Literatuur. Jaargang 18
(2001)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 216]
| |||||||||||||||
Joost van DrielGa naar voetnoot+
| |||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||
verpakking. De stilistiek is hierdoor de laatste decennia steeds meer op de achtergrond geraakt van de medioneerlandistiek. | |||||||||||||||
Een geëxplodeerd vakHet succes van een benadering kan de geringe aandacht van medioneerlandici voor stijl niet geheel verklaren. Relevant is ook de verregaande specialisatie binnen de neerlandistiek, en daarmee samenhangend het uiteengroeien van taalwetenschap en letterkunde. Vroegere vakgenoten als Jonckbloet, Overdiep of De Vooys bezaten een brede kennis van beide disciplines, ofschoon eenieder in de loop der tijd zijn eigen specialisatie ontwikkelde. Sinds de jaren vijftig van de vorige eeuw is een neerlandicus echter of taalkundige of letterkundige, en wie zijn professie eenmaal heeft gekozen, specialiseert zich verder in zijn eigen deeldiscipline. Het vak is, in de woorden van W.P. Gerritsen, ‘geëxplodeerd, uiteengespat in stukken en brokken die ver van elkaar kriskras door de ruimte schieten.’ Eén van de slachtoffers van deze explosie is de stilistiek, een ‘discipline’ waarin taalwetenschap en letterkunde elkaar ontmoeten. De stijl van een schrijver bestaat uit klanken, woorden, zinnen. Taal levert de bouwstenen voor stijl. Besef van taalkundige noties is daarom fundamenteel in stilistisch onderzoek. Maar niet voldoende, want niet elke willekeurige taaluiting kun je beschouwen als literaire kunst. Een stilisticus moet eveneens de esthetische uitwerking van taal op waarde kunnen schatten. Niet alleen taalkundige kennis, ook een scherp lerterkundig oordeel is essentieel. Maar door de jarenlange superspecialisatie beheersen weinig taalwetenschappers het letterkundige métier, en weinig letterkundigen dat van hun vakgenoten, waardoor de stilistiek tussen de taalkundige wal en het letterkundige schip is komen te vallen. Wanneer medioneerlandici zich bezighouden met kwesties van stilistische aard, heeft hun onderzoek meestal betrekking op lyrische teksten. Rijm, beeldspraak of metriek, onderzoek naar zulke formele aspecten lijkt vanzelfsprekender te zijn voor kleinschalige liederen dan voor omvangrijke ridderromans. Zo bevat een recente bundel met vijftien vakstudies over Middeleeuwse epiek in de Lage Landen, slechts één bijdrage die zich concentreert op formele kwesties, terwijl daaraan in een gelijkgestemde bundel over lyriek haast in elke bijdrage wel aandacht wordt geschonken. De titels van de bundels, respectievelijk Op avontuur en Een zoet akkoord, zijn typerend voor de verschillende houdingen en verwachtingen in beide onderzoeksgebieden: in de epiek zoek je het spektakel, in de lyriek een fraaie vorm. Waarom worden bij de studie van lyriek wel vragen naar stijl gesteld en waarom worden die in de epische wereld zo vaak achterwege gelaten? Waarschijnlijk omdat aan lyriek een zekere vormfixatie inherent is, terwijl in een epos de nadruk meer lijkt te liggen op het verhaal. Lijkt te liggen, want het schaarse onderzoek dat wel is gedaan, wijst erop dat Middelnederlandse epische dichters zich evenals hun lyrische collega's bewegen in een geschakeerd stilistisch spectrum. | |||||||||||||||
Twee benaderingswijzenIn dit verband zijn vooral de studies van Evert van den Berg van belang. Als een van de weinigen heeft hij de afgelopen decennia de vorm van epische teksten bestudeerd. Zo heeft hij de zinslengte, de hoeveelheid enjambementen en het voorkomen van nadrukformules en persoonsaanduidingen in kaart gebracht. Van den Bergs onderzoek legt een rijke vormvariatie bloot, en opmerkelijk is dat die variatie zich langs chronologische en geografische lijnen lijkt te hebben ontwikkeld. In de oudste teksten, zoals Het Roelantslied komen bijvoorbeeld relatief weinig enjambementen voor: zinnen eindigen meestal aan het verseinde en niet ergens binnenin het vers. Ic wane, God maecte du metter hant.
