| |
| |
| |
literatuur-recensies
Erasmus naar de achtergrond
J. Trapman, Het land van Erasmus. Amsterdam: Uitgeverij Balans, 1999. 191 blz.; ƒ34,50; isbn 90-5018 4-16-2.
In Het land van Erasmus bracht J. Trapman acht eerder door hem gepubliceerde opstellen uit de periode 1982-1998 bijeen. De titel is alleen al door zijn ambivalentie intrigerend. De knipoog naar Busken Huet's Het Land van Rembrandt maakt duidelijk dat niet de persoon en het werk van Erasmus centraal staan, maar diens functie als ‘nationaal symbool’.
Daarbij wordt aan ‘degenen die Erasmus afwijzen, of simpelweg negeren omdat ze in een geheel ander geestelijk klimaat leven (...) ruime aandacht geschonken’. Dat negeren blijkt alleen al daaruit, dat de naam van Erasmus na het derde opstel op één passage na uit het zicht is verdwenen.
Nu was Nederland ook nooit het land van Erasmus in de zin waarin het het land van Rembrandt was. Rembrandt was een thuiszitter. Hij had genoeg aan zijn Holland en heeft het advies van Huygens om Italië te bezoeken, zo hij daarvan al ooit weet heeft gehad, naast zich neergelegd. Erasmus daarentegen is een nooit erg honkvast geweest, en dat zeker niet in zijn geboorteland. Hij was naar eigen zeggen een pelgrim die tot geen enkel land behoorde, en zeker niet tot zijn gewest van herkomst, het graafschap Holland. ‘Erasmus disliked the Hollanders’, constateerde Ari Wesseling in zijn commentaar bij Erasmus' adagium Auris Batava, ‘het Hollandse oor’.
Alleen de eerste twee opstellen handelen over de weerklank en de nagalm van de naam van Erasmus in Nederland. Volgens de bijdrage gewijd aan ‘Erasmus en de vroege reformatie in de Nederlanden’, zou men de jaren rond 1516 erasmiaans kunnen noemen. In 1516 publiceerde Erasmus zijn prestigieuze uitgaven van het Nieuwe Testament en van de werken van de kerkvader Hieronymus. Twee jaar later verscheen een heruitgave van het Enchiridion, het Handboekje van de christenstrijder, verrijkt met een uitvoerige brief, waarin het ietwat verscholen en met reserves omklede radicalisme en antimonachisme van het Enchiridion sterker tot uiting kwam.
Trapman spreekt van een ‘theorie die radicale interpretaties toelaat in combinatie met een afkeer van radicale veranderingen - een combinatie die men typisch erasmiaans kan noemen’. Hij schetst de doorwerking van deze erasmiaanse houding in Nederland in de eerste jaren na Luthers optreden aan de hand van een drietal voorbeelden: de anonieme Summa der godliker schrifturen uit 1523, de publicaties van de Zwolse schoolrector Gerardus Listrius - de auteur van een commentaar op Erasmus' Lof der Zotheid, voor wie erasmiaans gelijk staat aan ‘elegant, geleerd en wonderbaarlijk oprecht’, of, zoals Trapman vertaalt, ‘buitengewoon helder’ - en ten slotte een onder het pseudoniem Esdras gepubliceerd satirisch geschriftje uit 1521, Lamentationes Petri, ‘De klachten van Petrus’, waarschijnlijk van de hand van de Groningse schoolrector Lesdorpius. Behoudt het eerste geschrift de gereserveerde formulering van het Enchiridion, de andere geven blijk van een antimonarchisme,
Erasmus.
dat zich vooral tegen de bedelorden en met name de Dominicanen richt, met een ironie die de lezers maar al te vertrouwd moet zijn uit Erasmus' Lof der Zotheid en zijn Colloquia.
Niet de ironische, maar de irenische Erasmus genoot in de zeventiende eeuw de verering van Hugo de Groot (‘Grotius en Erasmus’). Grotius heeft zich enkele malen vrij uitvoerig over Erasmus uitgelaten. Erasmus was voor hem de vader van het irenisme, dat hij ook zelf voorstond, maar daarbij had Erasmus toch vooral een symboolfunctie. Naar diens werken verwijst Grotius relatief zelden en men kan zich dan ook met Trapman afvragen, of Grotius daarmee wel zo vertrouwd was.
Met ‘Le Latin mystique van Remy de Gourment (1892) en zijn invloed in Nederland’ belandt de bundel op de drempel van de twintigste eeuw. Hier treft de lezer een prachtig ge- | |
| |
schetst beeld aan van religieuze en artistieke stromingen en opvattingen in bepaalde, deels aan De Nieuwe Gids gelieerde kringen. Uitgangspunt is de receptie in die kringen van Gourments bloemlezing van de christelijke Latijnse poëzie van de derde tot de vijftiende eeuw. Gourments selectie, zijn vrije vertalingen en het commentaar vertolken een moeilijk te positioneren esthetisme, pessimisme en sterk in zichzelf gekeerd, ogenschijnlijk christelijk mysticisme. Pas de edities van twee decennia later brengen blijkens de door Trapman bestudeerde wijzigingen, en dan met name de verwijdering van de in de vroege drukken aanwezige voorrede van J.-K. Huysmans, meer duidelijkheid omtrent Gourments houding ten aanzien van het christendom. Een reeks Nederlanders heeft op de eerste druk ingetekend, onder hen Alphons Diepenbrock, die er een bewonderende studie aan wijdde. Johan Huizinga las het boek naar eigen zeggen ‘met hartstocht’. De bewondering voor de middeleeuwse Latijnse poëzie van Gourments bloemlezing moest bij diens bewonderaars wel leiden tot een devaluatie van het klassieke en daarmee van het humanistische Latijn van iemand als Erasmus en vervolgens van diens werk en persoon. Huizinga's reserve jegens de humanist is hiervan, zo wordt gesuggereerd, het sprekende bewijs. Exit Erasmus, ook in de bundel, op een vermelding van een bloemlezing uit zijn brieven na.
De korte bijdrage ‘Kunstzin en vroomheid bij Andrew de Graaf’ sluit nauw aan bij het voorafgaande opstel. Middelpunt is de ontwikkeling in de artistieke en religieuze beleving en denkbeelden van Andrew de Graaf, vriend van Diepenbrock, medewerker aan De Nieuwe Gids, Propria Cures en De Kroniek, later zeer actief in de bestrijding van vrouwen- en kinderhandel en van de gereglementeerde prostitutie, en na zijn dood naamgever van de Mr. A. de Graaf Stichting. De bevlogen betrokkenheid bij de kunst maakt bij De Graaf na zijn studietijd meer en meer plaats voor een ruim opgevatte, weinig dogmatische vroomheid in de traditie van het Réveil, die wordt gekenmerkt door daadwerkelijk maatschappelijk engagement. Dit laatste aspect is niet het thema van het opstel, over de kunstcriticus en protestant De Graaf daarentegen biedt het opstel trefzekere observaties en beschouwingen.
De Imitatio Christi van Thomas a Kempis kreeg veel aandacht in het eerder besproken boek van Gourment. De vertalingen daarvan uit het begin van de twintigste eeuw staan centraal in de vertaling van de Imitatio Christi door Willem Kloos. Aanleiding is de vertaling van Kloos, die blijkens zijn antichristelijke polemische inleiding in het werk slechts een ‘letterkundig gedachten-kunstwerk’ wenste te zien, ‘zonder enige strekking’. Niettemin mocht de vertaling op bijval rekenen van zowel protestantse als van katholieke zijde. Toen echter de Groninger theoloog Isaäk van Dijk, een bewonderaar van de Imitatio, de vertaling tegen het licht hield, bleef daarvan niet veel heel. Kloos haalde zijn gram in de inleiding bij de tweede druk, en suggereerde broodnijd, omdat Van Dijk zelf een vertaling had willen publiceren (en dat ook zou doen). Inmiddels was er al een tweede, blijkens de geciteerde
Willem Kloos.
regels weinig gelukkige, vertaling van de streng katholieke Frans Erens verschenen. Helaas echter ging toen (en gaat in het opstel) de aandacht vooral uit naar de onaangename polemiek tussen de doldrieste Kloos en de beleefde Van Dijk, wiens eigen vertaling van grote kwaliteit is.
