| |
| |
| |
literatuur-recensies
Een beeld van de medioneerlandistiek in 51 artikelen
Hoort wonder! Opstellen voor W.P. Gerritsen bij zijn emeritaat. Onder red. van Bart Besamusca, Frank Brandsma en Dieuwke van der Poel. Hilversum: Verloren, 2000. Middeleeuwse Studies en Bronnen LXX. 192 blz.; ƒ 44, 70; ills.; isbn 90 6550 6144. Medioneerlandistiek. Een inleiding tot de Middelnederlandse letterkunde. Onder red. van Ria Jansen-Sieben, Jozef Janssens, Frank Willaert. Hilversum: Verloren, 2000. Middeleeuwse Studies en Bronnen LXIX. 345 blz.; ƒ 49, 50; ills.; isbn 90 6550 613 6.
Het afscheid van Wim Gerritsen als hoogleraar Middelnederlandse letterkunde aan de Universiteit Utrecht is niet onopgemerkt gebleven. En terecht, want hij is misschien wel de meest invloedrijke medioneerlandicus van de Nederlanden. Als afsluiting van de feestelijkheden kunnen de onderhavige bundels gelden. Liefst 26 onderzoekers - promovendi van Gerritsen en andere medewerkers aan Nederlandse universiteiten - op het gebied van de Middelnederlandse letterkunde hebben de uitdaging aangenomen om voor Hoort wonder in maximaal 2500 woorden hun fascinatie voor dit onderzoeksgebied te verwoorden.
Het zwaartepunt van de bijdragen ligt op die terreinen die blijkens Gerritsens eigen publicaties hem na aan het hart liggen: de Karel- en Arthurepiek, de Brandaan en het Middelnederlandse lied. Daar blijft het echter niet bij. Door de variëteit is de huldebundel een mooie staalkaart van het huidige onderzoek op het gebied van de medioneerlandistiek. Jammer vind ik wel dat geen publicatielijst van W.P. Gerritsen is opgenomen. Ik kan me voorstellen dat de samenstellers dat gezien de BNTL op internet niet nodig vonden. Maar afgezien van het feit dat het maar de vraag is of deze bibliografie compleet is, maakt zo'n - in dit geval indrukwekkende - lijst een heel feestelijke indruk, die bovendien nog meer laat zien van de ontwikkelingen in de belangstelling van Wim Gerritsen.
Het boek Medioneerlandistiek heeft zelfs zijn titel te danken aan Wim Gerritsen. Hij introduceerde immers de term in 1975 in zijn geruchtmakende recensie van het eerste deel van Knuvelders' Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde (‘Geschiedverhaal of schetskaart’ in: De nieuwe taalgids 68 (1975), p. 89-109). De opzet van Medioneerlandistiek is veel pretentieuzer dan van Hoort wonder. Niet alleen de titel en de ondertitel, maar ook de verantwoording maken duidelijk dat de 25 auteurs ‘niet alleen’ een huldebundel hebben willen maken. Het boek is volgens de redactie ‘bestemd voor aankomende neerlandici en belangstellende leken en is bedoeld als een eerste kennismaking met verschillende aspecten van de medioneerlandistiek. Het is geen literatuurgeschiedenis en het streeft geen volledigheid na. Het wil de lezer door middel van vijfentwintig korte essays een aantal sleutels bieden die de lectuur van teksten uit de eerste eeuwen van onze literatuurgeschiedenis kunnen vergemakkelijken en aantrekkelijk maken.’ (...) ‘Kortom, een boek dat iets van onze kennis maar ook van ons enthousiasme voor de middeleeuwse letteren op de lezer wil overdragen. Het boek is vervolgens opgesplitst in negen afdelingen. Achter elk hiervan geef ik aan uit hoeveel bijdragen de afdeling bestaat: historische context (1), talen in de Nederlanden (3), het boek als artefact (3), de productie van teksten (3), thema's (2), genres (10), receptie (1), toegangen (2) en woord en beeld (1).
De omzichtige omschrijving van het doel van het boek neemt de recensent bij voorbaat de wind uit de zeilen. Als ik het goed begrijp is het boek bedoeld als een poging om de aantrekkelijkheid, de complexiteit en de diversiteit van de Middelnederlandse letterkunde als onderzoeksterrein te laten zien. Als lezer stel ik me de - helaas steeds schaarser wordende - eerstejaars student Nederlands voor, die nog een keuze voor een specialisatie moet maken en die - gezien de situatie in het Nederlandse middelbare onderwijs - van historische letterkunde eigenlijk niets weet. De vraag is nu in hoeverre dit boek bruikbaar is als zelfstandige lectuur of als ondersteuning bij de colleges.
Het is duidelijk dat het boek met name in de laatste situatie van pas kan komen. Het boek bevat een aantal ook in didactisch opzicht knappe essays waarin aan de hand van een concreet voorbeeld een prominent onderwerp binnen de medioneerlandistiek wordt uitgewerkt. Zo komt de verhouding tussen feit en fictie aan de orde in de bijdrage van Geert Claassens over Seghelijn van Jerusalem en Lieve de Wachters essay over een passage in de Roman van Heinric en Margriete van Limborch vormt
| |
| |
een illustratie van het belang van ontleningen. Veerle Uyttersprot schrijft onder de titel ‘Walewein, ideale schoonzoon of schertsfiguur?’ over verschillende vormen van ‘Ironie in Arthurromans’, maar wie Walewein was en hoe die zich verhoudt tot de andere romanpersonages binnen de Arthurepiek is niet even te vertellen.
Verreweg de meeste essays veronderstellen vrij veel voorkennis. Oftewel omdat ze over slecht bereikbare en dus ‘onbekende’ teksten gaan, oftewel omdat ze voortborduren op discussies die binnen het vakgebied in volle hevigheid gevoerd worden. Ik zal nog een voorbeeld geven. In het eerste, boeiende, essay van de hand van Piet Avonds ‘Nederlanden?...in de Middeleeuwen?? Een speurtocht in de velden van literatuur en wetenschap’ wordt niet zozeer een beeld gegeven van de politieke situatie in de Nederlanden, maar het gaat veeleer over de politieke ambities van Jan III van Brabant als Duitse vorst en de wijze waarop hij als opdrachtgever van de Middelhoogduitse epos Lohengrin, literatuur inzette om zijn doelen te bereiken. De leidende gedachte van de auteur is te laten zien dat de school van Pirenne door nationalisme gedreven, ten onrechte Brabant als voorloper van de Belgische eenheidsstaat zag. Voor Nederlandse studenten begint het eerste college waarschijnlijk eerder met vragen als: ‘wanneer waren de middeleeuwen eigenlijk, hoe zagen de Nederlanden er in de middeleeuwen uit en hoe werden ze bestuurd.’
Daarnaast bevat de bundel ook bijdragen die niet in de eerste plaats de pretentie hebben iets nieuws te brengen, maar waarin vanuit een interessante invalshoek de stand van zaken wordt beschreven. Het zijn artikelen die heel goed binnen een leerboekfunctie passen. Met name de drie bijdragen in de afdeling ‘talen in de Nederlanden’ en Dirk Coigneaus ‘Bedongen creativiteit. Over retoricale productieregeling’ vallen - naast andere - binnen deze groep.
Het is duidelijk dat de aankomende neerlandicus en de belangstellende leek soms echt wordt ingeleid, maar dat hij vaak al veel moet weten wil hij gegrepen worden door de - het zij nogmaals herhaald - overwegend boeiende essays. Het is de vraag of niet het toeval teveel de inhoud van de bundel heeft bepaald. De auteurs zijn allen Vlamingen of Nederlanders werkzaam aan Vlaamse universiteiten. Vanuit hun specialisme hebben zij ieder hun medewerking verleend. Mijns inziens gaf dat de samenstellers niet voldoende ruimte om eisen te stellen aan de invulling van het boek.
Zo mis ik - hoewel ik dat gezien de verantwoording niet mag zeggen - toch wel een methodologisch stuk over visies op de bestudering van de Middelnederlandse letterkunde. Begrippen als intentie, functie en publiek komen opvallend genoeg niet of slechts heel indirect ter sprake. Is dat toevallig? En een korte samenvatting van de stand van zaken rond de verschillende onderzoeksvelden zou ik toch ook hebben toegejuicht, desnoods - gezien de doelstelling - ten koste van een aantal wel opgenomen bijdragen.
Binnen de afdeling ‘het boek als artefact’ wordt onder meer aandacht besteed aan boekbanden, miniaturen en de reepjes perkament en papier, fragmenten van middeleeuwse handschriften, die onder de term ‘membra disiecta’ door het leven gaan. Dat zijn natuurlijk belangwekkende onderwerpen, maar een beeld van hoe een boek werd vervaardigd en wat er grofweg aan Middelnederlandse letterkunde is overgeleverd, krijgt de lezer niet.
Als je niet volledig kunt zijn, dan gaat het om het maken van verantwoorde keuzes. Mijn conclusie moet uiteindelijk zijn dat de titel en de opzet van het boek meer eenheid beloven dan uiteindelijk wordt waargemaakt. Dat neemt niet weg dat het initiatief te prijzen is en dat het boek toch een meerwaarde heeft ten opzichte van een verzameling losse artikelen in een huldebundel. De docent heeft ook met dit boek in de hand nog veel te vertellen.
fp
| |
Respect voor Pietje Potentaat
Ans J. Veltman-van den Bos, Petronella Moens (1762-1843). De vriendin van 't Vaderland. Nijmegen: Vantilt, 2000 (proefschrift Universiteit Nijmegen). 496 blz.; ills.; ƒ 49, 90; isbn 90 75697 36 8.
In 1999 werden de liefhebbers van wetenschappelijke biografieën verblijd met de dissertatie van W.R.D. van Oostrum over Juliana Cornelia de Lannoy (1738-1782); nauwelijks een jaar later verschijnt er weer een proefschrift met biografisch karakter over een vrouwelijke auteur uit die tijd.
Het boek maakt een degelijke
| |
| |
Litho van portret van Petronella Moens (Privébezit Ans J. Veltman-van den Bos).
indruk: gebonden in donkerblauw linnen met stofomslag en leeslint. Het heeft voetnoten, waardoor de lezer veel irritant geblader bespaard blijft. De bladspiegel is rustig, het papier glimt niet bij kunstlicht, de gekozen letter is klein, maar goed leesbaar. De illustraties zijn bij elkaar geplaatst in het hart van het boek, zodat ze gemakkelijk te vinden zijn. Op een totaal van bijna 500 bladzijden rechtvaardigen 16 bladzijden zwart-wit illustraties niet de aanbeveling ‘rijk geïllustreerd’ uit het persbericht, maar deze soberheid is wel passend voor een studie over een blinde schrijfster.