Due en moghesGa naar voetnoot1 niet sijn ghebroken.
Du hebs Gods vianden ghewroken.
Eeuwen later heeft het Middelnederlandse vers een veel grilligere vorm en worden enjambemenren vaker toegepast. Zoals in Arturs doet. Wi selen alle onse lieden,
Beide verre ende na, ontbieden
Tote ons te comene; ende alsi
Vergadert sijn dan selewi
Sceden utenGa naar voetnoot2 conincrike.
Opvallend is verder het verband tussen stijl en gewestelijke afkomst van een tekst. Is in Vlaanderen de smaak lange tijd conservatief en houdt men tot ver in de dertiende eeuw van verzen zonder storende enjambementen, in Brabant gaat de voorkeur al vroeg, namelijk circa 1250, uit naar de moderne vorm, met veel enjambementen. Karakteristiek voor Van den Bergs methode is het gebruik van kwantitatieve, taalkundige gegevens. Objectieve metingen tonen aan dat Het Roelantslied in een andere stijl is geschreven dan bijvoorbeeld Arturs doet. | |||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||
Een handschrift van Het Roelantslied.
Deze benadering verschilt hemelsbreed van die van een andere stilisticus uit de medioneerlandistiek: Klaas Heeroma. Zijn stijlonderzoek kenmerkt zich door een hoge mate van subjectiviteit. Taalkunde en telwerk ontbreken nagenoeg volledig in zijn methode. Op hem maakte een tekst een indruk, die hij vervolgens onderbouwde met een inventarisatie van veelsoortige stijlverschijnselen. Vaak had Heeroma bijbedoelingen met zijn stijlonderzoek, zoals de identificatie van auteurs. Om bijvoorbeeld aan te tonen dat Moriaen, Karel ende Elegast en Lantsloot vander Haghedochte door eenzelfde auteur zouden zijn geschreven, wees hij op de vele bijna gelijkluidende verzen in deze ridderromans. Een observatie waarvan de waarde overigens nog steeds onduidelijk is: wijzen de kwestieuze verzen werkelijk op één auteur of zijn ze eerder gegrond in de conventionele aard van epische literatuur? | |||||||||||||||
Slag en weerslagWaardevolle observaties heeft Heeroma vooral gedaan met betrekking tot de Vlaamse Rose, een dertiende-eeuwse Vlaamse bewerking van de Oudfranse Roman de la Rose. Heeroma's obsessie voor de dichterlijke persoonlijkheid achter een tekst speelt in het onderzoek naar deze tekst een minder prominente rol. Geforceerde pogingen om aan de hand van stijlkenmerken het auteurschap te achterhalen ontbreken, en dit stijlonderzoek staat voornamelijk in dienst van een karakterisering van de stijl van de anonieme auteur, die Heeroma ‘Meester van de Tweede Rose’ noemde. Een ‘spel van slag en weerslag’ is wat hij in de verzen van de Vlaamse Rose zag, ‘zowel op de korte als op de lange baan.’ Hiermee doelde Heeroma op het regelmatig voorkomen van parallelle woord- en versschikkingen. Deze constructies veroorzaken door middel van opsommingen of herhalingen een bijzonder effect, zoals in de volgende voorbeelden. Dustaen keren,Ga naar voetnoot1 dustaen gaen
Dustaen waken, spreken, staen
Sal di doen magrenGa naar voetnoot2 dijn vel.