De twee volgende bijdragen handelen over twee protestantse theologen, wier binding met hun kerk door hun geestelijke, zowel intellectuele als religieuze ontwikkeling zozeer onder druk komt te staan, dat uiteindelijk een uittrede onvermijdelijk wordt: Allard Pierson en zijn afscheid van de kerk en Oene Noordenbos, theoloog en vrijdenker. Pierson vertegenwoordigt de negentiende, Noordenbos, die kort na
| |
| |
Piersons dood in 1896 wordt geboren, de twintigste eeuw. Vooral bij Pierson gaat het om een delicaat en soms pijnlijk proces. Ook al omdat hij al jarenlang predikant was toen hij tot het inzicht kwam dat hij een kerk vertegenwoordigde en verwacht werd een boodschap te verkondigen die niet meer de zijne waren. Dit maakt het begrijpelijk dat hij in zijn afscheidspreek als reden voor zijn ontslagaanvraag aanvoert dat hij zijn ‘literaire en wetenschappelijke activiteiten niet meer met zijn kerkelijke taak kon combineren’, al klinkt het niet overtuigend. Piersons worsteling was hiermee nog niet ten einde, zoals een uitspraak van bijna een decennium later laat zien: ‘Nu eerst heb ik radikaal, niet slechts met mijn verstand (...), maar met mijn hart met kerk en theologie gebroken. Nu eerst mij waarlijk geëmancipeerd.’ Aan zijn respect voor en erkenning van het fenomeen van de religieuze ervaring heeft ook deze laatste stap niets afgedaan.
De bijdrage over Noordenbos is meer een levensschets, waarin van een religieuze crisis nauwelijks sprake is. Noordenbos is, net als zijn studievriend Jan Romein, de theologiestudent die de verkeerde studie koos, maar deze (uit plichtsbesef tegenover zijn studiefonds?) niettemin afmaakte en er zelfs in promoveerde, zij het dan wel op een proefschrift over atheïsme. Voordien al had hij zich gekarakteriseerd als een ‘aan geen kerkgenootschap gebonden, niet theologiserend theoloog’. Als assistent en later conservator bij de Rotterdamse Gemeentebibliotheek verdiepte hij zich in het werk van Erasmus. Hij beschreef ‘de erasmiaanse geest’ als het middel, ‘dat den overgang van geloovigheid tot half-of ongeloovigheid heeft mogelijk gemaakt zonder dat de breuk met het verleden volstrekt is geworden’. Het lijkt zijn eigen levensweg van theologiestudent tot principieel en sociaal en politiek actief humanist, voorzitter van de Vrijdenkersvereniging De Dageraad en fractieleider van de PSP, dat alles met behoud van zijn belangstelling voor religie en zijn waardering voor de historische betekenis van het christendom en het christelijk humanisme.
Van enigszins andere orde is het laatste opstel, ‘Het internationalisme van de medicus P.H. Eijkman’. Het beschrijft het wel en wee van Eijkmans streven om van Den Haag de wereldhoofdstad te maken en van het daarvoor gemaakte ontwerp van de architect De Bazel en het stuk lopen van de plannen om het Vredespaleis daarin opgenomen te krijgen. Het opstel schetst een interessante poging om de internationale saamhorigheid en de wereldvrede een structuur en een centrum te geven.
Trapman toont zich een knap essayist. De opstellen zijn (anders dan de wat springerige inleiding) strak en consistent gecomponeerd en berusten op gedegen onderzoek en voorzichtige analyse en interpretatie van het beschikbare materiaal. Respect en sympathie voor de dramatis personae van de laatste zes bijdragen leiden tot fijnzinnig getekende en serene portretten van enkele figuren uit het vooral protestantkerkelijke geestesleven in de periode 1850-1950. De stille getuige, die in geen van deze zes opstellen ontbreekt, lijkt de katholieke Alphons Diepenbrock.
c.l. heesakkers
| |
De Nederlandse Verlichting en het gezond verstand
P.P. de Quay, De genoegzaamheid van het natuurlijk gezond verstand. Prijsverhandelingen over godsdienst, zedenkunde en burgerlijke maatschappij in Nederland aan het einde der 18e eeuw. Den Haag: Sdu Uitgevers, 2000. IX+161 blz.; ills.; ƒ39,90; isbn 90-12089-53-0.
In het afgelopen decennium zijn er nogal wat publicaties verschenen over het reilen en zeilen van de boekhandel in de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw. Uit dit type onderzoek komt steeds weer naar voren dat de Nederlandse lezers een voorkeur aan de dag legden voor moraliserende geschriften. Een studie naar de portee van deze zedenkundige teksten leek dan ook gewenst. In de hier te bespreken studie wordt hier een eerste aanzet toe gegeven. De auteur P.P. de Quay typeert zijn studie als ‘ideeënhistorische reflectie’, een noodzakelijke pendant van het boekhistorisch en institutioneel onderzoek.
De hierboven gememoreerde verspreiding van zedenkundige academische boekwerken zou niet mogelijk zijn geweest als de vaderlandse wijsgeren geen moeite hadden gedaan om de resultaten van de academische filosofie en theologie te populariseren. Dit gebeurde niet in de laatste plaats in genootschappelijk verband; De Quay heeft daarom van een drietal genootschappen prijsvragen en daaruit voortvloeiende beschouwingen geanalyseerd. Het gaat om verhandelingen van Het Stolpiaansch Legaat (een legaat van ene Jan Stolp waarmee vanaf
| |
| |
Gebundelde prijsverhandelingen, eind achttiende eeuw.
1755 tweejaarlijks een prijsvraag op theologisch gebied werd uitgevaardigd), van Teyler's Godgeleerd Genootschap (dat in de periode 1778-1796 255 verhandelingen ontving, waarvan er 66 bekroond én gepubliceerd werden) en van De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen (dat in de periode 1784-1802 jaarlijks prijsvragen uitschreef).
Alvorens de verhandelingen te bespreken, levert De Quay in het eerste hoofdstuk een kader waarin deze theologische en zedenkundige overdenkingen geplaatst kunnen worden. De lezer vindt hier informatie over de speciale rol die de dissenters in de Republiek speelden, iets wat zich bijvoorbeeld manifesteerde in de oprichting van het tijdschrift Vaderlandsche Letteroefeningen. Voorts gaat het over zaken als de Socratische oorlog en de respons op de Schotse common sense-filosofie hier te lande.
In de hoofdstukken 2 tot en met 5 analyseert De Quay dan de genoemde verhandelingen. Het meest academisch blijken de prijsvragen en verhandelingen van Het Stolpiaansch Legaat te zijn. In de jaren vijftig, zestig en zeventig van de achttiende eeuw gaat men hier de bespiegelende wijsbegeerte van Leibniz en Wolff niet uit de weg. Nog in 1783 leidt dit tot een op het eerste gezicht uitdagende vraagstelling die de zin van het kwaad ter discussie lijkt te willen stellen: ‘Op welk een wyze kan het best betoogd worden, dat het scheppen van een wereld, waar in het kwaad toegelaten is, niet strydig zy met de volmaaktheid der godlyke natuur?’ In grote lijnen wordt in de bekroonde verhandelingen de bekende leer van Leibniz gevolgd: God heeft de beste van alle mogelijke werelden geschapen en kan derhalve niet verantwoordelijk gesteld worden voor de chaos op deze aarde.
In toenemende mate, zo laat De Quay zien, schrikt men terug voor al te abstracte bespiegelingen, waarin geloofswaarheden op rationalistische wijze dienden te worden ‘bewezen’. De onbevooroordeelde beschouwing van allerlei heikele kwesties zou, zo vreest men, de scepsis wel eens in de hand kunnen werken. De aandacht gaat in de loop van de achttiende eeuw dan ook steeds meer uit naar praktische kwesties. In oppositie met de zo verfoeide vrijdenkerij benadrukken veel verhandelaars dat de mens niet genoeg heeft aan een moraal die hij van nature zou hebben meegekregen: slechts door kennis van de christelijke openbaring kan de deugd vervolmaakt worden. De Quay constateert een verschuiving van wat hij een ‘rationeel-theologische’ benadering noemt naar een meer ‘apologetisch-fideïstische’. Meer nog dan in de verhandelingen van Het Stolpiaansch Legaat is deze ontwikkeling te traceren in de door Teyler's uitgegeven beschouwingen.
