elkaar gevouwen en bijeen gebonden, en kriskras beschreven in een onooglijk handschrift dat de grens van het onleesbare benadert en regelmatig overschrijdt. Het zakboekje is tot op heden eigenlijk nog nooit gebruikt als literaire bron, ongetwijfeld het gevolg van de moeilijkheidsgraad van het handschrift. Toch bevat het veel relevante gegevens over het rederijkersleven in de jaren 1600-1620. Naast enkele refereinen van anderen, noteerde Piero vooral eigen werk. De literaire waarde van die gedichten is gering, het dichtwerk van Piero voldoet aan alle vooroordelen die men heeft van rederijkersliteratuur: het is gewrongen en vaak echt ongenietbaar vanwege de geconstrueerde vormen en rijmdwang. Eén van de meest leesbare gedichten is wel het Refereyn opt vet weyen. Dit gedicht, waar nooit eerder op gewezen is, werd geschreven in 1608 en handelt over de vetweiderij, het houden van slachtvee. De eerste strofe schetst de sfeer in Hoorn en Enkhuizen, de havens waar de Deense ossen werden aangevoerd. De lucht gaat zwanger van geruchten over de aanvoer: Coompt al die weyen vet, den wint die waeyt nu best!
t' Eijnckhuysen wort gelet op de wint, nu oost, dan
west.
De groot stal is zoe net, dat daer niets aan restGa naar voetnoot1
Veel logens overvloet weet elck een te saeyen:
hoe menich duysent ossen althans zijn onderweech,
maar als de wint pal oost op 't laatst begint te waeyen,
zijn 't drie, vier hondert ossen, die wech gaen met
een veechGa naar voetnoot2
Het kopen van de Deense handelaren is een vak op zich. Er moet contant worden betaald met klinkende munt; ‘lichte’ of besnoeide daalders worden niet aangenomen: Op hoope van proffytGa naar voetnoot1 men veel ziet ossen weyen.
Elck moet te voor by tytGa naar voetnoot2 schoonen rycxdaelders
bereyen,
al even groot ende oock zeer goet van clanck:
den Deen, die weet met vlyt de cleyne' tonderscheyen,
int tellen die wech smyt, als den deckerGa naar voetnoot3 zyn leyen.
Alle personeel moet verder worden getrakteerd en wil men daar niet aan meedoen, dan snijdt men zichzelf in de vingers: dan verspeelt men een dier of wordt er gesjoemeld en gewisseld: Den speelman wort ingeropen vanden dyck
om stellen zyn viool en daer onder te zingen.
De schippers en dryvers ook dubbel loon bedingen,
oft een os gaat verlooren int leiden uit de stal. [...]
Och, de vetweyers moeten dragen dese oncosten al,
met den hoet inde hant, en bidden: ‘Komt, coopt
uyt minnen’.
Had ick geen geestlick lant, zoud weyen niet beginnen.
Dit is, in al zijn stroefheid, een teferein met ruggegraat: allereerst door het onderwerp, de schonkige Deense ossen die in teleurstellende aantallen via de Zuiderzeehavens het land in komen, het moeizame handjeklap om de beesten, de profiterende veedrijvers, schippers en herbergiers, de hardheid van het geld, maar ook door de mooie ingetogen moraal, niet uitgewerkt, alleen maar de uiterst effectieve stokregel Had ick geen geestlick lant, zoud weyen niet beginnen. Het lijdt geen twijfel dat Piero weet waarover hij schrijft. We mogen wel aannemen dat Piero daadwerkelijk zijn geld verdiende met de vetweiderij. Als het ‘fameus libel’ Piero levensecht neerzet en hij inderdaad over zo'n dertig beesten beschikte, was hij zelfs een grote boer en zeker geen ambteloos burger. In elk geval is zijn grote vermogen goed te verklaren. Piero zat vermoedelijk al lang voor hij ontslag nam als bode in de veehandel - dat kan misschien zijn nalatigheid in die functie verklaren, in elk geval verklaart het het gemak waarmee hij zijn baan opgaf. De Leidse rederijkers hebben Piero, alias Joncker Mors, in 1597 een poets willen bakken. Na zijn schijnhuwelijk met Vrou Lors oftewel het bedrog, die was gevierd met veel vrolijkheid en de expliciet aangekon- | |||||||||