Ja, datter geen es so machtech
No so wijs, no so bedachtech,
No so dapper, no so sterc,
Coninc, prince, leec no clerc
Hine moet hem wesen onderdaen.Ga naar voetnoot3
Voorzover te overzien ligt er aan dit stijlmiddel, dat ‘parallellisme’ genoemd kan worden, geen vast patroon of regelsysteem ten grondslag: de zinslengte, het aantal herhaalde woorden, de omvang van de herhaling varieert. Heeroma beschouwde de dichter van de Vlaamse Rose als een kunstenaar met een ‘sterk ontwikkeld gevoel’ voor dit stijlmiddel. Zeker vergeleken met de dichter van een andere Middelnederlandse bewerking van de Roman de la Rose: de Brabander Heinric die eind dertiende, begin veertiende eeuw werkzaam was. Heeroma telde niet, hij luisterde. Een telling van parallelle constructies in beide werken had zijn gelijk echter objectief kunnen aantonen. Van de verzen van de Vlaamse Rose bevat 1,7% het stijlmiddel; vergeleken daarmee is de betreffende score voor Heinrics Rose meer dan vier keer zo laag, namelijk 0,4%. Parallellisme is een stilistische eigenaardigheid van de Vlaming, een eigenaardigheid die hij overigens volhoudt in de tekstdelen die geen pendant hebben in de Oudfranse bron en door hemzelf zijn ingevoegd. | |||||||||||||||
RijmtechniekNiet alleen in het gebruik van parallellisme onderscheiden epische gedichten zich van eikaar. Ook op | |||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||
andere punten vertonen ze aanzienlijke stijlverschillen, waarvan hieronder enkele worden belicht. Karakteristiek voor alle Middelnederlandse berijmde ridderromans is het paarsgewijze eindrijm. Andere rijmschema's zijn schaars. In de exacte vormgeving van het paarsgewijze eindrijm vertonen de werken echter aanzienlijke verschillen. Een citaat uit Moriaen toont het ene uiterste. Dat magic u tellenGa naar voetnoot1 hier
Mijn vader sochte enen ridder fier.Ga naar voetnoot2
Die te dien tiden verlorenGa naar voetnoot3 was
Ende Lanceloet hier, sijr seker das.
Ic sals u noch maken vroder.Ga naar voetnoot4
Hi vertelde doe mire moder
Dat hi ende vele andere gesellen
Hadden gesworen als wi tellen
Ende gedaen enen groten eet
Lancelote te soekene, godeweet!
Niet alle rijmwoorden in dit citaat hebben veel interpretatieve waarde. Een woordje als hier of een uitdrukking als sijt seker das dient eigenlijk louter als rijmvulling. Als je zulke rijmwoorden weg laat, blijft de strekking van de verzen grotendeels hetzelfde. De dichter van Moriaen maakt vaak gebruik van zulke stoplappen. Een grote voorraad van formulaire rijmwoorden, zoals sijt seker das of godeweet, staat hem ter beschikking om aan de conventie van het paarsgewijs rijm tegemoet te komen. Een geheel andere rijmtechniek is af te lezen aan het werk van Diederic van Assenede. De verzen van zijn Floris ende Blanchefloer zijn veel strakker berijmd, zoals het volgende citaat toont. Doe de portwerderGa naar voetnoot1 hadde weder sijn goet
Ende daer toe datter jeghen stoet,Ga naar voetnoot2
Doe vraeghde hi den kinde, oft woude
Den copGa naar voetnoot3 setten, die van goude
So tijclijc was ende ghemaect so wele,
Hi louder jeghen setten haven so vele.Ga naar voetnoot4
Diederic van Assenede leest zijn Floris ende Blanchefloer voor aan Margaretha van Constantinopel.