In de verhandelingen van 't Nut ligt de nadruk vanzelfsprekend nog meer op de bruikbaarheid van het theologische en zedenkundige gedachtegoed voor het leven van alledag. Het ging hier immers in eerste instantie om het aanleveren van teksten die toegankelijk dienden te zijn voor de gewone man en vrouw. De behoefte om de christelijke zedenkunde bruikbaar te maken voor de burgerlijke samenleving wordt door De Quay in verband gebracht met het in de achttiende eeuw gangbare discours over het morele verval van de inwoners van de Republiek. Het is de geest van waaruit Wolff en Deken hun welbekende Economische liedjes schreven.
De uiteenlopende graad van toegankelijkheid van de door De Quay behandelde beschouwingen hangt voor een belangrijk deel samen met de verschillen tussen genoemde ‘genootschappen‘: Het Stolpiaansch Legaat staat nog in de traditie van de ‘Gelehrtenkultur’, wat ook moge blijken uit het veelvuldige gebruik van het Latijn, terwijl Teyler's en meer nog 't Nut te verbinden zijn met een zich emanciperende groep van ‘Gebildeten’. Toch meent De Quay in alle drie de genootschappen sporen te vinden van een voor de Nederlandse wijsbegeerte van die tijd typerende ontwikkeling. Steeds meer schrikt
| |
| |
men terug voor metafysische bespiegelingen, die niet in overeenstemming te brengen zijn met de bijbelse openbaring. ‘Waar de wijsgerige ethiek de openbaring niet meer volwaardig kan ondersteunen als grondslag van morele beginselen, kiezen de Nederlandse wijsgeren voor het volgen van de christelijke zedenleer, die niet zozeer in wijsgerige spitsvondigheid als wel in praktische helderheid uitblinkt’. Ook 't Nut wordt in dit kader door De Quay niet alleen als een genootschap in dienst van het ‘gemene’ volk gezien, maar ook als een platform voor ‘vernieuwingsgezinde figuren binnen het Nederlandse protestantisme’, die, moe van al het geredeneer over theologische vraagstukken, behoefte hadden ‘aan een gezuiverd-evangelisch en praktisch geloof’.
De door De Quay veronderstelde ontwikkeling in het theologische denken had naar mijn smaak nog wel wat meer leidraad mogen zijn bij de presentatie van zijn onderzoek. In de hoofdstukken 2 tot en met 5 gaat de schrijver wel erg ‘beschrijvend’ te werk, wat hier en daar aanleiding geeft tot droge opsommingen van de prijsvragen, de titels van de antwoorden inclusief informatie over de herkomst van de bekroonde inzenders.
Meer principiële bezwaren heb ik tegen het slothoofdstuk van De Quays monografie. Hij lost hier een belofte uit het inleidende eerste hoofdstuk in, waarin hij aankondigt in te zullen gaan op de vraag hoe men de beschreven genootschappelijke discussie moet plaatsen in het kader van de Nederlandse Verlichting en welke rol de filosofie van Kant hierin speelt. De Quay verstaat zich hier onder meer met F. Sassen, wiens uit 1959 daterende De geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland tot het einde van de negentiende eeuw nog steeds het standaardwerk is op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse wijsbegeerte. Uiteraard biedt De Quays studie een welkome aanvulling op Sassens werk, al was het maar omdat de laatste zich bijna uitsluitend op de academische wijsbegeerte heeft geconcentreerd. De Quay doet hier echter nogal wat uitspraken over het niveau en het karakter van de wijsbegeerte in de nadagen van de Republiek, iets wat mij verrast na een onderzoeksverslag dat toch bijna uitsluitend betrekking heeft op de theologische en ethische discussie. Ook de discussie met Hanou over het belang van Kinker en Kant in het Nederland van het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw komt mij voor als een curieus staartje aan een studie, waarin Kant bijna geen rol speelt, domweg omdat de receptie van diens werk nog goeddeels moest beginnen in de tijd dat de laatste door De Quay besproken verhandelingen gepubliceerd werden.
Hanou heeft in zijn dissertatie over Johannes Kinker de stelling geponeerd dat de Nederlandse Verlichting ná 1800 een nieuwe fase in zou zijn gegaan. Een meer gematigde Verlichting zou plaats hebben gemaakt voor een kantiaanse. In allerlei genootschappen zou men de sporen van deze omslag kunnen vinden. Wat hiervan ook waar moge zijn, de door De Quay geanalyseerde verhandelingen lijken mij weinig geschikt om Hanous these te toetsen. Het ligt voor de hand dat het, ook door De Quay zelf als behoudend gekarakteriseerde Teyler's geen brandhaard van vrijdenkerij is geweest. Of de in dit genootschap gevoerde discussie ook werkelijk representatief is voor de Nederlandse wijsbegeerte uit die dagen, kan op grond van deze studie niet gestaafd worden.
De Quay legt zelf eerder de nadruk op een voortbestaan van de meer behoudende Nederlandse Verlichting, ook ná 1800. In de inleiding van zijn studie laat hij nog in het midden of hij behoort tot de groep van ‘Hedendaagse cultuurhistorici [die] de ‘Nederlandse Verlichting’ al gauw [zien] doorlopen tot diep in de negentiende eeuw en [..] tot afbakeningen [komen] van bijvoorbeeld 1770 tot 1830’. In het slothoofdstuk echter voegt hij een beschouwing toe over de ‘socratische wijsbegeerte’ van Ph. W. van Heusde, een filosofie van het gezond verstand die voortborduurt op de denktrant van meer klassiek georiënteerde vaderlandse denkers uit de achttiende eeuw. Deze traditie speelt in De Quays studie een marginale rol. Toch legt de auteur een verbinding tussen Van Heusde en de door hem geanalyseerde prijsverhandelingen: Van Heusde zou zich net als bijvoorbeeld de verhandelaars van Teyler's beroepen op een ‘gezond-verstand-wijsbegeerte’ die echter in laatste instantie door de christelijke leer getoetst dient te worden. Zo lijkt De Quay impliciet te suggereren dat de Nederlandse Verlichting, i.c. de ‘gezond-verstand-wijsbegeerte’, inderdaad tot ver in de negentiende eeuw een belangrijke rol speelt. Ook hier geldt weer, dat zijn onderzoek geen aanleiding geeft tot dit soort van verstrekkende
| |
| |
conclusies. Een begripshistorische studie naar de rol van het ‘gezond verstand’ in het Nederlandse wijsgerige discours lijkt me al met al zeer gewenst. De Quay geeft zelf al aan hoezeer dit begrip tot verwarring kan leiden; men hoeft slechts te denken aan de vaak onduidelijke rol die de ratio en het gevoel spelen in dit ‘gezond verstand’.
Het naar mijn smaak wat ongelukkige slothoofdstuk doet overigens weinig af aan het feit dat De Quay met De genoegzaamheid van het natuurlijk gezond verstand een welkome bijdrage heeft geleverd aan de geschiedenis van de vaderlandse wijsbegeerte en meer in het bijzonder de ontwikkeling van het denken over de relatie tussen godsdienst, moraal en burgermaatschappij. Men wordt steeds benieuwder naar de wijze waarop de ondertussen verschenen monografieën in het kader van het IJkpunt 1800' (onderdeel van het NWO-programma ‘Nederlandse cultuur in Europese context’) tot een geheel zullen worden samengesmeed in de aangekondigde overzichtsstudie van J.J. Kloek en W.W. Mijnhardt. Welke rol zullen de Verlichting, al dan niet van kantiaanse snit, en het ‘gezond verstand’ in hún boek spelen?
jan oosterholt
| |
‘Vuur van de troostende geest’
De Vita van Hildegard. Ingeleid en vertaald door Tony Lindijer. Hilversum: Verloren, 2000. (Middeleeuwse studies en bronnen 68). 192 blz.; ills.; ƒ39, 67; isbn 90-65506-10-1.