Na de ‘Biografische schets’ volgt een hoofdstuk over de receptiegeschiedenis, in omvang het geringste. De politieke opvattingen en geschriften krijgen een plaats in hoofdstuk drie, dat dezelfde titel draagt als het politieke tijdschrift dat Moens in 1798 liet verschijnen en dat ook de ondertitel van het proefschrift is. Hoofdstuk vier over de godsdienstige werken beschouwt Veltman zelf als ‘het pièce de résistance’ van deze studie. Toch telt het laatste hoofdstuk over de opvoeding de meeste bladzijden. De dissertatie wordt afgesloten met de gebruikelijke ‘Summary’, gevolgd door enkele bijlagen, bibliografieën en een register.
In de ‘Biografische schets’ besteedt Veltman aandacht aan de rampzalige gevolgen van de pokken die de vierjarige Petronella nagenoeg blind maakten. Veltman weet overtuigend de blindheid te nuanceren tot een zeer ernstige vorm van slechtziendheid. Natuurlijk bepaalde deze handicap voor een groot deel Moens' levensloop. Het ongehuwd en kinderloos blijven zou geen bewuste keus zijn en haar voorkeur om voor kinderen te schrijven had mogelijk zijn oorsprong in dit gemis. Veltman maakt duidelijk dat Moens ondanks haar beperking actief deelnam aan het maatschappelijk en literair leven. Haar wilskracht leverde haar de bijnaam ‘Pietje Potentaat’ op.
De lezer krijgt behoorlijk wat informatie over de maatschappelijke contacten, de vriendschappen en de schrijfvriendinnen (persoonlijke assistenten, zouden wij nu zeggen). Terecht wijst Veltman op de cruciale rol die vriendschap speelde in het leven van Moens. Die met haar mentor Bernardus Bosch eindigde in ruzie over een publicatie. Voor een meer intieme relatie met hem heeft Veltman geen bewijzen gevonden. Over de aard van de vriendschap met Adriana van Overstraten is zij geen overtuigende aanwijzingen voor een lesbische relatie op het spoor gekomen. Veltman blijft bij voorkeur binnen de perken van feiten en zekerheden. Details maken het beeld niettemin levendig, zoals Moens' voorliefde voor fel gekleurde kleding, waardoor ze in de ogen van tijdgenoten wel eens wat te frivool uitgedost was.
Door een onderzoek naar de ‘Receptiegeschiedenis’ hoopt Veltman in hoofdstuk twee antwoord te krijgen op de vraag waarom Moens, in haar eigen tijd zo gevierd en geprezen, na haar dood vrijwel vergeten lijkt. Pas vanaf 1970 begint Moens aan een tweede leven, dankzij een aantal vrouwenstudies. Veltman onderzocht vier categorieën bronnen. De eerste zijn de berichten van tijdgenoten, vaak biografische notities. Twee biografen vallen daarbij op: J. Decker Zimmerman en W.H. Warnsink, die met hun Herinneringen aangaande Petronella Moens uit 1843, haar op de wat overdreven wijze van de negentiende eeuw de hemel in prezen. Latere Moens-biografen blijken zich vrijwel allemaal te baseren op dit duo.
Een tweede soort bronnen zijn de literaire prijzen en de contemporaine recensies. Moens werd tijdens haar leven vele malen gelauwerd. Veltman wijst erop dat die prijzen zeker op waardering voor haar werk duiden, maar dat het netwerk van vrienden en genootschappen hierbij ook een grote rol speelde. De recensies zijn bijna alle lovend, kritiek is er alleen op details. Zelfs in de ‘blauwe beul’ van gevestigde reputaties, De Gids, komt zij er genadig af, hoewel de geringe aandacht voor haar werk ook veelzeggend is, zoals Veltman terecht opmerkt.
De literaire handboeken en bloemlezingen zijn voor Veltman de derde categorie bronnen; zij geven een beeld van de populariteit
| |
| |
van Moens na haar dood. In de oudere handboeken is de aandacht voor de schrijfster bescheiden. De laatste decennia valt een kentering waar te nemen. Dankzij de uitgebreide aandacht die Met en zonder lauwerkrans aan Moens schenkt, kunnen we, volgens Veltman, zelfs spreken van een revival.
De vierde categorie vormen de recente sociologische en cultuurhistorische publicaties, die inzicht geven in de waardering van het politieke en opvoedkundige aspect van Moens' werk en haar opvattingen over de rol van vrouw, echtgenote en moeder. Voor haar opvoedkundige werken hebben de onderzoekers duidelijk meer waardering dan voor haar politieke en godsdienstige.
Een bevredigend antwoord op de onderzoeksvraag naar de achtergronden van Moens' artistieke vergetelheid kan Veltman helaas niet
Handschrift Petronella Moens, uit het bezit van de Koninklijke Bibliotheek.
geven. Ze meent dat het veranderen van de literaire smaak het begin van een antwoord is. Bijna terloops vermeldt ze, dat de welwillende ontvangst voor de prestaties van een blinde het contemporaine oordeel misschien gunstiger deed uitvallen dan het werk zelf verdiende. Aan de methodologische kant van haar receptieonderzoek besteedt Veltman opmerkelijk genoeg weinig aandacht. Vergeleken bij de wetenschappelijk onderbouwde speurtochten, die we de laatste decennia bij receptie-onderzoek gewend zijn, steekt dit hoofdstuk bescheiden af.
Hoofdstuk drie geeft een beeld van Moens' politieke werken, waaronder veel tijdschriftbijdragen (in De Menschenvriend, De Vriendin van 't Vaderland en Euphonia). Ze wisselde nogal eens van partij. Veltman is het eens met de critici die Moens politiek naïef noemen, maar meent dat zij juist daardoor een interessante vertolkster is van de meningen die onder de bevolking leefden: een echo van haar tijd. In 1817 verscheen haar eerste roman, Aardenburg, of de onbekende volkplanting in Zuid-Amerika, over een denkbare, niet bestaande ideale maatschappij. Veltman concludeert dat de opvattingen van Moens over slavernij en zwarten progressiever waren dan die van Elisabeth Maria Post in Reinhart, of natuur en godsdienst, dat een kwarteeuw eerder verscheen.
Hoofdstuk vier biedt de lezer inzicht in de godsdienstige opvattingen van Moens. Godsdienst maakte een substantieel deel uit van haar publicaties. Daardoor heeft de separate behandeling van godsdienstige, politieke en opvoedkundige geschriften iets kunstmatigs, zoals Veltman zelf erkent. Moens behoorde tot de aanhangers van de Reformatorische Verlichting. Veltman toont zich in dit hoofdstuk met vele voorbeelden en nuanceringen een kenner der materie.
Het vijfde en laatste hoofdstuk geeft een overzicht van het opvoedkundig-literaire werk. ‘Alle genieën beginnen in de kinderkamer’ is een typerende uitspraak van Moens. Met haar opvoedkundige werken voor en over kinderen heeft ze het langst succes gehad. Ze liet niet na om hierin ook haar opvattingen over politiek en godsdienst te ventileren. Haar meningen zijn typisch verlicht achttiende-eeuws: voor jonge vrouwen bepleitte ze een degelijke opvoeding en scholing, om als echtgenote haar man terzijde te kunnen staan en als moeder het huishouden plus de opvoeding van de kinderen goed te kunnen bestieren. Voor een individuele ontwikkeling van de vrouw, los van huwelijk en gezin, was in het werk van de ongehuwde Moens geen plaats. Veltman concludeert terecht, dat Moens zich in haar opvoedkundig werk progressief toonde, maar niet revolutionair.
Een epiloog sluit het tekstuele deel van dit proefschrift af. Veltman geeft hierin aan wat haar boek voor wetenschappelijke betekenis kan hebben. Onderzoekers van het historische kinderboek zullen naar haar idee aangenaam verrast zijn dat er eindelijk eens een bibliografische handreiking van Moens' werk beschikbaar komt. Ik vermoed dat deze onderzoekers liever een uitgebreider bibliografie hadden gezien. Voor onderzoekers (veelal onderzoeksters) op het gebied van vrouwenstudies wil deze dissertatie de
| |
| |
vele uiteenlopende feminiene aspecten integreren. Deze groep had misschien meer gehoopt op een nieuwe visie dan op een samenvatting. Onderzoekers op het gebied van politiek-maatschappelijke cultuur wil Veltman de samenhang duidelijk maken van Moens' visie met haar persoonlijkheid. Naar mijn idee is ze daarin geslaagd. Het beeld dat ontstaat, is echter teleurstellend: de visie is nogal naïef. Onderzoekers van het literair-historische aspect in Moens' oeuvre zullen in deze studie niet veel vinden, stelt Veltman, omdar zij dit aspect slechts marginaal behandelt. Een gemiste kans lijkt me, zeker in het licht van de in het tweede hoofdstuk geuite wens om inzicht te krijgen in de afnemende belangstelling voor Moens.
Voor de gebruiker van het boekals-als-naslagwerk heeft Veltman keuzen gemaakt die ik liever anders had gezien. Ze hanteert geen decimate indeling van de paragrafen en subparagrafen en biedt de lezer daardoor geen inzichtelijke structuur. De spaarzame bladzijdenaanduiding in de inhoudsopgave kan dit niet opvangen. De rangschikking onder de ‘Summary’ van twee bijlagen plus twee bibliografieën (van geraadpleegde contemporaine werken voor 1850 en van de voornaamste geraadpleegde secundaire werken na 1850) doet onlogisch aan. Het hoofdstuk ‘Bibliografie’ blijkt een ‘bibliografische handreiking’ te zijn. Samenstellers van bibliografieën kunnen tegenwoordig rekenen op veel aandacht en meestal ook op veel kritiek door aanhangers van andere principes. In die discussie wil ik me hier niet mengen, maar de beperking tot een handreiking vind ik voor een wetenschappelijke proeve wat aan de magere kant. Voor een naslagwerk beschouw ik het ontbreken van een zaakregisrer als een ernstige tekortkoming: alleen het persoonsregister in combinatie met de summiere inhoudsopgave biedt de gebruiker beslist onvoldoende ingangen.
Conclusie: we kunnen blij zijn met deze studie, die een veelzijdig beeld geeft van een interessante figuur uit de Nederlandse letterkunde. Veltman heeft in haar boek keuzen gemaakt en niet iedereen zal met die keuzen tevreden zijn. Dat is onvermijdelijk en houdt het wetenschappelijk bedrijf interessant. Overbodig en storend zijn echter de talrijke onvolkomenheden: typografische missers, stilistische slordigheden, fouten in de (automatische) afbreking, fouten in namen en titels, spelfouten in citaten en eigen tekst, ontsporende zinnen en foutieve paginaverwijzingen. Veltman heeft, zoals blijkt uit het ‘Voorwoord’ en het ‘Curriculum vitae’, lang over deze studie gedaan. Het is daarom jammer dat aan de afwerking niet meer zorg is besteed.
elly van locchem
| |
Pieter Blusse, een risicomijdend ondernemer
Arianne Baggerman, Een lot uit de loterij. Familiebelangen en uitgeverspolitiek in de Dordtse firma A. Blusse en Zoon, 1745-1823. Den Haag: Sdu, 2000. (Nederlandse culruur in Europese context,17). 502 biz.; ills.; f 59,90; isbn 90 120 8855 0.