dichter springt het afgemeten en verzorgde karakter van Diederics rijmtechniek in het oog. Indrukken als deze kunnen met cijfers onderbouwd worden. De formulaire rijmwoorden zijn in beide teksten door Van den Berg geïnventariseerd, en de cijfers spreken voor zich: in slechts 0,5% van Diederics verzen worden stoplappen aangewend, terwijl het relevante percentage voor Moriaen - 2,4% - bijna het vijfvoudige daarvan is. | |||||||||||||||
Wijdlopig en bondigOpmerkelijk zijn vaak de stijlverschillen tussen teksten die hetzelfde verhaal vertellen of teruggaan op dezelfde bron, zoals de vergelijking tussen de Vlaamse en de Brabantse Rose hierboven toonde. Van de Arturroman Die wrake van Ragisel kent de Middelnederlandse letterkunde eveneens twee versies, en ook hun stijl loopt sterk uiteen. De Oudfranse roman La Vengeance Raguidel is waarschijnlijk in de dertiende eeuw in het Middelnederlands bewerkt. Deze Middelnederlandse Ragisel, waarvan slechts zo'n 900 verzen bewaard zijn gebleven, heeft later als bron gediend voor weer een tweede Middelnederlandse Wrake van Ragisel. Uit de oudste versie komt het volgende citaat. Twintech ridder start ende stoutGa naar voetnoot1
Te sinne dienste ende tsire gewoutGa naar voetnoot2
Hadde dese ridder in allen strijt
| |||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||
Met hem, die jeste ende strijtGa naar voetnoot3
Ende orloge ende eenwih sohten.Ga naar voetnoot4
Deze stijl valt te karakteriseren als omslachtig. Oorzaak van die omslachtigheid zijn de vele tautologische constructies als starc ende stout of jeste ende strijt ende orloge ende eenwih. De componenten van deze constructies - bijvoorbeeld jeste en strijt- betekenen net niet helemaal, maar toch bijna hetzelfde. Je zou één van beide componenten weg kunnen laten, of de hele tautologie kunnen vervangen door één woord. Gebruik van tautologieën brengt herhaling van informatie met zich mee, waardoor een redundante stijl ontstaat. Het kan korter. Beknopter kan het echter niet in die andere Middelnederlandse versie van Die wrake van Ragisel, de jongere. Deze tekst vertoont een volstrekt ander stilistisch beeld dan zijn dertiende-eeuwse voorganger. De dichter duidt het verhaal kernachtig aan, zonder herhalingen of tautologieën. Dit sach daer doe een serjantGa naar voetnoot1
Ende sout den coninc secgen gaen,
Mar Keye heften weder staenGa naar voetnoot2
Ende seide dat hi swege daer of
Tot datmen geten hadde int hof.
Ende hierenbinnenGa naar voetnoot3 es Keye gegaen
Ende sat op sijn ors saen.Ga naar voetnoot4
Het volgende citaat is weer een voorbeeld van de oudere versie van Die wrake van Ragisel en vertelt hoe ridders een recent gevecht doornemen. Hine hadde niet van enen caveGa naar voetnoot1
Ontfaen te scaden in den stride.
Hi was in hoghenGa naar voetnoot2 ende blide
Ende sat onder sine gesellen,
Die al laggende vertellen
Wien daer gevalle of ongevalGa naar voetnoot3
Was gesciet ende wien men sal
Met rechte loven ende prisen.
In de jongere Ragisel-versie wordt deze scène in slechts enkele verzen beschreven: ‘Ende [hi], dat suldi verstaen, en hadde gene scade ontfaen, daer af was hi sere blide.’ Waarna de dichter zijn bondigheid nog eens onderstreept met de opmerking: Nu latic staen van desen stride. De dertiende-eeuwse dichter maakt bijna drie keer zoveel gebruik van tautologieën als de verantwoordelijke voor de latere Ragisel. In cijfers: van de verzen in de oudere versie bevat 11,8% een tautologie, tegenover 4,3% in de jongere versie. Tijdens de bewerking van de dertiende-eeuwse Middelnederlandse Wrake van Ragisel zijn dus heel wat tautologieën gesneuveld. De latere bewerker heeft niet alleen passages uit zijn brontekst weggelaten of bekort, maar lijkt eveneens de resterende verzen te hebben herschreven in een andere stijl. | |||||||||||||||
Vergelijkingen vergelekenAan het begin van De reis van Sint Brandaan krijgt abt Brandaan een opdracht. Als boetedoening voor zijn ongeloof in Gods scheppingskracht moet hij een zeereis langs de wonderen Gods maken. De reis voert hem langs vreemde natuurfenomenen, indrukwekkende monsters en zoiets als de schedel van een reus. Dit spektakel wordt door de Brandaan-dichter aanschouwelijk weergegeven. Daerna in corter wileGa naar voetnoot1
Saghen si huut eenen berghe slaenGa naar voetnoot2
Eene vlamme so ghedaen,
Daer die gleinstrenGa naar voetnoot3 hute vloghen
Also groet als een hovenGa naar voetnoot4
Ende colen also groot als maste.Ga naar voetnoot5 [...]