[pagina 240]
| |||||||||
digde intentie zoveel mogelijk op de pof te zullen leven, te bedriegen en vooral geen gedegen huishouding te voeren, hebben de leden van de Witte Acoleyen de grap verder voortgezet. Zij hebben daartoe gedaan alsof het met Piero's werkelijke dagelijks leven en levensonderhoud net was gelopen als tijdens het zottenoptreden in 1596 was gesuggereerd. Een houding als die van het komische bruidspaar moest wel leiden tot een bankroet, en dat hadden ze dus aangekondigd: een openbare executieveiling van het bezit. Natuurlijk moet een zot tegen een grap kunnen. De Witte Acoleyen hebben echter de grens tussen realiteit en spel bewust opgeheven - als grap, natuurlijk, maar die werd duidelijk niet gewaardeerd. Piero hechtte veel belang aan het algemeen fatsoen. In het kader van een hilarische spotbruiloft op een rederijkerstoneel kon hij zich van zijn komische kant laten zien, maar spot en realiteit door elkaar mengen ging hem te ver. Hij stond het niet toe dat zijn leven als zot werd vereenzelvigd met zijn leven als landbezitter. In de rol van Joncker Mors had Piero ondeugden als verkwisting en leven op de pof aan de kaak gesteld en hij kon het niet verkroppen dat zijn impliciete kritiek naar hemzelf werd teruggekaatst. Men zou denken dat een en ander toch duidelijk genoeg als practical joke is gepresenteerd, maar hij heeft het niet zo ervaren. Met Joncker Mors kon men spotten op het rederijkerstoneel, met Van der Mersch in het dagelijks leven niet. | |||||||||
De wedstrijd van 1613Of de moeilijkheden die volgden op zijn rol als Joncker Mors eraan hebben bijgedragen is niet bekend, maar het lijkt erop dat Piero na de wedstrijd van 1596 nauwelijks meer optrad als nar. De narrencultuur en het motief van de omgekeerde wereld lijken na 1600 helemaal te gaan verdwijnen. Het vermaak lijkt een nieuwe richting op te gaan: moraliserender, nog steeds normerend, maar niet meer door de bestaande fouten in extreme mate te tonen. Deze verandering is goed te zien wanneer men de volgende wedstrijd bekijkt die door Piero werd belegd. Die vond plaats in 1613, wederom in Leiden en wederom met Piero als organisator. Er bleef dus veel hetzelfde in vergelijking met 1596. Tegelijkertijd was er een wereld van verschil. Rond de eeuwwisseling hadden de rederijkers in hun wedstrijden veel aandacht voor de Opstand en de strijd tegen Spanje. In 1613 is die thematiek op de achtergrond geraakt om plaats te maken voor de binnenlandse religieuze en politieke troebelen. Met verve stortten de rederijkers zich in het debat over vrije wil en predestinatie, zoals blijkt uit de vele wedstrijdbundels die tijdens het bestand (1612-1621) verschenen. Het jaar 1613 was een topjaar met grote wedstrijden in achtereenvolgens Amsterdam, Haarlem en Leiden. Bij de Leidse wedstrijd was er, net als in 1596, een aparte wedstrijd ‘in het zot’. Het ging daarbij echter niet om een dwaze schijnvertoning van een groep narren, maar om een heuse refereinwedstrijd. Van de deelnemers werd verwacht dat zij een gedicht ‘in het zot’ zouden schrijven op een opgegeven refereinregel. Om een dergelijke prestatie te leveren hoefde men overigens geen nar te zijn: het referein in het zotte was een serieus onderdeel van het rederijkersprogramma. Uit de kaart die Piero voor de bijeenkomst schreef, spreekt niet langer de onbekommerde en ongecompliceerde lolbroekerij van een schijnhuwelijk. De gespannen tijdgeest laat zich ook hier gelden, zoals blijkt uit de Voorrede: Neus-wijs verstandt neemt in Hollandt,
door yver blint,
sieck en gesont, gheveynst van gront,
al voor de wint.
De kerck lijdt last, opiny wastGa naar voetnoot1
deur t' ondersoecken;
al te wijs wort, memory kort,
schrijft sotte boecken.