In 1998 was het negenhonderd jaar geleden dat Hildegard van Bingen werd geboren. Zo'n mooi rond jaartal is altijd aanleiding tot allerlei feestelijkheden. Ter gelegenheid van Hildegards verjaarsfeest werden niet alleen cd's uitgebracht met haar muziek, maar ook heerlijke witte wijn in fraaie flessen (1996er Odernheimer Paradiesgarten Riesling). Er verscheen uiteraard een schier onafzienbare reeks boeken, waarbij het vaak moeilijk is het kaf van het koren te scheiden. Uitgevers van New-Age-publicaties meenden een macrobiotisch graantje te moeten meepikken: had de grote Hildegard immers geen boek over kruiden geschreven? Een beetje als vijgen na Pasen - zoals onze zuiderburen zeggen - verscheen in 2000 De Vita van Hildegard, ingeleid en vertaald door Tony Lindijer.
Zoals elke levensbeschrijving begint ook die van Hildegard met haar geboorte. Maar over de plaats en datum zwijgt de Vita Sanctae Hildegardis, virginis (Het leven van de heilige Hildegard, maagd) in alle talen. Omdat in de allerlaatste paragraaf de datum van haar overlijden wordt gemeld (‘in haar tweeëntachtigste levensjaar, op 17 september’) en we uit andere bronnen weten dat Hildegard in 1179 stierf, kan haar geboortejaar op 1098 worden vastgesteld. Hoewel haar ouders worden genoemd, is over haar vroegste jeugd nauwelijks iets bekend, behalve de bekende gemeenplaatsen die in bijna alle heiligenlevens te berde worden ge- | |
| |
bracht. Het was een braaf, zeer braaf meisje dat zich al op achtjarige leeftijd liet opsluiten in een kluis op de Disibodenberg. Vanaf dat moment leidt Hildegard een leven in verborgenheid. Haar levensbeschrijving bevat daarom nauwelijks persoonlijke gegevens. Op de keper beschouwd valt er geen structuur in de drie delen of boeken van de vita te ontdekken. Het eerste boek handelt over haar jeugd, haar ziekelijkheid en het begin van haar visioenen. Daarin wordt en passant ook de verhuizing naar de Rupertsberg bij Bingen (ten westen van Mainz) besproken. In het tweede boek komen zeven visioenen aan de orde. Ten slotte worden in het derde boek een groot aantal wonderen beschreven die God ter ere van Hildegard liet plaatsvinden, en wordt melding gemaakt van haar overlijden.
Heel de vita lijkt erop gericht te accentueren dat Hildegard weliswaar van jongs af veelvuldig getroffen werd door pijnlijke ziektes, maar dat haar geest gelukkig was aangestoken door het vuur van de Heilige Geest. Aanvankelijk durfde ze over haar visioenen geen mededelingen te doen, maar uiteindelijk - daartoe gemaand door een hemelse stem - vertrouwde ze een en ander toe aan het perkament. Daarbij werd ze geholpen door een secretaris, want schrijven had ze niet geleerd.
De vita is vrij snel na Hildegards dood samengesteld door Theoderik, historicus, leraar en archivaris-bibliothecaris in Echternach. Hij had zijn sporen op (literair-)historisch gebied verdiend: hij schreef o.a. een kroniek van zijn klooster. De vita van Hildegard stelde hij samen in opdracht van Lodewijk, abt van Sint-Eucharius te Trier (+ 30 december 1187), én Godfried, sinds 1181 abt van Echternach. Op grond van deze data zou Theoderik tussen 1181 en 1187 aan Hildegards levensbeschrijving hebben gewerkt. Hij kon daarvoor gebruik maken van enkele ‘voorstudies’. Een zekere Godfried, monnik in Disibodenberg en opvolger van de in 1173 overleden Volmar, Hildegards secretaris, begon met een Libellus (een boekje) over het leven van Hildegard, maar door zijn dood in 1176 bleef dit werk onvoltooid. Het eerste deel van de vita is gebaseerd op Godfrieds werk. Het tweede deel is grotendeels een bloemlezing uit Hildegards eigen werk. Voor het laatste deel kon Theoderik een beroep doen op (schriftelijk vastgelegde) verhalen van Hildegards medezusters en op brieven van en aan Hildegard. Daarnaast kreeg Theoderik hulp van Guibert (of Wibert), een monnik uit Gembloux, die vanaf juli 1177 tot 1180 (dus tot na Hildegards dood) op de Rupertsberg verbleef. De Vita Sanctae Hildegardis, virginis werd ongetwijfeld te boek gesteld om de canonisatie van de visionaire abdis in Rome aanhangig te maken. In 1228 gaf paus Gregorius ix (1227-1241) aan enkele functionarissen uit het bisdom Mainz opdracht getuigen onder ede te horen over Hildegards heiligheid. Deze akten werden op 16 december 1233 naar Rome verzonden. Het heeft niet mogen baten: Hildegard werd nimmer officieel heilig verklaard, maar ze is wel de patrones van esperantisten en filologen.
Tony Lindijer vervaardigde op basis van de laatste wetenschappelijke editie van de Latijnse Vita Sanctae Hildegardis, virginis een Nederlandse vertaling. Ook de ‘processtukken’ uit 1233 (met de aanvullingen uit 1243) werden vertaald. Daardoor kunnen geïnteresseerde leken hun hart ophalen. Voor zover ik dat kan beoordelen, zijn beide vertalingen accuraat en goed leesbaar, zij het soms wat schools.
Vertalingen van middeleeuwse teksten behoeven een inleiding. In dit geval lijken de verhoudingen zoek. De vertaling van de vita en getuigenverklaringen (bijna zestig bladzijden) krijgen een inleiding van zo'n negentig pagina's, waarvan er tien gevuld worden met illustraties in kleur. Bij nadere beschouwing blijkt die lange inleiding geen overbodige luxe: Tony Lindijer is er uitstekend in geslaagd Hildegard in haar tijd te plaatsen. Met name hoofdstuk 6 (Hildegards persoonlijke en spirituele weg aan de hand van de Vita) is een verademing te midden van al het nieuwe-tijdse gebabbel over Hildegard.
Valt er dan niets aan te merken? Recensenten moeten immers kritische opmerkingen maken? Ja zeker! Zo vind ik het jammer dat de Engelse vertaling van dit Latijnse leven niet is gesignaleerd: The Life of the Saintly Hildegard. Written by the Monks, Gottfried of Disodenberg & Theodoric of Echternach. Translated, with Notes, by the Monk Hugh Feiss. Toronto, 1996. (Peregrina Translation Series). Maar dit valt Tony Lindijer niet euvel te duiden: de uitgaven van deze Canadese uitgeverij lijken slechts met zeer grote moeite en dan nog maar mondjesmaat de Atlantische Oceaan te kunnen oversteken. Verder miste ik een kaartje met alle in verband met Hildegard genoemde plaatsen (bijvoorbeeld Rupertsberg, Bingen,
| |
| |
Trier), zodat in een oogopslag te zien valt waar een en ander zich heeft afgespeeld.
Het boek van Lindijer verdient gelezen te worden. Daarbij kan de stemming verhoogd worden door een cd met Hildergards muziek op te zetten, zoals Gesänge der Ekstase van de Duitse groep Sequentia. Op die cd staat o.a. het prachtige
O Ignis Spiritus Paracliti,
vita vitae omnis creature,
sanctus es vivificando formas.