Voor Arianne Baggerman was de vondst van het familiearchief Blussée in het Gemeentearchief van Dordrecht een lot uit de loterij. De zakenbrieven, kasboeken, confraterboeken, winkelinventarissen, uitgeverscontracten en uitgeverscorrespondenties -het lag allemaal aan haar voeten. Hier was uniek materiaal voorhanden over het wel en wee van het achtriende-eeuwse Dordtse uitgeversgeslacht Blussé. Juist dit soort materiaal is schaars. Bij gebrek eraan wordt het zicht op de ontwikkeling van de Nederlandse boekcultuur ernstig bemoeilijkt. Nu is men veelal afhankelijk van moeizaam bijeengesprokkelde gegevens die slechts een beperkt beeld opleveren. De overvloed aan materiaal maakte Baggermans werk niet bepaald tot een sinecure. Ze behandelt drie generaties Blussé over 85 jaar. Eerst Abraham Blusse die zijn uitgeverij en boekhandel opzette in 1745. Dan zoon Pieter (1748-1823) die erin slaagde de onderneming met succes uit te bouwen. Diens opvolgers ten slotte komen het minst uit de verf. Het enthousiast begonnen onderzoek werd kennelijk op de duur een pensum. Baggermans doorzettingsvermogen dwingt niettemin bewondering af. Zij publiceerde reeds eerder geslaagde studies over de zeventiende-eeuwse auteur en vertaler Simon de Vries en de autobiografie van Otto van Eck, en nu dus dit omvangrijke proefschrift.
Monografieën over uitgevers en boekhandelaren in die tijd zijn schaars. Wanneer men deze studie vergelijkt met die van Berry Dongelmans over uitgever-boekhandelaar Johannes Immerzeel Jr (1776-1841), dan valt het op dat eerstgenoemde
| |
| |
Het familiearchief Blussé.
een cultuurhistorische of mentaliteithistorische studie is van een familie waarin Pieter Blussé als de spil wordt beschouwd, om wie alles draait. Dongelmans' studie is een echte boekhistorische studie en bevat bijvoorbeeld ook een gedetailleerde fondsbeschrijving die in Baggermans boek ontbreekt. Wanneer in de toekomst over Johannes Allart, de belangrijkste boekhandelaar van zijn tijd, die nog door Pieter Blussé werd opgeleid als leerling bij de Amsterdamse firma Loveringh, een grondige studie wordt gemaakt, zou ik de voorkeur geven aan een boekhistorische boven een cultuurhistorische studie als die van Baggerman. Men mag nu hartelijk vrezen dat alleen de familie Blussé met het resultaat van haar onderzoek in haar nopjes is.
Hoewel Baggerman de indruk wekt dat ze geen detail over het hoofd heeft gezien, is haar bronnenmateriaal waarschijnlijk niet uitputtend gebruikt. Dankzij haar boek hebben andere onderzoekers de mogelijkheid om gericht te zoeken en gegevens voor hun eigen doeleinden te selecteren. Zij had ook het voordeel dat ze Pieter Blussé's onvoltooide autobiografie als raamwerk voor haar studie kon laten functioneren. Is dit werkelijk een voordeel geweest? Dat betwijfel ik, want nu is haar boek doorspekt met citaten van een man die de clichés niet schuwt. De stiji van de zuinige en risicomijdende ondernemer die Blussé was, maakt dan ook een druilerige indruk en neemt de lezer allerminst in voor zijn persoon. Hoe kan zo'n man die nauwelijks enig schrijftalent bezat, als uitgever ooit oog hebben gehad voor hetgeen hij zelf overduidelijk miste? Op literair gebied is in zijn fonds dan ook weinig verrassends te vinden. Immerzeel had auteurs als Bruno Daalberg, Willem Bilderdijk en Johannes Kinker in zijn fonds. Pieter Blussé lijkt eerder in de eerste plaats een producent te zijn geweest van handboekachtige studies in Nederlandse vertaling en van schoolboeken, functionele literatuur dus of huis-, tuin- en keukenboeken. Ongetwijfeld was zijn bedrijf zakelijk gezien een succes en dat kwam de sociale positie van zijn familie zeer ten goede. Naast zijn boekhandel en uitgeverij verdiende hij aanvankelijk ook aan zijn posterijambt dat hem in 1798 vanwege zijn patriottische opvattingen door de orangisten werd ontnomen. Hij verdiende aan uitstaande hypotheken, aan de handel in effecten en obligaties, aan inkomsten uit de heerlijkheid Oud-Alblas die hij in 1810 voor een zacht prijsje wist te bemachtigen, nadat hij deze in 1805 voor een kwart had gekocht. Waaraan verdiende de man eigenlijk niet? Hij verdiende aan de verhuur van huizen en vanaf 1803 aan inkomsten als collecteur van de Staatslorerij. Baggerman suggereert zelfs dat Blussé één of
meer winnende loten in zijn bezit heeft gehad, maar
| |
| |
dat hij daar als collecteur niet voor kon uitkomen, zodat er in zijn autobiografische schets ook niets over te vinden is. Volgens Baggerman draagt die autobiografie ook de moraal uit dat in het leven verdienste het belangrijkste is en niet het lot, en dat zou nog een reden te meer zijn om eventuele winst bij het spelen in de loterij onvermeld te laten. Dat is goed mogelijk, maar tevens rijst hierbij dan de vraag of het van haar wel verstandig is geweest om Pieters autobiografie het raamwerk van haar studie te laten vormen. Bij nauwgezette lezing begint Baggermans werk ten gevolge van het herhaaldelijk weerklinken van het Blusséaanse geluid een dermate onmiskenbaar taedium op te roepen, dat noch Baggermans eigen schrijftalent, noch de vele goedgekozen illustraties, noch de levendige citaten van auteurs met meer talent in hun ene pink dan de hoofdfiguur in zijn hele verdienstelijke corpus het boek niet meer kunnen redden. Met zijn vele noten, uitvoerige literatuurlijst en uitgebreide personenregister is dit boek eerder een bruikbaar naslagwerk over een familie geworden dan een inspirerende studie over de boekcultuur in die tijd.
k. bosten
| |
Nogmaals Lebak
Tom Phijffer, Het gelijk van Multatuli. Het handelen van Eduard Douwes Dekker in rechtshistorisch perspectief. Amsterdam: Uitgeverij Bas Lubberhuizen, 2000. 144 blz.; ills.; f 29,90; isbn 90 76314 42x.
Het moet zo langzamerhand wel de langstdurende discussie zijn uit de Nederlandse letterkunde (waar de polemiek strikt genomen niet eens thuishoort): had Eduard Douwes Dekker wel of niet gelijk toen hij als bestuursambtenaar in Nederlands-Indië de Javaanse regent van Lebak aanklaagde? Hij kreeg in elk geval geen gelijk, en achteraf molten we daar blij mee zijn: zonder Dekkers ontslag geen Multatuli, geen Max Havelaar, en waarschijnlijk ook niet de andere boeken van zijn hand die nog altijd tot de weinige hoogtes in het Nederlandse literaire laagland worden gerekend.
De vraag of Douwes Dekker, assistent-resident van Lebak, in 1856 volgens de bestuurlijke regels handelde, was al bij zijn leven onderwerp van veel artikelen en brochures. Na zijn dood in 1887 nam de onenigheid over zijn optreden alleen maar toe. Er ontspon zich een discussie die inmiddels al bijna anderhalve eeuw voortduurt en waaraan behalve bestuursambtenaren en geschiedkundigen vooral literatuurwetenschappers en schrijvers hebben deelgenomen, zoals Garmt Stuiveling, E. du Perron, Willem Frederik Hermans en Rob Nieuwenhuys. Met hun dood (Du Perron stierf al in 1940; Nieuwenhuys overleed, als laatste, in 1999) leek er een einde te zijn genomen aan de polemieken trouwens: men zou toch ook verwachten dat in die honderdvierenveertig jaar die sinds ‘Lebak‘ verstreken zijn alles, maar dan ook alles over de affaire moet zijn gezegd?
Niets is minder waar, zoals uit het pas verschenen boek Het gelijk van Multatuli over de Lebak-zaak blijkt. De auteur Tom Phijffer, advocaat te Amsterdam, kwam op de gedachte het optreden van Douwes Dekker tegen de achtergrond te plaatsen van de reglementen voor bestuursambtenaren uit Dekkers tijd en van handelingen van de Tweede Kamer.
Het resultaat is verbluffend. Dekker blijkt volledig op de hoogte te zijn geweest van de allernieuwste denkbeelden over de Nederlands-Indische politiek. In zijn verloftijd, onmiddellijk voorafgaand aan zijn aanstelling in Lebak, moet hij de Staatsbladen hebben gespeld; het is zelfs niet uitgesloten dat hij enkele Kamerdebatten over deze zaak persoonlijk heeft bijgewoond. De debatten gingen voor een belangrijk deel over de misstanden in Indië, zoals de ‘knevelarij’ - uitbuiting - van de bevolking door, vooral, haar eigen hoofden. In de jaren voor Dekkers vertrek naar Lebak groeide bij politici het besef dat hieraan iets moest worden gedaan, ook omdat het Nederlandse bestuur in Indië erdoor in gevaar kon komen.
Dekker kende de debatten én de richtlijnen voor bestuursambtenaren, en hij handelde ernaar. Uit idealisme, ongetwijfeld, maar dat niet alleen; het lijkt erop dat zijn hoogste baas, gouverneur-generaal Duymaer van Twist, hem hiertoe in zekere zin heeft aangespoord. Ook Van Twist was immers van de Kamerdebatten op de hoogte. Maar wat hem niet beviel was de snelheid en eigengereidheid waarmee de nieuwe assistent-resident optrad. Al een paar weken na zijn aankomst klaagde Dekker de regent van Lebak aan. Hij overlegde hierover niet met zijn directe chef, resident Brest van Kempen, die zich
| |
| |
Eduard Douwes Dekker: vlak voor Max Havelaar.
dan ook gepasseerd voelde en zijn ontstemming liet blijken. Duymaer van Twist steunde Brest van Kempen, en niet Dekker. De gevolgen zijn bekend: Douwes Dekker werd tot de orde geroepen, uit zijn functie ontheven en overgeplaatst. Voor Dekker, die ervan overtuigd was op de enig juiste wijze te hebben gehandeld, was dit onaanvaardbaar. Hij nam ontslag.