Bander zijde daer hute vielGa naar voetnoot6
Een water ende een wint, ghereede,Ga naar voetnoot7
Die also cout waren beede
Dat nye couder dinc ghewart.Ga naar voetnoot8
De dichter van de Brandaan heeft een voorliefde voor vergelijkingen. Die vergelijkingen brengen beelden met zich mee, waardoor lezer (of toehoorder) de onvoorstelbare wonderen Gods voor zijn geestesoog kan aanschouwen. De beschrijving van een monster: ‘een dier al te wonderlijc, eenen lind drake ghelijc’ of van de ondergang van een stad: ‘meneghe borch versanc, also Sodoma dede ende Gomorra’. Of in de beschrijving van beeldhouwwerken: Die beelden bi wilenGa naar voetnoot1 spronghen
Ende riepen en zonghen
| |||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||
Een handschrift van De reis van Sint Brandaan.
Als of si wech wouden
Ende huten muere varenGa naar voetnoot2 souden.
Uit een vergelijking met andere teksten blijkt hoe frequent de dichter van de Brandaan vergelijkingen aanwendt. Bijna twee keer zoveel als bijvoorbeeld de schrijver van Karel ende Elegast: komt in de laatstgenoemde tekst in ongeveer 0,8% van de verzen een vergelijking voor, in de Brandaan is dat 1,5%. Met behulp van vergelijkingen voert de Brandaan-dichter de beeldenrijkdom van zijn verhaal op. Zo wordt het indrukwekkende van het vreemde aan de lezer voorgeschoteld, iets minder heet maar bijna even smakelijk als het ooit aan Brandaan zou zijn geserveerd. | |||||||||||||||
Gestileerde gesprekkenIn het dertiende-eeuwse liefdesverhaal Floris ende Blanchefloer nemen Floris' ouders op een bepaald moment de liefde tussen beide titelhelden met bezorgdheid in ogenschouw. Suïcidale neigingen van | |||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||
hun zoon naar aanleiding van het vermeende overlijden van Blanchefloer maken het overleg ernstig. ‘Here,’ sei si. ‘Hoe gerne ic u bade,
Dat ghi ons kints hadt genade.
Siet hier die griffie,Ga naar voetnoot1 die hi hadde geset
In sijn herte te stekene, ne haddict belet. [...]’
‘Vrouwe,’ seit hi. ‘Nu en weest niet te ga.Ga naar voetnoot2
Ic wane, hi hem selven niet versla.Ga naar voetnoot3
Ghi selt varingeGa naar voetnoot4 sien dat hi sal
Sire sericheitGa naar voetnoot5 vergeten al.’
‘Here,’ seit si. ‘Dan mach niet wesen.
Van den rouwe sal hi cumeGa naar voetnoot6 genesen,
En siGa naar voetnoot7 dat hi sterve ende niet eer. [...]’
De moeder opent het gesprek, dan spreekt de vader, waarna moeders woorden volgen. Decent wachten de echtelieden op hun beurt. Verzorgde volzinnen worden consequent ingeleid door ‘here’ of ‘vrouwe’ en gevolgd door een sprekersaanduiding. Sprekersovergangen vallen samen met versgrenzen, waardoor het gesprek een statisch karakter krijgt: hier spreekt men in verzen. Hoe anders het kan, toont Willem in Van den vos Reynaerde. Bondig en soms zonder sprekersaanduidingen is de flitsende dialoog tussen Reinaert en Tybeert, wanneer de vos de kater bedriegt. Ze spreken gehaast, lijken elkaar zelfs in de rede te vallen. Het gesprek is zo realistisch dat je hier dieren kunt horen spreken. Reynaert sprac: ‘Neve, houddi u spot?’Ga naar voetnoot1
‘Neenic, Reynaert, also helpe mi God!’
‘Weet God, Tybeert, wistic dat,
Ghi souter sijn noch tavont sat.’Ga naar voetnoot2
‘Sat, Reynaert, dat ware vele!’
‘Tybeert, dat sechdi tuwen spele.’Ga naar voetnoot3
‘In doe, Reynaert, bi miere wet!