(Vuur van de troostende Geest, leven van het leven van elk schepsel, heilig ben je omdat je vormen leven geeft).
ludo jong en
| |
Streuvels elektronisch
Stijn Streuvels, De teleurgang van den Waterhoek. 14e dr. Tekstkritische editie door Marcel De Smedt en Edward Vanhoutte. Antwerpen: Manteau, 1999. 315 blz.; ills.; isbn 90-22315-35-5. Stijn Streuvels. De teleurgang van den Waterhoek. Elektronisch-kritische editie/Electronic-critical edition door Marcel De Smedt en Edward Vanhoutte. Cd-rom. Amsterdam/Gent: Amsterdam University Press/KANTL, 2000 (KANTL, reeks 3: Literaire tekstedities en bibliografieën; 2). ƒ150,-; BEF 2750; isbn 90-53564-41-1. Samen met de gebonden uitgave van de tekstkritische editie (isbn 90- 22315-38-X).
Sommige ontwikkelingen gaan snel. Amper vijf jaar geleden vormde het hoofdstuk ‘Computerhulp bij het editeren’ nog een soort aanhangsel in het editiehandboek Naar de letter van Marita Mathijsen en nu ligt er de eerste volwaardige cd-rom met een digitale editie van een klassieke Vlaamse tekst. Andere ontwikkelingen gaan langzaam: die digitale editie moeten we raadplegen op een 15-, 17- of 19-inch scherm, terwijl het op de cd-rom aanwezige materiaal uitnodigt tot het naast elkaar open hebben van diverse vensters.
Waarom Streuvels' Waterhoek? Deze teksteditie is het eerste product van het Elektronisch Streuvels Project van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Gent. Het werd hoog tijd dat er eens naar deze roman van Streuvels gekeken werd, want de derde (1942) tot en met dertiende druk (1987) gaan alle terug op de tweede herziene druk (1939) waarin ten opzichte van de eerste druk (1927) flink geschrapt is, niet alleen om het boek wat goedkoper te maken, maar wellicht ook om het in gekuiste vorm geschikt te maken voor aanschaf door katholieke bibliotheken.
Een voor tekstediteuren welkome bijkomstigheid is, dat zowel het klad- als het netmanuscript zijn overgeleverd, een typoscript, een tijdschriftpublicatie (in De Gids van 1927) met wijzigingen in handschrift, een verbeterde drukproef en een flink aantal brieven die de tekstgeschiedenis verhelderen. Een heet hangijzer is altijd: wat moet de basistekst voor de editie worden? Dat is vaak een moeilijke keuze die op diverse gronden ge-
Hoesje van de cd-rom De teleurgang van den Waterhoek.
| |
| |
heel verschillend kan uitvallen: de eerste druk of de laatste geautoriseerde? Ook een digitale editie van alle documenten ontkomt niet geheel aan dit probleem: de editeur zal toch een uitgangspunt moeten kiezen voor de ‘ideale tekst’ waarin hij ook de zetfouten aanwijst. Dat De Smedt en Vanhoutte de eerste druk als basistekst aanwijzen, ligt hier inderdaad voor de hand, nog niet aangetast als die is (en dat geldt met name de consistentie van het verhaal) door toch min of meer (zelf)censuur. De tekstkritische editie van de eerste druk, met spaarzame woordverklaringen in voetnoten en met een lijst correcties van evidente fouten, is dus nu weer beschikbaar in paperback én gebonden (de laatste in combinatie met de cd-rom). De boekuitgave bevat achterin mededelingen over de ontstaansgeschiedenis en een verantwoording van de tekstconstitutie.
Deze toelichtingen gaan op de cd-rom aan de basistekst vooraf, die daar kortweg wordt aangeduid als ‘Teksteditie’, terwijl de openingspagina, de cd-rom zelf én het kartonnen omslaghoesje het hebben over ‘Elektronisch-kritische editie’. Met deze nieuwe term moet de editiewetenschap niet gelukkig zijn: of je nu iets op papier of digitaal publiceert, het blijft in dit geval de veertiende druk van De teleurgang van den Waterhoek, kritisch uitgegeven in drie uitgaven: paperback, gebonden, digitaal. Dat je in de laatste uitgave niet naar de voet van de pagina moet voor een woordverklaring, maar even moet klikken, maakt in principe niet uit.
Wat bevat de cd-rom-uitgave méér dan de papieren uitgave? Naast de gereconstrueerde en dus opnieuw ‘gezette’ basistekst zijn er het volledige handschrift uit 1927 (bewaard op het AMVC), een transcriptie van de publicatie in De Gids uit 1927, een facsimile van het door Streuvels van aantekeningen en correcties voorziene exemplaar van De Gids (bewaard op het AMVC), een transcriptie van de eerste druk uit 1927, een facsimile van een exemplaar van die eerste druk met schrappingen en verbeteringen in handschrift (AMVC), een transcriptie van de tweede herziene druk van 1939, en transcripties van 68 brieven aan en drie van Streuvels. Waarom het kladhandschrift, het verbeterd typoscript en de verbeterde drukproef (alle aanwezig op het AMVC) niet gefacsimileerd zijn, wordt nergens verantwoord. Publicatie daarvan had het mogelijk gemaakt de tekstediteurs echt op de vingers te kijken.
Wie de cd-rom wil raadplegen, moet beschikken over Windows 3.1/95/98/NT, een Pentium-pc met 8 MB RAM en een schermresolutie van minimaal 640x480 (aanbevolen 1024x768), 16-bits kleur. Men doet er tevens goed aan eerst kennis te nemen van het Manual-bestand waarin uitleg gegeven wordt over de diverse menubalken, het werken met vensters en de zoekfuncties. Ook wat er allemaal bij komt kijken als je SGML gebruikt, staat hier omstandig te lezen. Het handboek eindigt met ‘trouble shooting’, waarin de hinderlijke bug wordt gesignaleerd van zwart gemarkeerde tekstblokken bij het volgen van een hyperlink. Daar wordt aan gewerkt, of in ieder geval over nagedacht. Ook de knoppen ‘Backtrack to previous location’ werken lang niet altijd, met het gevolg dat de gebruiker maar weer moet zien hoe hij terechtkomt op het punt waar hij zojuist was.
Met de basistekst als uitgangspunt kan men links naar woordverklaringen en noten aanklikken en per alinea alle andere aanwezige versies er naast leggen. Omgekeerd kan men vanuit de in het bestand aanwezige woordenlijst naar de desbetreffende passage in de basistekst klikken. Vanuit de inleiding zijn er links naar de brieven en andere documenten. De gebruiker kan zelf annotaties, bookmarks en hyperlinks toevoegen. Toch wordt het al gauw een rommeltje als je veel vensters tegelijk open hebt, of je ze nu verticaal, horizontaal of cascade neerzet, met soms daaroverheen de kleinere zoommapjes die wel handig zijn als je slechts één document bekijkt. Vaak loopt de software achter op de hardware-ontwikkelingen, maar voor dit soort toepassingen zou je wensen dat er betaalbare 40-inch-beeldschermen op de markt waren.
Het valt in ieder geval te prijzen dat De Smedt en Vanhoutte een digitale editie geprobeerd hebben te maken waarin dan wel niet alle, maar toch een aantal belangrijke documenten rondom een zorgvuldig geconstrueerde basistekst gegroepeerd en daaraan letterlijk verbonden zijn. Een dergelijke uitgave op papier zou voor het Nederlandse taalgebied onmogelijk geweest zijn. Het is duidelijk dat het deze kant op moet, hetzij op cd-rom, hetzij op het wereldwijde web.
pj verkruijsse
| |
| |
| |
Uitzicht van de Bibelebontseberg
Tot volle waschdom. Bijdragen aan de geschiedenis van de kinderen jeugdliteratuur. Onder redactie van Berry Dongelmans, Netry van Rotterdam, Jeroen Salman en Janneke van der Veer. Den Haag: Biblion Uitgeverij, 2000. 288 blz.; ills.; ƒ69,90; isbn 90-54832-26-6.