Een van de redenen dat Dekker met de regent in botsing kwam, was het grassnijdersincident: de regent had, ten behoeve van het verwachte bezoek van een andere vorst, een aantal inwoners van Lebak opgedragen de alang-alang voor zijn woning schoon to maken. Dit onbetaalde werk behoorde tot de zogeheten herendiensten, die in het Nederlandse parlement steeds meer werden gezien als een der ernstigste vormen van machtsmisbruik. Ze werden in de Kamer besproken tijdens Dekkers verlofperiode. Het verband tussen die debatten en Dekkers optreden in Lebak wordt in dit het boek van Phijffer uitvoerig aangetoond.
Dat Multatuli met zijn Max Havelaar een stempel heeft gedrukt op de koloniale politiek wordt vrij algemeen onderkend, al is het onmogelijk te bepalen hoe groot zijn invloed op bijvoorbeeld de ‘ethische politiek’ nu eigenlijk is geweest. Bijzonder interessant en (bij mijn weten) nieuw is de vaststelling van Phijffer dat het optreden van Dekker in Lebak al in 1856 gevolgen heeft gehad voor het Nederlands-Indische overheidsbeleid. Op 10 april 1856 - vier dagen nadat Dekkers ontslagverzoek werd ingewilligd - vaardigde de gouverneur-generaal een besluit uit waarmee hij de herendiensten aan banden legde.
Als er al een bezwaar kleeft aan het overtuigende betoog van Phijffer, dan is het dat ook deze studie, als alle voorgaande bijdragen aan de discussie, merkbaar beïnvloed wordt door vooringenomenheid. Al in de inleiding beschuldigt Phijffer Multatuli's bestrijders van leugens en deugdzaamheid (wat onder Multatuli-bewonderaars altijd een scheldwoord is geweest). Dat Phijffer bevooroordeeld is blijkt ook uit de fotobijschriften: Duymaer van Twist was, zo lezen we, ‘geheel onervaren in koloniale zaken’ en Brest van Kempen ‘stierf als krankzinnige’. Dat laatste klopt, maar het had niets met Lebak te maken.
Afgezien van dit soort kleinigheden is Phijffers boek een zeer waardevolle bijdrage aan het onderzoek naar een gebeurtenis die zowel voor de Nederlandse literatuur als voor de koloniale geschiedenis zo belangrijk is geweest.
Is hiermee de discussie afgesloten? Gelukkig niet. Bij het handelen van Eduard Douwes Dekker en de reacties van het gouvernement speelden tal van andere zaken mee, zoals zijn grillige loopbaan als bestuursambtenaar, zijn wispelturigheid, zijn schulden en zijn aanvaringen met het ministerie van Koloniën. Het zal nog wel anderhalve eeuw duren voordat de definitieve waarheid bekend is.
dik van der meulen
| |
Leven in tweespalt?
George Kettmann, Leven in tweespalt. Nagelaten geschriften van een nationaal-socialist. Ingeleid door Louis Ferron, bezorgd door Willem Huberts. Capelle aan den IJssel: Uitgeverij Flanor,1999, 224 biz.; ƒ 40,-; isbn 90 73202 40 X.
Misschien wel het grootste taboe in de Neerlandistiek betreft nog altijd de ‘legale’ literatuur tijdens de Tweede Wereldoorlog. Terwijl over de illegale publicatiecircuits en de doorleving van de Holocaust uitstekende studies bestaan, blijft het alsnog wachten op het eerste wetenschappelijke onderzoek naar de publieke lotgevallen van teksten, auteurs en uitgevers tijdens de cruciale oorlogsjaren. Voor die opmerkelijke leemte, die alle literatuurgeschiedenissen trachten te verdoezelen door stilzwijgend een verregaande continuïteit aan te nemen tussen de vooroorlogse en
| |
| |
George Kettman jr., omstreeks 1935.
de naoorlogse jaren of, omgekeerd, door eenzijdig de revolutie van Vijftig te beklemtonen, vallen uiteraard diverse redenen aan te voeren. Het sterkst weegt daarbij wellicht de traumatische ervaring, waardoor eenvoudigweg ‘verzwijgen’ en ‘ontkennen’ alleszins de minst oncomfortabele houding is tegenover een moeilijke, zij het cruciale episode uit ons culturele verleden. Specifiek voor Nederland komt daarbij de desastreuze onderneming van Adriaan Venema, die in vijf kloeke boekdelen weliswaar een aantal elementen voor het eerst systematisch onder de aandacht heeft gebracht, maar tegelijk door zijn onwetenschappelijke houding en zijn polemisch-normatieve verbetenheid elke discussie ten gronde nog onmogelijker heeft gemaakt.
Tot hiertoe moeten wij het daarom stellen met een handvol goede publicaties over deelaspecten van de literaire collaboratie. Met name Willem Huberts heeft zich bij dat hoogst ondankbare werk bijzonder verdienstelijk gemaakt. De monografie Schrijver tussen daad en gedachte die hij in 1987 publiceerde over leven en werk van George Kettmann, een van de spilfiguren uit de culturele collaboratie, was in diverse opzichten revelerend. Het is opnieuw aan Huberts te danken dat nu twee ‘gedenkschriften’ van Kettmann het licht zien bij uitgeverij Flanor, onder de al even typerende titel Leven in tweespalt.
Net als zovele lotgenoten hield ook Kettmann zich na zijn arrestatie bezig met het redigeren van een soort van memoires, waarin hij zijn eigen visie op de cruciale gebeurtenissen in zijn leven uiteenzet en van kanttekeningen voorziet. De twee hier verzamelde teksten, die elkaar in menig opzicht overlappen, zijn bijgevolg allereerst interessant vanuit documentair oogpunt; zij laten ons, via een reeks details en markante anekdotes, de woelige geschiedenis zien van een auteur, uitgever en criticus die de hele overgang maakt van de NSB naar de SS. Nochtans betreft het hier steeds een tendentieus standpunt, dat mee ingegeven is door een poging van de auteur om (achteraf) zichzelf en zijn eigen gedrag zoveel mogelijk te legitimeren. Precies in die dubbelzinnigheid van ‘waarheid’ en ‘verhaal’ ligt overigens, naar mijn mening, het boeiende van deze uitgave. Het gaat niet om loutere historische informatie maar om authentieke documents humains, die behoren tot een welbepaald genre.
Het essay Op zoek naar een haven is alleen reeds qua titel in dit opzicht hoogst typerend. Kettmann combineert in feite een chronologische terugblik met een soort van teleologisch verhaal, dat geheel en al vanuit en naar een bepaald einddoel toe is geschreven. Vanaf het begin stelt de auteur zich daarbij resoluut op als een ‘kunstenaar’, en alle conflicten en evoluties in zijn persoonlijke biografie worden in dat perspectief gesitueerd. De bekroning van zijn prille romandebuut - die zowat fungeert als het motorische moment in zijn leven - brengt de protagonist reeds tot het onontkoombare besef dat het erop aan komt om ‘voortaan - hoe moeilijk het ook zou zijn - te moeten leven naar een kunstdienend beginsel’; dienen en moeten wijzen op het richtinggevende én het dwingende van die roeping.
De latere kennismaking met Mussert en het engagement in dienst van de NSB worden, hoogst strategisch, geheel in datzelfde idealistische kader ingepast. Het politieke engagement wordt enerzijds, via haast artistieke metaforen, omschreven als de ‘vlam in ons hart’. Anderzijds wordt de partij, en in tweede instantie ook haar totalitaire leider, al gauw ontmaskerd als een oord van tweedracht en manipulatie; de wijze waarop Mussert terloops negatief wordt gekarakteriseerd, wordt gaandeweg zelfs een indirect leidmotief in Kettmanns relaas. De rijke contacten met Vlaanderen en zelfs het initiatief om een Nederlandse vertaling van Mein Kampf uit te geven: uiteindelijk krijgt ongeveer alles netjes zijn plaats in die in wezen culturele belangstelling, ‘mijn geestdrift voor volksculturele waarden eerder dan voor de autarkie van het “staatse” denken’.
De afloop laat zich raden. Tengevolge van allerlei politieke intriges
| |
| |
verliest de waarheidlievende Kettmann alle krediet bij de NSB en moet hij haast noodgedwongen toetreden tot de SS. Sterker nog, om alle levensgevaar te ontlopen - Mussert had publiekelijk het recht opgeëist om ‘een van zijn oudste leden (...) eigenhandig van kant te maken’ - ziet Kettmann zich zelfs genoodzaakt om als Kriegsberichter van de Waffen-SS naar het Oostfront te trekken.
Met andere woorden, Kettmanns getuigenis is ongetwijfeld interessant door de wijze waarop hij als insider een aantal markante anekdotes uit het rechtse politieke milieu van de jaren dertig en de oorlogsjaren in Nederland vertelt, maar zelfs die selectie en die interpretatie van materiaal is uiteindelijk tendentieus geschreven. Kettmanns perspectief is dat van iemand die achteraf zijn eigen levenswandel temidden van
een foute tijd verdedigt vanuit een vrij naïef idealisme, een soort van ‘zuiver kunstenaarschap’; van enige ‘bekering’ (om opportunistische of andere redenen) is daarbij volstrekt geen sprake. Zijn relaas is een legitimerende zelfverdediging die grotendeels binnen het nationaal-socialistische vertoog vervat blijft, ook al doet de verteller er alles aan om het ‘afgehandelde’ karakter van zijn verleden te beklemtonen.
In dit opzicht is het voorwoord van Louis Ferron bij deze uitgave tegelijk veelzeggend én ontluisterend. Ferron ziet in deze getuigenissen zelfs even ‘een glimp opdoemen van de vrijkorpsman die hij had willen zijn, de mythologische avonturier die in de praktijk zijn krachten had moeten verspillen in de strijd tegen de beuzelarijen van de pragmaticus Mussert’. Het klinkt allemaal zo jongensboekachtig en zo avontuurlijk - en allicht zou Kettmann zelf niet ontevreden zijn met deze karakterisering -, maar ze gaat geheel voorbij aan de ideologische constructie waarvan een dergelijke lectuur het nagestreefde gevolg is. Ferron trapt zo in de val die door deze teksten behoedzaam wordt uitgezet. Hopelijk overkomt niet alle lezers hetzelfde...
dirk de geest
| |
Al die dromen al die jaren: Remco Campert in het Letterkundig Museum
Remco Campert, Al die dromen al die jaren, Daan Cartens, Aad Meinderts, Erna Staal (red.), Schrijversprentenboek 46. Amsterdam/ Den Haag: De Bezige Bij/ Letterkundig Museum, 2000. 147 blz.; ills.; ƒ 49,90; isbn 90 234 3984 8.