Haddic een muus ende waer so vet,
In gaefse niet omme eenen busant.’Ga naar voetnoot4
De luidruchtige hofdag in de Reinaert.
laat Ysengrim zijn goedkeuring ten aanzien van Panters woorden merken - ‘Bi Gode, Pancer, ghi secht waer!’ - waarna Grimbeert het woord neemt, om dat weer af te staan aan de wolf. Willem buit de stilistische meerwaarde van de directe rede volledig uit: met korte spreekbeurten en een juiste dosering van sprekersaanduidingen geeft hij al het gekrakeel rondom Nobels hof eenvoudig en flitsend weer. | |||||||||||||||
Bronnen en auteursBovenstaande voorbeelden tonen dat de stijl van Middelnederlandse epische poëzie allesbehalve eenvormig is. Het genre herbergt een weidse stilistische diversiteit. Een vraag daarbij is of de gesignaleerde verschillen werkelijk op het conto kunnen worden geschreven van Middelnederlandse dichters. Of moeten we de variatie in stijl beschouwen als een bewerkte kopie van de Oudfranse situatie? Het overgrote deel van de Middelnederlandse epiek gaat immers terug op Oudfranse teksten. Nu is het inderdaad onwaarschijnlijk dat de stijl van bronteksten nergens in de Middelnederlandse teksten zal doorschemeren; toch zijn er aanwijzingen dat de stijlverschillen overwegend teruggaan op Middelnederlandse dichters. De stilistische divergentie van de Vlaamse Rose en Heinrics Rose relativeert bijvoorbeeld op voorhand de invloed van de brontekst, de Oudfranse Roman de la Rose. Ook de verschillen tussen de versies van Die wrake van Ragisel kunnen niet volledig worden herleid tot stijlkenmerken van La Vengeance Raguidel. En de realistische weergave van gesprekken in de Reinaert is niet overgenomen uit de Roman de Renart maar is aangebracht door de stilist Willem. Kortom, hoewel stilistisch onderzoek naar Middelnederlandse epische | |||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||
gedichten de formele eigenschappen van hun bronnen niet mag veronachtzamen, is duidelijk dat het Middelnederlandse epische genre uiteenlopende stijlen kent. En terugkerend naar de auteur: duidt de variatie ook op een veelheid aan dichters? Kunnen bepaalde individuele stijlen onderscheiden worden, en aan de hand daarvan misschien auteurs? Is het mogelijk om, zoals Heeroma wenste, teksten op grond van hun stijlkenmerken toe te schrijven aan dichters? Het koppelen van stijlen aan individuele auteurs is verleidelijk en ook wel mogelijk wanneer een auteur geïdentificeerd is. De stijl van de Reinaert is die van Willem en wijkt af van de stijl waarin Diederic zijn Floris ende Blanchefloer heeft geschreven. Maar wanneer van auteurs de identiteit niet bekend is, wat bij onze ridderromans eerder regel is dan uitzondering, is het lastig om bepaalde kenmerken toe te schrijven aan individuele stijlen. Kan een wijnproever zijn smaak nog controleren (en ontwikkelen) dankzij een blik op het etiket, een onderzoeker van de stijl van Middelnederlandse ridderromans tast over de herkomst, de identiteit van zijn object, vaak volledig in het duister. Bovendien zijn er allerlei bedenkingen bij het identificeren van auteurs op basis van stijlonderzoek. Stilistische gelijkenissen tussen teksten zou je bijvoorbeeld kunnen interpreteren als een aanduiding van een identiek auteurschap, maar zulke gelijkenissen kunnen ook het gevolg zijn van de invloed van de eneEen voordrachtskunstenaar met tekstrol.
dichter op de ander. Of van een bewuste poging tot imitatie of navolging. En andersom: stijlverschillen tussen teksten of Tekstdelen die lijken te wijzen op verschillende dichters kunnen voortkomen uit het feit dat een schrijver zijn stijl in de loop der tijd heeft ontwikkeld. Van belang is verder de invloedrijke rol die opdrachtgevers en publiek hebben gespeeld in het literaire leven van de Middeleeuwen. Misschien is de stijl van de dertiende-eeuwse Wrake van Ragisel nu juist niet kenmerkend voor een dichter maar voor een publiekskring, met een voorkeur voor een omslachtige stijl. Deze ondoorzichtige situatie wordt nog complexer door het eventuele optreden van professionele voordrachtskunstenaars. Haast niets staat vast over hun invloed op Middeleeuwse literatuur. Onmiskenbaar is wel dat teksten in een voordrachtssituatie door vertellers vervormd konden worden. Maar hun stijl is voorgoed verloren gegaan. | |||||||||||||||
Literatuuropgave
|
|