In 1989 verscheen De hele Bibelebontseberg, een gebeurtenis van groot belang voor de jeugdliteratuurstudie. Deze geschiedenis van de Nederlands(talig)e jeugdliteratuur kenmerkte zich immers door de aard der deelnemende auteurs (vooral universitaire medewerkers), de wijze van uitgeven (voor een groot publiek) en de gebiedsafbakening (beginnend bij de middeleeuwse kloosterschool; niet alleen bellettrie en niet louter literaire hoogtepunten; ook aandacht voor uitgevers en illustraties): de buitenwereld mocht weten dat het menens was met het onderzoek naar kinder- en jeugdboeken! Het fraai uitgegeven boek kreeg een warm onthaal, al ontbraken kritische kanttekeningen evenmin. De aanpak in de meeste hoofdstukken getuigde van de meer cultuurhistorische aanpak in de oudere letterkundestudie. Het opnemen van informatie over drukkers, uitgeverijen en illustratoren toonde aan dat het institutieonderzoek op gang was gekomen. De Bibelebontseberg bood dan ook een gerieflijk uitzicht op een verrassend afwisselend literair landschap. De critici van het eerste uur wezen evenwel op niet in kaart gebrachte onderdelen en signaleerden vooral het ontbreken van een gemeenschappelijk concept, waardoor er met name geen overzicht over de moderne periode (negentiende en twintigste eeuw) was ontstaan.
De hele Bibelebontseberg is onevenwichtig, met veel tekst voor de oudere tijd, en mist de benodigde samenhang, stelde Rita Ghesquiere tien jaar later vast in de opmaat voor een symposium dat in oktober 1999 het jubileum op speciale manier luister bijzette. Tijdens de tweedaagse bijeenkomst werden omissies in de Bibelebontse literatuurgeschiedenis behandeld en nieuwe ontwikkelingen van de jeugdliteratuurstudie besproken. De vooraf verspreide notitie van Ghesquiere dient nu als inleiding op Tot volle waschdom, het boek dat de bijdragen aan het gelijknamige symposium presenteert. Het is opmerkelijk dat het onderzoek naar uitgeverijen en boekhandelscommunicatie voor de meeste nieuwe inzichten zorgt, terwijl het voorts kinderboekverzamelaars zijn die tot nu toe niet of nauwelijks bekende informatie aandragen. Dat maakt de geschiedschrijving van
Tekening van H. Ramaekens uit de Wipneus en Pim-boekjes.
onze jeugdliteratuur er niet gemakkelijker op. Het inpassen van nieuwe gegevens lijkt slechts mogelijk als er een weids onderliggend concept beschikbaar is. In de slotbeschouwing van Tot volle waschdom wijst Helma van Lierop er dan ook terecht op dat jeugdliteratuurgeschiedenis vanuit een breed perspectief zal moeten worden opgezet, waarbij in elk geval literaire instituties zijn betrokken. Ze denkt daarbij, getuige haar Leidse oratie, aan de functionalistische benadering die Dirk de Geest bepleitte voor het schrijven van een nieuwe geschiedenis van de Nederlandse en Vlaamse literatuur. De literatuurhistoricus zou niet primair met canonvorming bezig moeten zijn, maar de inbedding van de literatuur in een bredere culturele en maatschappelijke context moeten beschrijven benevens de mate waarin literatuur autonoom functioneert. Welnu, in Tot volle waschdom zijn enkele bouwstenen te vinden voor die inbedding en de symposiumbundel biedt bovendien onderzoeksgegevens over instituties die het omgaan met jeugdliteratuur mede bepalen. Het is alsof we na een tienjarig verblijf op de Bibelebontseberg door gidsen worden rondgeleid die het uitzicht verrijken en op onvermoede vergezichten wijzen.
Het symposium was verdeeld in vier thema's. Bij het thema ‘auteurs en genres’ geeft Anne de Vries een voorproefje (en een verantwoording?) van zijn inmiddels gepubliceerde overzicht van de Nederlandse kinderpoëzie. We krijgen er informatie over het onderzoek naar Nederlandse sprookjes, de literatuuropvatting van Nienke van Hichtum en de ontwikkeling van het stripverhaal. Deels werk in uitvoering, deels
| |
| |
introductie van nieuwe genres in De hele Bibelebontseberg waar bijvoorbeeld ook het prentenboek nog ontbreekt. Bij het thema ‘Uitgevers en boekverkopers’ wordt het meest duidelijk dat een jeugdliteratuurgeschiedenis zich niet kan beperken tot auteurs en genres, omdat ook het literaire bedrijf niet mag ontbreken. In deze afdeling van het boek komen twee redacteuren aan het woord. Jeroen Salman vraagt zich af of er leven was voor Van Alphen en zocht in advertentieteksten in achttiende-eeuwse kranten naar gegevens. Zijn inbreng maakt duidelijk dat het boekhandelscommunicatieonderzoek meer inzicht geeft in het boekbedrijf. Berry Dongelmans, die het meest expliciet is over het integreren van het boekbedrijf in de literatuurgeschiedenis, bepleit (meer) onderzoek naar uitgeverijen. Op het symposium behandelde hij de kinderboekuitgevers Van Goor & Zonen en Gebr. Kluitman. Voorts zijn er bijdragen over het jeugdboekenfonds van uitgeverij Malmberg en over de kinderlectuur rond 1800. Het thema ‘illustraties en illustratoren’ vraagt aandacht voor de onvermoede rijkdom van het geïllustreerde kinderboek tussen 1780 en 1840, de bijzondere illustratiegeschiedenis van Piet de Smeerpoets en toont illustraties van rond de eeuwwisseling en uit de periode tussen 1950 en 1960. Hier zijn echte liefhebbers aan het woord, die onder meer uit hun eigen verzamelingen en (jeugd)-ervaringen putten. Veel van hun illustratiemateriaal kreeg een apart katern in Tot volle waschdom. Bij het laatste thema, ‘leescultuur’, worden nieuwe informatiebronnen aangeboord. Egodocumenten, maar ook gegevens over herdrukken, verkoop- en uitleencijfers kunnen, direct of indirect, zicht geven op het gebruik van kinderboeken in het verleden. In deze afdeling krijgt voorts jeugdbibliothecaresse Jannie Daane een eresaluut. Met haar leus ‘leesbacillen rondstrooien in de klas’ was zij een
leesbevorderaar avant la lettre. Uit de behandeling van zondagschoollectuuruitgevers blijkt dat de protestants-christelijke kinderboeken op de Bibelebontseberg nagenoeg ontbreken, zodat W.G. van de Hulst er slechts plichtmatig aanwezig lijkt. Jacques Dane stelt daarbij vast dat de geschiedschrijvers met een moderne bril hebben gekeken en daardoor een niet te onderschatten leescultuur miskenden.
Al deze thematisch geordende bijdragen zorgen voor aanvulling op en nuancering van het beeld van de Nederlandstalige jeugdliteratuur zoals dat in De hele Bibelebontseberg vorm kreeg. Ik wil hier nog enkele resultaten noemen die me opvielen in de symposiumbijdragen. We zien bijvoorbeeld aangetoond dat er beduidend meer kinderboeken waren dan de door het echtpaar Buijnsters zo voorbeeldig geregistreerde overgebleven kinderboeken. Dat valt af te leiden uit krantenadvertenties en gegevens over het leesgedrag rond 1800. Al in 1790 blijkt de jeugdliteratuur een apart segment van de boekenmarkt te zijn, wat tot uiting komt in de ‘Lijst van nieuw uitgegeven boeken’, die de Amsterdamse boekverkoper Antony Bernard Saakes met regelmaat publiceerde (zie bijdrage Jeroen Salman). Kinderen namen aan het eind van de achttiende eeuw hun schoolboeken mee naar huis, lazen ze daar en misschien lazen hun ouders zelfs wel mee (zie bijdrage Pieter Boekholt). Frank de Glas wijst op gegevens die aannemelijk maken dat de wereld van het jeugdboek vanaf de jaren vijftig van de twintigste eeuw sterk op die van het volwassenenboek begint te lijken. Natuurlijk toont hij vooral aan dat een contextuele factor als de ontzuiling invloed heeft op het fonds van een oorspronkelijk confessionele uitgever als Malmberg, want daar gaat zijn symposiumbijdrage over. Uit de (editie) geschiedenis van Der Struwwelpeter blijkt dat er weliswaar internationalisering is en was in het kinderboekbedrijf, maar dat er ook voor de Nederlandse situatie typerende omstandigheden waren: de Nederlandse Piet de Smeerpoets(en) zijn uniek, omdat ze eigen illustraties hebben (zie bijdrage Theo Gielen). En als laatste nog een resultaat uit de postmoderne tijd: in 1999 was Doornroosje het meest gewaardeerde sprookje van Nederland, terwijl Assepoester het meest genoemd werd in een internetenquête (zie bijdrage Theo Meder).