Over Remco Campert is een schrijversprentenboek gemaakt door het Letterkundig Museum. Dit prentenboek werd gemaakt in samenwerking met Camperts uitgeverij De Bezige Bij en het moet worden gezegd dat het behalve in de reeks Schrijversprentenboeken ook verbluffend goed past in het setje boeken dat recentelijk over de beweging van Vijftig verscheen. De Bezige Bij, zelf als uitgever nauw betrokken bij het werk van de Vijftigers, publiceerde het afgelopen jaar, precies vijftig jaar na vijftig, maar liefst drie boeken die een goede documentatie bieden van leven en werk van de Vijftigers. De facsimile-uitgave van vijf 5 tigers werd opnieuw uitgebracht met de vaak geciteerde inleiding van Gerrit Kouwenaar en met een lezenswaardig nawoord van de biograaf van Jan Hanlo, Hans
| |
| |
Zelfportret ‘Woest hoofd’ van Remco Campert, 1985.
Renders. Het prachtig vormgegeven boek Bert van Karin Evers, bevat een schat aan (biografische) achtergrondinformatie, manuscripten, foto's, tekeningen uit de nalatenschap van de experimentele dichter en prozaschrijver Bert Schierbeek. En Hans Renders bezorgde ook een zeer interessante facsimile-uitgave van het literaire tijdschrift Braak (mét het verloren gewaande laatste nummer!), waarvan hij laat zien hoe het voor de beweging van Vijftig een schakel is geweest tussen de kunsrenaarsgroep Cobra en die ‘kleine mooie revolutie’ van de experimentele dichrers, die aan de weg timmerden in dit tijdschrift en met de bloemlezingen vijf 5 tigers en Atonaal.
In het voorbijgaan zij opgemerkt dat al deze boeken laten zien dat er inmiddels geen taboe meer rust op het verzamelen, publiceren en bestuderen van biografische informatie van de autonome dichters, waarop wel degelijk een scherp verbod rustte in de hoogtijdagen van Merlyn en de begindagen van de Lucebert- en Kouwenaarstudie. De Lucebert-bundel onder redactie van Hans Groenewegen Licht is de wind der duisternis, verschenen bij de Historische Uitgeverij, liet al zien dat ook de Vijftigers voorwerp van studie zijn geworden binnen de meer op historische en biografische contextualering gerichte stroming binnen de neerlandistiek.
Bij al deze boeken sluit dit nieuwe prentenboek over Campers goed aan. Het laat zien hoezeer hij het ideale onderwerp vormt voor een schrijverstentoonstelling. Zijn leven is redelijk goed gedocumenteerd en bovendien historisch interessant. Campers maakt immers al bijna vijftig jaar deel uit van het openbare letterkundige leven in Nederland. Zijn persoonlijke geschiedenis is nauw verbonden met de hele geschiedenis van de naoorlogse Nederlandse literatuur. Hij was eigenlijk vrijwel vanaf het begin een bekende schrijver. Zijn moeder was de actrice Joekie Broedelet, zijn vader Jan Campert was de dichter van het veelgeciteerde verzetsgedicht ‘De achttien doden’. Nu staat bijna dagelijks een column van Remco Campert op de voorpagina van de Volkskrant. Hij schreef ooit het boekenweekgeschenk. Hij reisde met Martin Mooij voor Poetry International. Hij kent of kende heel literair Nederland. Op school zat hij met Rudy Kousbroek en samen schreven ze voor de schoolkrant Halo (Het Amsterdams Lyceïsten Orgaan), waarin Campert in 1946 met een kwatrijn debuteerde. Hij publiceerde daarin voorts proza onder de naam Klungel. Daarna maakte hij kennis met Charles Boost en Eduard Elias, die het Nederlandse equivalent van The New Yorker wilden maken. Aan dat blad, Mandril. Maanblad voor mensen, werkte Campert vanaf het eerste nummer in oktober 1948 mee. Hiervoor schreef hij niet alleen cursiefjes, maar hij maakte ook cartoons, die nu in het boek en op de tentoonstelling te zien zijn. Andere medewerkers van Mandril waren de jonge Marga Minco en Simon Carmiggelt, schrijvers met een goede neus voor het satirische en sardonische, in het tussengebied tussen journalistiek en literatuur. De Cobratentoonsrelling in november 1949 was een sensatie. Hij hoorde er voor het eerst de latere keizer der Vijftigers, Lucebert, voorlezen. ‘Hij was voor mij en Rudy het
grote wonder van die jaren.’
In 1950 richtten Campert en Kousbroek het experimentele tijdschrift Braak op, waarin ook
| |
| |
Lucebert de beroemde gedichten uit zijn begintijd zou publiceren. ‘De titel ging uit van het idee van het braakliggende land. En ook een beetje van oeaghhhh, kotsen op de rest en natuurlijk de tong uitsteken naar Menno ter Braak.’
In Braak publiceerde Campert voornamelijk gedichten, meest onder het pseudoniem Vincent Mureno. ‘Ik heb enkele jaren bij Bert Schierbeek gewoond, net als Lucebert. In die tijd ben ik eigenlijk gevormd.’ Ondertussen was Campert één van de 5 Vijftigers geworden.
De sfeer van vriendschap, geluk en roes beschreef hij in Alle dagen feest (1954). Op het boekenbal in 1956 leerde hij Fritzi ten Harmsen van der Beek kennen. Hij trok bij haar in op Jagtlust, waar heel literair Nederland over de vloer kwam, ook Gerard Reve en uitgever Geert van Oorschot. Remco Campert en Fritzi ten Harmsen van der Beek trouwden en zij maakten samen een (huis)tijdschrift: de Jagtlustkoerier, die vanaf 15 juli 1956 (tot eind 1958, toen hij vertrok) onregelmatig verscheen onder redactie van ‘Wouter Kampert’ (Wouter is een van zijn doopnamen). Campert werd redacteur van Tirade met Gerard Reve en bracht de eerste, beroemd geworden gedichten van F. ten Harmsen van der Beek onder in Tirade. Hij was ook redacteur van Podium met Kouwenaar, Sybren Polet en Gerrit Borgers.
Campert nam al deze jaren een belangrijke plaats in in het letterkundig leven. Er bestaat haast geen foto van hem of hij wordt daarop geflankeerd door een andere bekende schrijver of kunstenaar. Hij nam ook een belangrijke plaats in binnen het uitgevershuis De Bezige Bij, een tijd lang zelfs als redacteur. In die hoedanigheid haalde hij Jan Wolkers binnen op een moment dat alle uitgevers hem hardnekkig achtervolgden met een contract in de hand, terwijI Campert, met de hem zo kenmerkende lichtvoerigheid en charme, uiteindelijk degene zou zijn die deze bestsellerauteur in het vaarwater van zijn eigen uitgeverij zou loodsen (Wolkers is nu nog steeds bij De Bij).
De Bezige Bij heeft voor Campert ook wel het een en ander teruggedaan. Dit prentenboek maakt opnieuw duidelijk dat de jaren dat hij niet of weinig schreef, door zijn uitgever heel verdienstelijk zijn weggepoetst met verzamelbundels die de indruk wekten dat de schrijver productiever was dan ooit.
Ook (en misschien wel: vooral) de niet-academische lezers komen met Al die dromen al die jaren aan hun trekken. Dit Schrijversprentenboek biedt op royale wijze alles wat men ervan mag verwachten: een ruwe schets van de biografie, kiekjes, huiselijke anekdotes, schilderijen, manuscripten, aardige kriebeltjes in de marge, tekeningetjes, kleine zelfportretten, Camperts cartoons voor Mandril, groepsfoto's met schrijvers (waaronder Campert, Hugo Claus, Kees van Kooten en Eddy van Vliet in travestie). Het boek heeft kortom iets wat zweemt naar een eerste autobiografische verkenning - de schrijver zelf moet, met huiselijke kiekjes en kattebelletjes, de samenstellers behulpzaam zijn geweest en drukt dus vanzelf een stempel op zo'n prentenboek. Bij een schrijver als Campert, die ik nog zelden anders dan ‘bescheiden’ omschreven heb gezien, is het bekijken en besnuffelen van de onderkant van zijn literaire tapijt alleszins de moeite waard. Als een soort toegift passeren bovendien allerlei aardige feitjes de revue: Kousbroek en Campert samen op de middelbare school, de vroege contacten met Cobra en de Vijftigers, hun samenwerking rond Braak, Camperts verblijf op Jagtlust, et cetera. Een minpunt is dat de bronnen niet alle even betrouwbaar en gedegen zijn (bijvoorbeeld Annejet van der Zijls boek over Jagtlust) en toch worden ze kritiekloos aangehaald en niet of slecht gecontroleerd. Het boek is wat dat betreft niet gedegen en grondig, maar dat mag je van een dergelijk prentenboek misschien ook niet verwachten of eisen; men kan er in ieder geval maar beter niet klakkeloos uit citeren.
De verdienste van dit boek is vooral dat het nog eens duidelijk maakt dat Campert, met zijn oeuvre en zijn positie in onze literatuurgeschiedenis, een serieuze studie verdient. Het merkwaardige feit doet zich voor dat er over Campert langzamerhand wel veel weetjes bekend zijn, maar dat er weinig studie naar zijn oeuvre is verricht. Vier lezenswaardige opstellen in dit prentenboek vormen daartoe wel een aanzet: van Jeroen Vullings over Camperts schrijverschap, van Ellen de Bruin over het taalgebruik, van Ton Anbeek over het verhalend proza en van de hermetische dichter Martin Reints over de bedrieglijke lichtheid van Camperts poëzie. Reints merkt op dat zelfs over Camperts poëzie verbluffend weinig geschreven is en kenschetst Campert in zijn bijdrage als een dichter van verraderlijke, slechts ogenschijnlijk
| |
| |
eenvoudige poëzie. Hij is de schrijver die ‘slordige levens’ beschreef in ‘stijlvolle zinnen’, in de woorden van de Leidse hoogleraar Nederlandse letterkunde Ton Anbeek, die de volgende verklaring geeft voor het feit dat ‘Campert zo door de literatuurgeschiedenis veronachtzaamd is’: ‘(dat) komt ongetwijfeld doordat hij nooit een programmatische schrijver als Polet of Vogelaar geweest is - luchthartigheid kan nu eenmaal moeilijk zwaarwichtig worden aangeprezen.’(p. 94)
Het lijkt wel of voor het maken van een diepgravend boek dit het grote probleem is: het vinden van een invalshoek voor de studie van een zo begrijpelijke en aaibare dichter. De tentoonstelling ‘Al die dromen al die jaren’ is tot en met 10 juni 2001 te zien in het Letterkundig Museum in Den Haag.
annie van den oever
| |
Zelfexegese of zelfpromotie
Johan Diepstraten, De kunst van het schrijven. Interviews & recensies. Arnhem: Ellessy, 2000. 622 blz.; ƒ 99,50; isbn 90 70282 46 1. Ingrid Hoogervorst, Vreemdeling in eigen landschap. Schrijvers als buitenstaander. Interviews. 's-Gravenhage: bzzzôth, 2000. 272 blz.; ills.; ƒ 39,50; isbn 90 5501 596 2. Mark Schaevers, De verdwijning van de schrijver. Interviews. Amsterdam: Atlas, 2000. 191 blz.; ƒ 36,90; isbn 90 450 0269 8. Aya Zikken, Voor het vandaag werd. Ontmoetingen met schrijvers in de jaren zestig. Amsterdam: Atlas, 2000. 258 blz.; ills.; ƒ 39,90; isbn 90 450 0103 9.