De Voorrede is geschreven in de gewrongen, met rijm overladen duistere rederijkerstijl waar Piero zo verzot op was. De strekking zal niettemin duidelijk zijn: Holland heeft te kampen met waanwijzen die in blinde ijver te werk gaan. Zij willen al te wijs zijn en dat ontaardt in dwaasheid en het schrijven van zotte boeken, tot nadeel van de kerk. Op grond van deze regels kan men al vrij eenvoudig opmaken dat Piero niet erg gecharmeerd is van theologische scherpslijperij en het laat zich raden dat - hoewel hij zich niet expliciet uitspreekt - zijn sympathie eerder naar de remonstranten zal zijn uitgegaan, dan naar de contraremonstranten die zo goed meenden te weten hoe God Zijn zaken met betrekking tot het menselijk heil heeft geregeld. De opdracht die Piero uiteindelijk geeft, betreft het schrijven van een referein met vier strofen van dertien regels, met als refereinregel ‘Voor al te wijs en valt gheen prijs, als sot gheacht’, voor wie al te wijs wil zijn, is er maar een beloning: voor gek worden versleten. Deze ‘stok’ nodigt natuurlijk uit tot bespiegelingen over waanwijsheid. In totaal hebben achttien kamers, rederijkerszotten en particulieren een bijdrage geschreven. Deze zijn, samen met een referein van Piero's hand, gebundeld onder de titel Negenthien refereynen int sot, gheprononcieert om prijs, de bundel verscheen in 1614 in Leiden. | |||||||||
[pagina 241]
| |||||||||
‘Wie begeert?’ Pieter Cornelisz van der Mersch deelt bokkingen uit. Portret door Frans Hals, 1616.
De negentien refereinen hebben, bij alle onderlinge verschillen, een tamelijk serieuze toon gemeen. Om een voorbeeld te geven: de bundel opent met een bijdrage van de Leids-Vlaamse kamer d'Orainge Lelie, waarvan de eerste strofe als volgt begint: Och, zijn dit nu oock niet seer ghevaerlicke tijden?
Gheen bedroefder eeuw als nu, van s' werelts
aenbeghin,
dat het onnoosel kleetGa naar voetnoot1 soo veel heeft moeten lijden.
Elck wilt daer moy med' zijn naer zijnen eyghen sin,
trecken 't veel hun selven aen en meest om t' groot
ghewin,
achten haer selfs te zijn soo hoogh als Godt ghezeeten.
In schaeps onnoosel kleederen kruypen wolven in
die Christus selve naemt te zijn: valsche propheten.
Enzovoorts. Aan een referein als dit is feitelijk niets zots meer te ontdekken. De algemene teneur van de refereinen - al in de stokregel besloten - is dat er een maat is aan de nieuwsgierigheid en kennis. Wie te diep in goddelijke zaken wil doordringen schiet zijn doel voorbij en handelt daarom als een zot. Een bijzonderheid van de bundel is dat bij een aantal refereinen een summier juryoordeel is afgedrukt - kennelijk van Piero, misschien mede bepaald door andere juryleden. Dit is tamelijk uniek: over het algemeen is slechts een lijst prijswinnaars opgenomen zonder dat die gemotiveerd wordt. Uit de aantekeningen blijkt dat Piero erop heeft gelet dat men niemand voor het hoofd stootte. Voor harde woorden was geen plaats. Vandaar dat ook het referein van de Middelburgse kamer, dat begint met de openingsregel: ‘Hoe menich gheck slaet zijnen beck in Godes raet!’, niet door de beugel kon. Hetzelfde geldt voor het referein van P. van Leeuwen uit Warmond, met regels als: Datmen veyGa naar voetnoot1 segghen mocht wie dat zijn dese dwasen,
die van groote wysheyt zijn stout en opgheblasen:
maer tmoeten tmeestendeel hier onse LeeraersGa naar voetnoot2 zijn.
Men mocht haer seggen wel: geleertheyt doet u rasen.
[...] Sy leeren stoutelijck, doch theeft een valschen
schijn,
wie salich worden sal, of in d' hel zijn ghesmeten.