Kijkend vanuit de eigen specifieke interessen of disciplines troffen de diverse symposiumsprekers omissies aan in de Bibelebontse jeugdliteratuurgeschiedenis. Zij genoten niet alleen van het uitzicht, maar brachten vooral ook hun eigen blikrichtingen mee: ze missen dan ook vooral dat, waar ze zelf aandacht voor hebben. Dat leverde nieuwe inzichten op, met mogelijkheden voor verdergaand gespecialiseerd onderzoek en materiaal voor een veelomvattende geschiedschrijving. Maar de blauwdruk voor een nieuwe jeugdliteratuurgeschiedenis is daarmee nog niet gevonden.
gerard de vriend
| |
| |
| |
Een teleurstellend pleidooi Douwe Fokkema/Elrud Ibsch
Knowledge and Commitment. A Problem-Oriented Approach to Literary Studies. Amstetdam/ Philadelphia: John Benjamins Publishing Company, 2000. 217 blz.; ƒ 138; isbn 90-2722222-3.
Sinds het einde van de jaren zeventig zijn er in Nederland literatuurwetenschappers die hun aanpak ‘empirisch’ noemen. Ze willen zich op die manier onderscheiden van het gros van hun collega's wier werk ‘hermeneutisch’ zou zijn. Twee onderzoekers die vanaf het begin een belangrijke rol speelden bij het accentueren van die tweedeling zijn Fokkema en Ibsch, beiden tot voor kort hoogleraar literatuurwetenschap, de eerste in Utrecht, de tweede aan de VU.
Binnen de neerlandistiek zijn ze vooral bekend door een gezamenlijk geschreven studie over het modernisme. Omdat ze eerder hadden beweerd dat het interpreteren van literatuur geen wetenschappelijke geldigheid heeft, was dat boek voor menigeen een verrassing, want het is, zoals iemand dat hoffelijk maar daarom niet minder kritisch formuleerde, ‘rijk aan interpretatieve inzichten’. Hun meest recente publicatie is een vertaling annex bewerking van een boek dat oorspronkelijk in het Nederlands verscheen: Literatuurwetenschap en cultuuroverdracht (1992). De Engelse titel luidt: Knowledge and Commitment. A Problem-Oriented Approach to Literary Studies.
Het Nederlandse boek was feitelijk een bundeling van artikelen. Voor de Engelse versie is veel herschreven, maar dat heeft niet tot een grotere samenhang geleid. De band tussen de verschillende hoofdstukken is tamelijk los en men raakt gemakkelijk de draad kwijt, ook binnen een hoofdstuk.
De kern van het betoog is onveranderd gebleven. Om te beginnen wordt uitgegaan van een popperiaanse wetenschapsopvatting. De kritiek die daarop de laatste decennia is uitgeoefend, lijkt de auteurs niet onbekend, maar ze gaan er niet op in - laat staan dat ze proberen de bezwaren te weerleggen. Ook wordt in beide boeken een onderscheid gemaakt tussen het interpreteren c.q evalueren van literatuur en het bestuderen van degenen die literatuur schrijven, uitgeven, verspreiden, lezen en becommentariëren. Alleen die laatste bezigheid zou de naam wetenschap verdienen. Dat is sinds de grondslagendiscussies uit de jaren zeventig een bekend standpunt. Fokkema en Ibsch doen geen moeite het nader toe te lichten; ze gaan er kennelijk van uit dat de lezer weet dat interpretatie en evaluatie niet tot controleerbare uitspraken leiden.
Ondanks het veronderstelde gebrek aan wetenschappelijkheid willen ze het interpreteren en evalueren toch voor de universiteit behouden. Ze hechten grote waarde aan het culturele belang van die activiteiten en pleiten daarom voor een vakbeoefening waarin zowel plaats is voor de ‘hermeneutische’ als de ‘empirische’ richting.
Daarmee sluiten zij zich, waarschijnlijk onbewust, aan bij een traditie die al anderhalve eeuw oud is. Er zijn in het verleden vele literatuurwetenschappers geweest die
Douwe Fokkema. Foto: Klaas Koppe.
het onderzoek ‘verouderd’ en ‘onwetenschappelijk’ noemden en pleitten voor vernieuwing, maar zelfs de vurigste revolutionairen onder hen blijken zelden bereid het bestaande op te geven. Ze verleggen hun aandacht niet, maar breiden die uit. Daarbij lijken ze zich nauwelijks af te vragen of het oude en het nieuwe wel combineerbaar zijn. Ook Fokkema en Ibsch zijn tamelijk zorgeloos. Ze wijzen naar de medische faculteit waar onderzoek wordt gecombineerd met patiëntenzorg en vergelijken de laatste met het interpreteren en evalueren van literatuur.
In beide gevallen gaat het in hun ogen om een praktische bezigheid. Ook al zou dat waar zijn, dan nog is het weinig zinvol de situatie bij geneeskunde in de beschouwing te betrekken. We mogen immers aan- | |
| |
nemen dat de patiënt wordt behandeld volgens de modernste wetenschappelijke inzichten. Anders gezegd: er is een duidelijke relatie tussen het medische onderzoek en de medische praktijk. In de literatuurwetenschap ontbreekt zo'n relatie. In ieder geval maken Fokkema en Ibsch niet duidelijk dat de ‘empirische’ benaderingswijze de interpretatie van literatuur kan sturen (en dus ook kan verbeteren). Ze volstaan met een aantal brave zinnen over het belang van onderzoek waarvan er één het verdient geciteerd te worden:
We assume that intervention on the basis of scientific knowledge will be more successful than intervention based on ignorance.
Anders dan in de Nederlandse versie is er geen afzonderlijk hoofdstuk over interpretatie. Er wordt wel stilgestaan bij de literatuurgeschiedschrijving, volgens Fokkema en Ibsch een combinatie van ‘hermeneutisch’ en ‘empirisch‘ onderzoek. Vreemd genoeg besteden ze daar geen aandacht aan pogingen als die van Kloek en Mijnhardt om tot een empirisering te komen van de historische praktijk. Dergelijke pogingen komen ook niet ter sprake in het hoofdstuk over het ‘empirisch’ onderzoek. Dat bestaat in hoofdzaak uit samenvattingen van het werk van anderen, met een sterk accent op de literatuurpsychologie.
Uit alles blijkt dat Fokkema en Ibsch vooral geïnteresseerd zijn in de werking van literatuur. Ze zijn betrokken geweest bij verschillende studies op dat gebied en daarom bevreemdt het dat ze literatuurwetenschappers aanduiden als ‘experts in the field of communication, who know about the effects of texts on readers and listeners’. Dat is namelijk sterk overdreven. Onderzoek naar effecten bestaat nog betrekkelijk kort en met name over de effecten op langere termijn is zo goed als niets bekend - zoals Fokkema en Ibsch ook elders toegeven. Wel wordt al eeuwenlang over dat onderwerp gespeculeerd. Die speculaties worden vaak met grote stelligheid gepresenteerd, maar een onderzoeker moet zich daar niet door laten misleiden en voorzichtig met de beweringen omgaan.
Bij Fokkema en Ibsch ontbreekt die voorzichtigheid wel eens. In het laatste hooofdstuk van hun boek schrijven ze:
Literary reading makes us overcome cultural barriers so that we become participatory observers, who will see our own situation with different eyes when we return to our own locale.
Dat is veel te absoluut geformuleerd. Het lijkt een citaat uit het repertoire van beweringen waarmee van oudsher het lezen van literatuur als iets verrijkends en heilzaams wordt voorgesteld en we zouden een dergelijke bewering eerder verwachten in een poëtica of een retorica dan in een boek van twee ‘empirische’ literatuurwetenschappers.
nico laan
| |
Afscheid van Hendrik van Gorp
D. de Geest e.a..,Under construction. Links for the site of literary theory. Essays in honour of Hendrik van Gorp. Leuven: University Press, 2000. 408 blz.; 1.800 BEF; isbn 90-58670-28-7.