Wie wel eens een literaire avond of middag heeft bezocht, is vertrouwd met het tafereel. Een schrijver heeft iets voorgelezen of is geïnterviewd, en na afloop is er gelegenheid voor het stellen ‘van vragen vanuit het publiek’. Zonder uitzondering blijkt er wel iemand in de zaal te zitten die een versie heeft van de vraag ‘En is het nu allemaal waargebeurd?’
Er zijn vorig jaar vier literaire interviewbundels verschenen, en daaruit blijkt maar weer dat lezers en letterkundigen lang niet altijd in hetzelfde geïnteresseerd zijn. Wie de vraag naar het autobiografische gehalte van een literair werk wil stellen, kan zich het best wenden tot Ingrid Hoogervorst. In Vreemdeling in eigen landschap zijn haar interviews uit de Telegraaf en Bzzlletin gebundeld. Ze gaan alle uit van een thema, namelijk dat van de schrijver als buitenstaander. Het literaire werk is volgens Hoogervorst een poging van de schrijver om een wereld te creëren waarin het ‘anders zijn’ een plaats kan vinden.
Dit thema werd opgedeeld in vijf categorieën. Tenslotte is Kader Abdolah een ander soort buitenstaander dan Oscar van den Boogaard en bovendien is er een verschil tussen eenzaamheid in taal en afstand in tijd. Het werkt niet steeds even goed. De indeling in thema's doet geforceerd aan en het kost Hoogervorst soms merkbaar moeite om de schrijver thematisch binnen het toebedeelde vakje in te passen. Als het haar werkelijk om de uitwerking van het thema was gegaan, had ze sommige interviews beter kunnen weglaten - of ze had de pretentie moeten opgeven een staalkaart van het schrijverschap te bieden.
Kader Abdolah (uit Vreemdeling in eigen landschap, foto: Klaas Koppe).
De interviews op zichzelf zijn grotendeels geslaagd. Hoogervorst wil weliswaar erg graag dat schrijvers zich blootgeven, en noteert misschien een tikje te gretig wanneer schrijvers terugvallen in het accent uit hun jeugd (Henk van Woerden spreekt met een Afrikaanse tongval, en Adriaan van Dis zegt opeens ‘Adoe ja, ik plof, gelaaaachen dat we hebbe’). Maar haar betrokkenheid levert verschillende fraaie portretten die het best tot hun recht komen wanneer ze in een droge, journalistieke, niet-literaire stijl zijn genoteerd. Dat Moses Isegawa stelt dat Europa is gebouwd op cynisme, is niet verrassend. Zijn waardering voor die houding wel: ‘een nuttige, realistische levenshouding. Ik geef niets om idealisme, dat is voor mensen die de macht al bezitten. Ik wil kunnen kopen wat ik wil om vervolgens te kunnen
| |
| |
zeggen: ik hoef het niet’.
Een dergelijke harde toon ontbreekt geheel in Voor het vandaag werd, een bundel waarin Aya Zikken enkele schrijversportretten heeft bijeengebracht. Het zijn geen interviews maar ‘ontmoetingen met schrijvers in de jaren zestig’ zoals de ondertitel van het boek luidt. In de inleiding maakt ze meteen al duidelijk dat het geenszins de bedoeling is geweest om echte portretten te leveren, en ze ‘waarschuwt’ de lezer dat haar boek vol met autobiografische stof staat.
En eigenlijk is dat niet eens waar. Het zijn schetsen van vriendschappen, weergaven van goede gesprekken en gezellige anekdotes. Over Aya Zikken komen we weinig meer te weten dan over haar geportretteerde vrienden. De gesprekken zijn op het kneuterige of en de uitwisseling komt vaak niet uit boven het niveau van gekwebbel. ‘Ik vond Beb nog wel steeds een leuk mens, iemand die je moest bewonderen of je wilde of niet.’ Typerend voor de bundel is haar beschrijving van de gezellige dinertafel met de panelgenoten van het tv-programma waaraan ze meewerkte (Hou je aan je woord): ‘Tijdens het eten voelden wij ons niet gadegeslagen en daardoor waren we spontaner dan voor de camera’.
De fraaiste fragmenten zijn die waarin voor een moment niet gebabbeld wordt, zoals in het stuk over Martha Ferguson, maar het zijn er niet veel. Ik denk dat Zikken met de beschrijvingen van haar vrienden in de jaren zestig eigenlijk alleen de lezer een plezier doet die vindt dat de literatuur tegenwoordig zo'n onaangenaam zakelijke wereld is geworden.
En op welke lezer mikt uitgeverij Ellessy met de omvangrijke verzamelbundel met werk van Johan Diepstraten? Is het niet wat veel eer om honderden recensies en tientallen interviews te bundelen, met een cd-rom erbij om nóg completer te zijn? De uitgave straalt deze aarzeling ondubbelzinnig uit. Wél een dik boek, maar erg lelijk vormgegeven, volkomen willekeurige koppen op het omslag, een ongeïnspireerde titel en een zeldzaam gemakzuchtig samengestelde cd-rom. Er is geen enkele zoekmogelijkheid en er is geen register. Wie de interviews van de recensies wil isoleren moet bladeren, vooral veel bladeren. Korte kranteninterviews, recensies en lange diepgravende interviews staan dwars door elkaar. De kunst van het schrijven maakt daarom een hoogst onevenwichtige indruk. Het is Diepstraten, die in 1999 overleed, niet aan te rekenen, maar de (overigens anonieme) samenstellers wel.
Er zijn bovendien zoveel slordigheden blijven staan dat de achterflap - die melding maakt van de ‘onmisbaarheid’ van deze uitgave voor het ‘studiehuis’ - ronduit potsierlijk wordt. Het is waarschijnlijk leerzamer om leerlingen door middel van elektronische naslagwerken het werk van de redactie over te laten doen. Bovendien was die flaptekst a1 niet veelbelovend: Johan Diepstraten heeft ‘een soms wat dogmatisch aandoende begeerte “de man achter het werk” te negeren’ en ‘de vragen zijn vaak beter dan de antwoorden’ zijn nu eenmaal geen erg inspirerende aanbevelingen.
Voor de gewaarschuwde lezers vallen de interviews dan erg mee. Diepstraten is een grondige lezer, nauwelijks geïnteresseerd in de schrijver, des te meer in het werk. Hij vraagt niet ‘wat drijft u’, maar ‘wat drijft uw personages’. Hij staat altijd aan de kant van de schrijver, al ligt zijn sympathie meer bij de arme zolderkamertjeszwoegers dan bij succesvolle mediabespelers als Decider of Chabot. Meer dan eens voelt hij zich geroepen de aandacht te vestigen op vergeten of veronachtzaamde auteurs.
Het sterkst zijn echter de lange interviews met onder andere Jeroen Brouwers, Willem Brakman, Marcel Möting, Louis Ferron en K. Schippers. Wie die achter elkaar zet, heeft eindelijk de fraaie interviewbundel gevonden die in dit pak papier verstopt zit. Zo blijft Diepstraten bij bijvoorbeeld Schippers zo lang doorvragen dat die uiteindelijk ook de invloed ‘zeer ten kwade’ van Barbarber erkent: ‘Op het laatst nam iedereen zijn toevlucht tot ironie uit angst om ook maar iets uit te drukken’. Zo relativerend is K. Schippers eigenlijk maar zelden. Goed is ook het interview met Gerrit Komrij, die over de literaire kritiek ondervraagd wordt. Diens ironie wordt door Diepstraten niet altijd op waarde geschat, tot milde ergernis van Komrij: ‘Laat het nu allemaal maar. Is het bandje nog niet afgelopen?’ Blijkbaar niet, want het interview gaat dan nog drie bladzijden door.
Ook de Vlaamse journalist Mark Schaevers interviewt Komrij, en dat vraagt om een vergelijking. Het resultaat is eigenlijk een gelijkspel tussen Diepstraten en Schaevers: beide interviews zijn buitengewoon onderhoudend maar geen van beiden slaagt erin Komrij in de ziel te kijken. Die kent het genre iets te
| |
| |
goed om zijn mond voorbij te praten - wanneer het serieus dreigt te worden, begint hij op het genre te reflecteren: ‘Les één. Vraagt een journalist je om iets ernstigs te antwoorden, doe het niet, want het komt er toch niet in. Les twee. Vraagt hij je namen te noemen, doe het ook niet, want het komt erin!’
Schaevers heeft duidelijk geprobeerd de interviews in een georkestreerd verband te zetten. Dat levert soms fraaie resultaten op. In een dubbelinterview vraagt hij Harry Mulisch en Hugo Claus naar de foto die ze gebruikt hadden voor hun theatertournee Saint-amour in 1993, een foto die genomen was op Ibiza in 1959. Op de oorspronkelijke foto stond ook Cees Nooteboom die er woonde. De dialoog die zich tussen de twee grootheden ontspint is op zichzelf al veelzeggend: ‘Mulisch: “Zou Cees het niet erg vinden dat hij weggeknipt is?” Claus: “Ach, hij beseft vast wel dat hij er in dat zwembroekje té aandoenlijk uitzag”.’ Later kan Nooteboom er zelf op reageren, en hij klinkt zuur: ‘Zoals met Trotski gebeurde’, zegt hij, maar hij vindt het verder niet leuk erop te reageren. ‘Harry was hier van de week, Hugo heb ik intussen ook gezien, het is uitgepraat.’ Hij spreekt er zuinig over, met een blik naar de recorder.’ IJdelheid van, en rivaliteit tussen de drie hadden niet treffender beschreven kunnen worden.
Juist vanwege het onthullende karakter van dit interview, doet de titel van de bundel (De verdwijning van de schrijver) enigszins merkwaardig aan, alsof de identiteit van de schrijver achter de manipulaties van een interviewer zou kunnen verdwijnen. Dat interviews schadelijk zijn voor het schrijverschap lijkt een anachronistische mening, maar het was wel de vrees van Daniël Robberechts. In de inleiding van Schaevers waaraan de bundel zijn titel ontleent, wordt diens principieel antipublicitaire houding met sympathie beschreven. Een pleidooi voor het soort schrijver dat zich niet wil laten interviewen is geen voor de hand liggende opening van een boek dat het grotendeels van zelfpromotie en ijdelheid moet hebben.