Volgens Piero serveert P. van Leeuwen met deze directe aanval op de contraremonstranten ‘bockens al te hart’. ‘Bockens’ zijn bokkingen, maar ook schimpscheuten. De Scheveninger bijdrage, met een humoristische in plaats van een serieuze inslag, valt om die reden buiten de prijzen. Het referein in het zotte is op de wedstrijd van 1613 tot een bloedernstige zaak geworden, iets wat mogelijk nog is versterkt door het wedstrijdelement. Spot en humor zijn naar de achtergrond gedrongen, die kregen pas weer enige kans tijdens de nasleep van de Leidse wedstrijd. Op 25 november van hetzelfde jaar 1613 reisde Piero namelijk in persoon naar Haarlem om aldaar de prijzen af te leveren van de Leidse wedstrijden. Ter gelegenheid van zijn bezoek aan de Spaarnestad organiseerde hij in de gauwigheid nog een wedstrijd ‘op de knie’, dat wil zeggen dat de gedichten in een mum van tijd klaar moesten hebben. Deze keer moesten de deelnemers in strofen van negen tegels de vraag beantwoorden ‘Waerom d'een Sot, van d'ander Sot, niet [=niets] verdraghen can’. Men kon de gedichten 's avonds bij Piero inleveren, de volgende ochtend vond de prijsuitreiking plaats. Alledrie de Haarlemse kamers hebben meegedaan aan deze vervolgwedstrijd. Hun bijdragen, elf ‘baladen’, zijn achter de negentien refereinen afgedrukt. Ook in de gedichten voor deze ‘na-wedstrijd’ gaan de dichters herhaaldelijk in op de precaire religieuze situatie in het land en ze nemen daarbij soms geen blad voor de mond. Anders dan in de grote wedstrijd lijkt - gezien de prijzenverdeling - een hardvochtige toon nu geen probleem te zijn geweest. Mogelijk was dit omdat de antwoorden niet in het openbaar werden voorgedragen, mogelijk ook omdat het om een in omvang zeer beperkt evenement ging. | |||||||||
[pagina 242]
| |||||||||
Slot: een dubbelportretPieter Cornelisz van der Mersch, alias Piero, is de geschiedenis ingegaan als zot, als nar. Met name in de achttiende eeuw trok zijn figuur de belangstelling. Men dichtte Piero allerlei geestigheden toe. Zo zou Piero ooit lopend onderweg zijn geweest van Den Haag naar Leiden, toen hij werd achterop gereden door een kar waarop onder meer een man die het met de echtelijke trouw niet al te nauw nam. Ze boden Piero een lift aan, op voorwaarde dat hij stante pede een rijm zou maken. Piero reageerde prompt met: Ik zal het met deez‘ wage wagen
en laaten my naar Leyden lijden;
God zal met zware plage plagen,
die in eens anders weide wijden.
In hoeverre het hier om toedichtingen van bestaande grappen gaat, is niet geheel duidelijk. In elk geval zag men Piero als een beroemde Leidse voorvader, zijn portret hing nog in de achttiende eeuw op de bodekamer op het stadhuis. Piero was een fenomeen. Over geen andere rederijkerszot zijn we zo goed ingelicht, geen andere zot heeft de teksten van de door hem uitgeschreven wedstrijden laten drukken. Piero biedt daardoor een unieke kijk op dit aspect van het rederijkersleven rond 1600. Bij zijn eerste grote optreden als kamerzot, tijdens de festiviteiten van 1596, is hij nog vooral een potsenmaker in de traditie van de omgekeerde wereld waarin men zich in de vijftiende en vroege zestiende eeuw had uitgeleefd. Het huwelijk tussen Joncker Mors en Vrou Lors lijkt echter slechts een nawee van die wereld en de humor die erbij hoort. Dat wordt duidelijk als men kijkt naar de volgende gelegenheid waarbij de Hollandse rederijkers zich ‘in het zot’ presenteerde, tijdens het tweede zottenfeest dat Piero organiseerde in 1613. De strontfolklore heeft dan plaatsgemaakt voor een ongevaarlijk berispen van algemene ondeugden, een fatsoenlijk soort vermaak - voor zover men nog van vermaak kan spreken, want feitelijk overweegt de ernst. De beste illustratie van deze omslag bieden overigens niet de teksten, maar de portretten van Piero. In of kort na 1596 schilderde Cornelis Cornelisz van Haarlem Piero in de rol van zot, getooid met een leep lachje en een kap met bellen, als een echte nar. Mogelijk heeft de schilder Piero in 1596 ontmoet op het Leidse feest: hij had het blazoen van de Haarlemse Wijngaertrancken vervaardigd. In 1616 werd Piero opnieuw geportretteerd: wederom door een Haarlemse schilder en wederom niet door de minste: Frans Hals. Zijn portret toontPiero zag zichzelf graag als iemand die ‘bokkingen ’ oftewel berispingen uitdeelde. Rond 1650 werd de uitdrukking ‘bokkingen uitdelen ’ kennelijk niet meer door iedereen begrepen, want op de titelpagina van een lied over het Leidse beleg en ontzet - met de bekende uitdeling van haring en wittebrood - wordt iemand die haring vasthoudt als Piero aangeduid, zonder dat er van berispingen sprake is.
een statige, gezette heer op leeftijd, in deftig zwart met een witte kraag. Zijn rol als zot is heel wat subtieler uitgebeeld dan twintig jaar eerder. Piero houdt een mand vast met bokking in het stro, één vis houdt hij uitnodigend in zijn hand. ‘Wie begeert’ staat ernaast geschreven. De vraag wie er bokkingen begeert zou als volgt kunnen worden gemoderniseerd: ‘wie begeert er berispt te worden’ of ‘wie begeert er voor gek gezet te worden?’ Een heuse nar is een respectabel burger geworden die op zijn tijd voor zedenmeester speelt. | |||||||||
Literatuuropgave
| |||||||||
[pagina 243]
| |||||||||
|
|