Naar aanleiding van het emeritaat van prof. dr. Hendrik van Gorp aan de K.U. Leuven werd een huldeboek te zijner ere samengesteld door een aantal oud-studenten en jongere collega's van hem, met name Dirk de Geest, Ortwin de Graef, Dirk Delabstita, Koenraad Geldrof, Rita Ghesquire en José Lambert. Zij verzamelden vierentwintig essays van gerenommeerde academici uit Europa, Amerika, Zuid-Afrika en Israël. De bijdragen zijn gerangschikt onder vier afdelingen, telkens kort ingeleid door een van de samenstellers: ‘Narratology’, ‘Hermeneutics’, ‘Translation studies’ en ‘Literary Dynamics’. De vier onderwerpen verwijzen meteen naar de zwaartepunten in de wetenschappelijke activiteiten van de gevierde.
Under construction is immers op de eerste plaats een eerbetoon aan de hoogleraar Hendrik van Gorp die met emeritaat is gegaan. Zijn wetenschappelijke profiel wordt in dit boek tweemaal geschetst door zijn Leuvense collega's Rita Ghesquire en José Lambert, een keer bij wijze van inleiding en eenmaal op het eind in een in het Nederlands toegevoegde tekst onder de titel ‘Het verhaal van Hendrik van Gorp. Een ethisch verantwoorde picareske roman’. De vier hoofdstukken weerspiegelen het spectrum van zijn
| |
| |
wetenschappelijke interesses én publicaties. De narratologie werd zijn eerste aandachtspunt, evenals het onderwerp van zijn dissertatie, die hij voorbereidde aan de universiteiten van Bonn en Berlijn bij de zwaargewichten van toen, de professoren Lämmert en Emrich. Hij zou er een blijvende belangstelling voor de gotische roman sinds de achttiende eeuw en de picareske roman aan overhouden. De picareske roman in het bijzonder blijkt hem als tegelijk kritisch én guitig genre bijzonder te boeien. Hij heeft daar zeer veer waardevolle vernieuwende inzichten over uitgewerkt, in internationaal verband, met overbruggingen naar het Nederlandse cultuurgebied. De neerlandistiek was weliswaar niet het uitverkoren terrein van zijn onderzoek, maar hij heeft ons niettemin zowel over de gotische als over de picareske verhaalliteratuur in de Nederlanden kostbare inzichten bijgebracht.
De onvermijdelijke Mikhail Bakhtin, aan wie Hendrik van Gorp veel verschuldigd is, speelt in de narratologische bijdragen nog mee, maar inmiddels is dat onderzoeksdomein opgeschoven in de richting van nieuwe dominante trends in het literatuuronderzoek. Onderzoek van romanstructuren wordt ingebed in multiperspectivistische benaderingen, zoals moge blijken, bijvoorbeeld uit de essays van A.M. Musschoot en J. Weisgerber. De bijdrage van Jean Bessière over de fantastische literatuur trekt zelfs een interartistiek spectrum open. Die opstellen, zoals overigens de meeste andere in de bundel, geven blijk van een buitengewoon alerte methodologische bewustheid. Under construction is een voortdurende uitnodiging tot reflectie over de methodologie van ons vak, kortom een eigentijdse invulling van wat ‘literaire theorie’ of ‘algemene literatuurwetenschap’ kan zijn. De manieren waarop de medewerkers aan deze bundel dat doen, komen even indrukwekkend als duizelingwekkend over voor op wie die diverse invalshoeken nog samen, min of meer synthetisch, in het vizier wil krijgen. Wie er zich van wil vergewissen was er allemaal omgaat in de wetenschapstheoretische sectoren van de literatuurstudie, moet zich in deze bundel verdiepen.
De bijdragen in de afdeling ‘Hermeneutics’ bewegen zich iets minder exclusief in het domein van de theorie en de methodologie in het algemeen, maar ook daar ligt de klemtoon op de wetenschapstheoretische component van het onderzoek. In zijn eigen universitair milieu heeft prof. Van Gorp zelf een aantal grenzen van de traditionele hermeneutiek verschoven. Dat sluit bovendien zeer goed aan bij de problemen die in de vierde sectie van Under Construction worden behandeld: de dynamiek van het intracultureel en intercultureel literatuuronderzoek, ingebed in de steeds uitdijende culturele ‘velden’ waarin literatuur meespeelt. Verbale en niet-verbale teksten moeten in hun interactie en in hun onbeheersbare veelvuldigheid bestudeerd worden. Dat is de enorme verbreding van het spectrum van opdrachten waarmee de literatuurstudie tegenwoordig geconfronteerd wordt. Prof. Van Gorp heeft daar zijn steentje toe bijgedragen. Zijn collega's uit de vier windstreken ondersteunen met een waaier van invalshoeken die actualisering van het bedrijf op het uur van de polysystemische ‘methode’, in het spoor van een trouwe Bast in Leuven, Itamar Even-Zohar, nu ook al veelvuldig bijgestuurd. De bundel biedt als het ware een staalkaart van wat in de literatuurstudie in het begin van deze eeuw omgaat. Wie zich aan die bron wil laven, heeft eindeloos veel werk voor de boeg. Daar komt, bijvoorbeeld, ook het probleem van de ‘culturele identiteit’ bij kijken, zoals Rien T. Segers in de vierde afdeling uiteenzet.
Samen met Josè Lambert bewoog Hendrik van Gorp zich ook op het terrein van de vertaaltheorie. Ook daar stelde hij zijn inzichten en methoden af op de recentste ontwikkelingen, van de ‘klassieke’ opvattingen naar de polysystemische. Die component van de vertaalwetenschap betekende voor hem een passende aanvulling bij zijn comparatistische projecten. Die horizonverbreding wijst nog eens op de diversiteit van zijn interesses en op die van zijn collega's in het huidige literatuuronderzoek. De wetenschapstheoretische onderbouw van het vak ziet er solider en veelkleuriger uit dan ooit tevoren.
Toen ik dar allemaal zat te lezen, dacht ik voortdurend aan het project van de post-Knuvelder-geschiedenis van de Nederlandse letteren die nu al een paar jaar op stapel staat. Dé vraag die boven die hele onderneming hangt, betreft voorzeker de methode. We Under Construction leest, is alvast van twee dingen overtuigd: ten eerste, dat dé methode voortdurend in aanbouw is en moet zijn; ten tweede, dat literatuurgeschiedschrijving tegenwoordig niet meer denkbaar is zonder de fundamenten van po- | |
| |
lysystematische en functionalistische herkomst. Dergelijke theorieën oriënteren de selectie van te bespreken teksten (in functie van een functionalistisch gedoopt concept ‘literatuur’), de afbakening van het epicentrum en de rand, van het gevestigde en het dissidente, van het eigene en het andere in een multiculturele en multimediale samenleving. Het wetenschapstheoretisch model is zo complex geworden, dat elke beslissing een hoge graad van voorlopigheid moet vertonen. En toch moet de geschiedschrijver beslissen te midden van die complexe dynamics: wat hanteer ik als selectiecriterium? Hoe ga ik om met canonisering? Hoeveel ruimre gun ik de gevestigde canon (bijvoorbeeld die van Knuvelder) nog? Hoe contextualiseer ik het literaire fenomeen te midden van die vele andere ‘velden’?
Voor mij alvast reuzengrote vragen die niet zonder een streng wetenschapstheoretisch fundament beantwoord kunnen worden. De bundel Under Construction biedt alvast ‘links for the site of literary theory’, en hoe flexibel en gecompliceerd die ‘site’ ook moge voorkomen, echte literatuurstudie kan niet zonder die methodologische en wetenschapstheoretische problematisering. De huldebundel voor professor Hendrik van Gorp mag op de schrijftafel liggen van al wie zich nog waagt aan literatuurgeschiedschrijving, ook aan interpretatie en kritiek, al is dat misschien nog minder evident.
marcel janssens
|
|