Want in deze vier bundels zijn de meeste interviews beleefde uitwisselingen tussen een journalist en een schrijver die de spelregels kent. In de bundel van Hoogervorst neemt Mulisch een realistische houding aan: het circus van prijzen en interviews is ‘een spel en goed voor het boek, en daarmee ook voor de literatuur’ - daarom doet hij mee. De meeste interviews moeten inderdaad vooral gelezen worden als zelfpromotie, meer dan als zelfexegese.
bertram mourits
| |
Nederlandstalige misdaadliteratuur
J.C. Roosdaal, B. Vuijsje en C. Rippen (samenst.), Moorden met woorden. Honderd jaar Nederlandstalige misdaadliteratuur. Den Haag: Biblion, 2000. 208 blz.; ƒ49,50; isbn 90 54832 290.
De Nederlandse misdaadliteratuur is in 1900 begonnen. In Warendorf's Novellen Bibliotheek verscheen toen een novelle onder de ritel Het succes van den rechercheur, geschreven door P. Tesselhoff. Het jaar nadien, in 1901, publiceerde Tesselhoff al een tweede boek: Avonturen van rechercheur Tips en een genre was geboren. Maar het zou te veel eer zijn om Tesselhoff meteen ook tot trendsetter te bombarderen, want hoewel tot 1905 nog enkele misdaadromans verschenen (van onder meer Louise Stratenus en Henri van der Hoek), bleef het daarna tot 1917 eigenlijk volledig stil op dit terrein. Literatuur en misdaad leken in Nederland niet voorbestemd om een langdurige, en vooral ook vruchtbare relatie met elkaar aan te gaan.
Maar gelukkig kwam daar verandering in toen in het voorlaatste oorlogsjaar (1917) ene Ivans zijn eerste detectiveroman, De man uit Frankrijk, bij uitgeverij Bruna publiceerde. Ivans was het pseudoniem van Jacob van Schevichaven, eigenaar van een levensverzekeringsmaatschappij in Amsterdam, die eerder al toneelstukken en nog wat ander proza had gepubliceerd. Zijn roman was meteen een groot succes, evenals diens onmiddellijke opvolger, Het spook van Vöröshegy. Zowel de auteur (tot zijn dood in 1935) als uitgeverij Bruna mogen sedertdien gezien worden als de wegbereiders voor een genre dar vandaag de dag immens populair is bij een brede schare van lezers. Ivans groeide in het interbellum uit tot een buitengewoon gewaardeerde auteur van ontspanningsliteratuur en zijn constante productie (in totaal bijna veertig romans) werd in die periode alleen geëvenaard door de neerlandicus Herman Middendorp.
Deze beide auteurs, afkomstig uit Sneek en Wolvega, toonden zich overigens wel bijzonder schatplichtig aan de ideeën van Arthur
| |
| |
Conan Doyle en kozen naar het model van Sherlock Holmes ook voor een Engelse privé-detective als hoofdpersoon. Natuurlijk haalden hun speurdersverhalen het niveau van hun illustere Britse voorganger niet, want de spreekwoordelijke spruitjeslucht bleef vooralsnog enigszins hinderlijk opstijgen uit die eerste romanproeven van het nieuwe genre.
Meer kwaliteit werd gebracht met de komst van Jan Apon en Willy Corsari (de romans met inspecteur Robert Lund), maar een echte grote sprong voorwaarts tekende zich pas of toen Havank (= Hans van der Kallen) vanaf 1935 zijn eerste romans liet verschijnen. Hij, en ook Jan de Hartog (onder het pseudoniem F.R. Eckmar) wisten vóór en ook nog vrij lang na de oorlog met veel humor, fantasie en een vreselijk vaardige pen steeds meer lezers te
Havank in de jaren vijftig (foto: Gerard van Wageningen).
winnen voor de misdaadliteratuur.
Na de oorlog werd in Engeland (Peter Cheyney, James Hadley Chase) en Amerika (Raymond Chandler, Dashiell Hammett) een hele andere toon aangeslagen in de misdaadliteratuur, en dat betekende serieuze concurrentie voor met name Havank. In Nederland nam zijn populariteit gestaag af, hoewel pas vanaf begin jaren vijftig ook serieuze concurrentie vanuit Nederland zelf kwam met de romans van Martin Mons (pseudoniem van de dames H. Paauwe-Monsma en M. Wierdels -Monsma) en W. H. van Eemlandt (de vader van Hella Haasse).
Toch schreven ook deze auteurs nog vrij conservatieve boeken en pas met de komst van Parels voor Nadra van loop van den Broek in 1953 werd het genre ook hier op een meer moderne (lees: Amerikaanse) manier bedreven. Maar Van den Broek, een van de eersten die ook gewoon onder zijn eigen naam bekendheid zocht en kreeg als misdaadauteur, bleek echter zijn tijd erg ver vooruit te zijn en de modernisering die hij krachtig had ingezet werd pas in de jaren zestig goed opgepikt door Ted Viking, Rinus Ferdinandusse en H.J. Oolbekkink. Vooral de laatste zorgde voor de inmiddels broodnodige hoeveelheid seks en geweld.
Deze ontwikkeling van het genre tot in de jaren zestig is aldus op een vrij summiere, maar toch heel aardige wijze in vogelvlucht geschetst door Jan Roosdaal in het mede door hem samengestelde boek Moorden met woorden. Honderd jaar Nederlandstalige misdaadliteratuur. Maar als Roosdaal, toch een echte kenner, daarna zijn kroniek van het aangekondigde succes van het misdaadboek vervolgt tot eind jaren negentig, raakt hij zijn vaste hand van betogen langzaam maar zeker kwijt. De lijn in zijn verhaal brokkelt gestaag af en zijn bijdrage verwordt tot een wat droge opsomming van auteurs en titels, waarbij zich de gedachte niet laat verdringen dat de auteur voorai niemand heeft willen overslaan in zijn overzicht.
Dat had hij wat mij betreft gerust mogen doen, want het mooi geïllustreerde boek bevat immers ook een prachtige bibliografie. Sterker was het misschien ook geweest om de Vlaamse inbreng van het genre niet apart te behandelen, zoals nu is gedaan door Chris Vandenbroecke. Want Roosdaal heeft het immers nogal moeilijk om goed uit te leggen wat precies met de faction van Tomas Ross wordt bedoeld, toch een van onze belangrijkste auteurs op dit gebied. Hier schiet de inleiding dus echt tekort. Want als Roosdaal zowel Ross als bijvoorbeeld de Vlaamse romancier Bob Mendes samen had besproken, tegen de achtergrond van ontwikkelingen in de literatuurgeschiedenis in het algemeen en de fenomenen new journalism, faction en literair engagement in het bijzonder, dan had zijn inleiding beslist aan waarde gewonnen. Nu blijft de lezer na enkele interessante pagina's met een wat katterig gevoel zitten.
Het boek is naar mijn smaak dan ook vooral waardevol als poging om vast te leggen wat er in de twintigste eeuw precies met het genre is gebeurd en in dit opzicht is de portrettengalerij van auteurs ook boeiend. Vele auteurs worden, middels eerder verschenen interviews in kranten en tijdschriften,
| |
| |
aan het woord gelaten en zo biedt Moorden met woorden uiteindelijk toch een vrij volledige maar uiteindelijk wel wat gemakzuchtige staalkaart van honderd jaar misdaadliteratuur in Nederland en Vlaanderen.
Wie zich op een moderne, meer intrigerende en multiperspectivistische manier met het genre wil bezig houden kan ik eigenlijk beter het tijdschrift Kaliber aanraden (Amsterdam: Uitgeverij Scepter Boekprodukties, isbn 90 72653 09 2 onder redactie van Tomas Ross en René Appel). Voor meer informatie: e-mail: tvwp@tref.nl.
ernst bruinsma
| |
Van de hak op de tak als unificerend principe
Cyrille Offermans. De ontdekking van de wereld. Essays. Amsterdam: De Bezige Bij, 2000. 284 blz.; ills.; ƒ 45,-; isbn 90 234 3892 2.
Het komt zelden voor dat je als recensent een bundel essays met voortdurende instemming leest en telkens nieuwsgierig blijft naar het volgende opstel. Dat overkwam mij bij het lezen van Cyriel Offermans' boek De ontdekking van de wereld. Het boek is een bundeling van artikelen en voordrachten die Offermans eerder schreef en die hij voor deze uitgave bewerkte of aanvulde, zoals hij in zijn ‘Verantwoording’ aangeeft. Slechts een enkel stuk (‘Het heilige vuur’ bijvoorbeeld) is niet eerder gepubliceerd.
Offermans is student geweest aan het Instituut voor Neerlandistiek in Amsterdam in de roerige
Cyrille Offermans (foto: Roeland Fossen).
jaren zestig, en later recensent van De Groene en Vrij Nederland. In 1991 werd zijn kritisch werk tot dan toe terecht bekroond met de Pierre Bayleprijs. Nieuwsgierig begon ik dan ook te lezen in dit nieuwste boek en al gauw beving mij een jaloersmakend gevoel: hier werd met een ogenschijnlijk gemak, helderheid en persoonlijke inzet geschreven over een aantal onderwerpen die mij sterk bezighouden. Er staan opstellen in deze bundel over de teloorgang van het literatuuronderwijs, over het cultuurpessimisme van George Steiner, over de neerbuigende gegeneerdheid waarmee over de democratiseringsjaren rond 1970 geschreven wordt, over de poëzie van Claus, Lucebert en Bernlef, over de prozaïsten Matsier en Mutsaers en over de kinder- en jeugdliteratuur.
De hele reeks essays roont duidelijk aan dat Offermans' voorkeur bij uitstek uitgaat naar tegendraadse auteurs als Lichtenberg, Claus, Mutsaers en Lucebert. In feite kun je op hem van toepassing verklaren wat hijzelf over Lichtenberg schrijft:
Lichtenberg bepleit behoedzaamheid, een individualiserende manier van kijken die niet onmiddellijk conclusies wil maar die houdingen, gestiek en mimiek interpreteert als reacties op concrete situaties. En dus een manier van schrijven die vluchtigheid, de verwarring en de meerduidigheid van het moment probeert te vangen, die beweeglijk, hypothetisch, licht en informeel is, zich niet beroept op onbevraagbare autoriteiren en rekening houdt met haar eigen herroepbaarheid. (p. 173)
Die karakterisering van Lichtenberg als auteur is zonder meer van toepassing op Offermans' eigen schrijverschap. Daarbij gaat hij de inconsequenties van de door hem besproken auteurs niet uit de weg, zoals hij in zijn opstellen over Mutsaers en Lichtenberg laat zien.
De interpretaties die hij van het werk van Claus, Matsier, Lucebert of Bernlef geeft, laten altijd ruimte voor meer of anders, maar zijn tegelijkertijd manifestaties van een lezer die de betrokken auteurs als ‘ideale lezer’ voor ogen gehad moeten hebben. In die zin blijkt Hugo Claus in de praktijk dan ook gereageerd te hebben.
Schreef ik in het begin van deze recensie van een ‘jaloersmakend gevoel’ bij lezing van deze essays, dan betreft dat ook de grote belezenheid van Offermans. Vrijwel steeds weet hij het besproken werk adequaat in het ruimere kader van
| |
| |
die belezenheid te plaatsen, zonder daarmee de lezer te epateren. Veel van zijn bevindingen werkten bij mij dan ook als eye-opener en meermalen als een aanzet om met de daarbij genoemden nader kennis te maken. Zo'n eye-opener was voor mij het essay over de achttiende-eeuwse beeldend kunstenaar William Hogarth en diens satirische gravures. Offermans is zeer waarschijnlijk zelf via Lichtenberg bij Hogarth terecht gekomen en ook Hogarth is weer zo'n figuur die met zijn gravures tegen de geldende trends inging. Hogarth verzette zich in zijn prenten tegen het gangbare academisme en had een uitgesproken voorkeur voor het alledaagse en volkse dat hij met veel aandacht voor details en met ironie weergaf. Kortom: Hogarth ontweek het ‘lawaai van deze wereld’ niet.
Het titelverhaal gaat over Offermans' eigen ontwikkeling als lezer, van de Blue Band-encyclopedia Ik weet het, via Merlyn tot aan Wolkers. Het stuk eindigt met Offermans' pessimistische kijk op de toekomst van ons literatuuronderwijs en de armzaligheid van de nieuwste leermiddelen op dat gebied:
de vrije ruimte, waarin dwalingen, omwegen en vergissingen ongeregistreerd bleven, spelletjes en experimenten het verstand scherpten en het plezier vergrootten, is vrijwel tot nul-komma -niets verschrompeld. Elke handeling is meteen een prestatie die in punten moet worden uitgedrukt. En de leerling, maltentig boekhouder tegen wil en dank, weet precies hoeveel punten hij voor elk onderdeel nodig heeft. (p. 49)
Offermans vraagt zich dan ook af of het vak maar niet beter facultatief kan worden in deze tijd van pragmatische puntenjagers. Is Offermans met dat standpunt nu een cultuurpessimist? Om dat te ontkrachten zou de lezer direct kunnen doorstoten naar zijn essay over George Steiner, waarin hij duidelijk maakt dat Steiners pessimisme stoelt op een aartsconservatieve leeswijze die berust op een ivoren-toren-mentaliteit. Offermans staat op het standpunt dat een vitale cultuur niet moet vluchten voor het ‘lawaai van de wereld’ en alleen dan kan overleven. Citerend uit het werk van Lichtenberg staat Offermans een ‘desultorische’ leeswijze voor, dat wil zeggen een manier van lezen die ‘behendig, zwierig, speels, lichtvoetig, lichtzinnig’ is: van de hak op de tak. En als voorbeelden van auteurs die tot een dergelijke leeswijze uitnodigen noemt hij Diderot, Valéry, Jean Paul en Walter Benjamin. Auteurs van het type dat door Offermans in deze bundel essays wordt besproken, zou je daaraan toe kunnen voegen. Daarin zit dan ook de samenhang in deze bundel.
In ‘De bron van alle kwaad’ geeft Offermans een ‘rectificerende terugblik’ op de jaren zestig. Eindelijk eens iemand die niet met zijn rug naar deze jaren van revolte en verwarring toe is gaan staan. Anders dan al die inmiddels gearriveerde managers met hun later verworven marktinzichten blijft Offermans zichzelf trouw en laat hij zich de vitale nieuwsgierigheid, de experimenteerlust en de vernieuwingsimpuls die van die jaren uitging, niet ontnemen. De pragmatische managersmentaliteit van nu heeft ertoe geleid dat wat toen aan de universiteit een exotische bloei beleefde, zo snel mogelijk onder het asfalt van de marktwerking diende te verdwijnen. En dat gebeurde vrijwel steeds onder het motto ‘onderwijsverbetering’, terwijl de werkelijke reden steeds efficiëntie en dus geld was. Offermans heeft wel degelijk oog voor de uitwassen van de democratiseringsjaren, zoals de groepsdwang en de marxistische stelligheid van bepaalde groepen, maar de vrijheid van onderzoek en onderwijs die toen werd nagestreefd is nu vervangen door de vraag naar het rendement waarbij afgestudeerden als product worden gezien. Het is goed dat er eindelijk eens iemand is die zich tegen deze nieuwe stelligheden afzet.
Wanneer de Universiteit van Amsterdam zich daadwerkelijk ten doel stelt om toptalent binnen te halen dan zou wat mij betreft een buitengewoon hoogleraarschap aan Offermans moeten worden aangeboden of op zijn minst toch een eredoctoraat. Ik ben trouwens benieuwd hoe hij daar in de huidige omstandigheden op zou reageren.
g.j. can bork.
| |
Spiegel van het Friese proza
Fries Stamboek. 500 jaar proza uit Friesland. Samengesteld door Alpita de Jong. Amsterdam/Brussel: Contact, 2000. 599 blz.; ƒ 49,90; isbn 90 254 9603 2 79.90.
De Nederlandse literatuur is een leuk boek rijker. Alpita de Jongs bloemlezing van 500 jaar Fries proza is een welkome aanvulling op de enkele jaren geleden bij Meulenhoff
| |
| |
Omslag van het Fries stamboek.
uitgekomen - en helaas al weer uitverkochte - Spiegel van de Friese poëzie. Het is plezierig dat de Nederlandse lezer die het Fries niet beheerst nu ook een indruk kan krijgen van wat er in Friesland door de eeuwen heen aan proza geschreven is. De bloemlezing beslaat het proza van een bijzonder lange periode (1500-2000) en beperkt zich niet tot fictie, maar neemt ook stukjes geschiedschrijving, oude wetteksten en een enkel literair essay mee. Naast verhalen en romanfragmenten van zo'n 50 auteurs, zijn ook een paar volksverhalen en wat stukken uit het nog altijd raadselachtige Oera Linda Bok opgenomen.
De Jong verdedigt haar keuze van zo verschillende genres met een verwijzing naar de veesrapel in Friesland: wie meent dat er alleen maar zwartbonte koeien op de weiden in Friesland hebben rondgelopen en wie meent dat het Friese paard er altijd al zo heeft uitgezien als het huidige ideaaltype, vergist zich. Grijze, rode, roodbonte en gespikkelde koeien had je er naast de zwartbonte. En met het Friese paard is het al precies zo: pas aan het einde van de negentiende eeuw begint men zich te bekommeren om raszuiverheid. Toen werd het Friese paarden- en rundveestamboek opgericht en zetten Friese fokkers in op de zwartbonte koe en het geheel zwarte, langstaartige paard. Beide zullen in de eeuw daarna het beeld van Friesland bepalen. De titel van De Jongs bloemlezing van het Fries proza verwijst naar dit beeld van Friesland: boers, authentiek en door de eeuwen heen aan zichzelf gelijk gebleven. Maar tegelijkertijd rekent het boek ook met dit beeld af. Zo min als de Friese zwartbonte koe en het Friese paard oorspronkelijk zijn, is het Friese proza dat. Zoals de zwartbonte koe en het Friese paard resultaat zijn van stilering van een bont geheel van invloeden, geldt dit ook voor de Friese verhaaltraditie. De Jong zegt in haar voorwoord dat de door haar geselecteerde prozastukken ‘naast hun eigen unieke identiteit ook een gemeenschappelijke identiteit hebben, namelijk de Friese’. Die identiteit wil zij tonen met haar bloemlezing; haar keuze is, zegt zij, persoonlijk, zij probeert haar intuïtie van wat die Friese identiteit is aan de lezers van het boek over te brengen, door aan hen door te geven wat haar als typisch Fries getroffen heeft.
De verwijzing naar Friese identiteit in het Stamboek is vaag en intuïtief. Voor de ordening van de prozafragmenten is zij nauwelijks van betekenis. De 500 jaar die De Jong met haar Stamboek beslaat, verdeelt zij in vier perioden: van 1500 tot 1780, van 1780 cot 1880, van 1880 tor 1940 en van 1940 tot 2000. Haar periodeonderscheiden zijn al even intuïtief als haar idee van de Friese identiteit. Zo geeft zij de eerste periode de weinigzeggende titel: ‘Grijs: verleden en fictie’ en brengt er proza in samen van zeer verschillende snit. Middeleeuwse wetteksten gaan samen met het voorwoord dat de renaissancedichter Gysbert Japicx schreef bij zijn verzamelde verzen; Balthasar Bekkers filosofische kenniskritiek staat naast de al in realistische stijl geschreven Reis van Maike Jakles van Feike Hiddes van der Ploeg. Het proza van de tweede en derde periode karakteriseert De Jong met behulp van conventionele cultuurhistorische begrippen, maar ook hier weer zonder de scherpte ervan: met het werk Rimen en Teltsjes van de gebroeders Halbertsma, waaruit zij het bijzonder mooie Oan Aeolus heeft opgenomen, zou een realisme met romantische inslag zijn intrede doen in de Friese literatuur (‘Zwartbont: realisme met een romantische inslag’), om na 1880 socialer, ja zelfs socialistisch - met name in het werk van Pieter Jelles Troelstra en Theun de Vries - te worden, met overigens ook nog een vleugje romantiek (‘Rood- en zwartbont: realisme en een restje romantiek’). De vierde periode is even onbevredigend getypeerd: ‘Spikkelbont: voortzetting en vernieuwing’. Ondanks de kleurige aanduidingen lijkt op De Jongs onderscheidingen het spreekwoord van toepassing dat in het duister alle katjes grauw zijn.
De redacteur zegt met haar Stamboek geen representatief of historisch verantwoord beeld van
| |
| |
de Friese literatuur te geven. In de eerste plaats wil zij de Nederlandse lezers een aardig leesboek aanbieden. De Jong schenkt de lezers de verhalen die haar hebben geboeid en verrast; ze meent dat zo de aardigheid die zij aan deze in Nederland vrij onbekende traditie beleeft ook op anderen is over te brengen. Haar keuze is ruim en weinig uitgesproken. Er zit van alles tussen: avontuur, suspense, psychologie, tendens, zedenschets, allegorie, mythe, de eerste liefde en nog meer. Alpita de Jong lijkt geen last te hebben van het volgens de Friese schrijver Trinus Riemersma epidemische minderwaardigheidscomplex van de Friese literatoren. De emancipatie van de Friese literatuur heeft kennelijk in 2000 zijn beslag gekregen en het Friese proza kan zelfbewust aan een ruime groep van lezers worden aangeboden.
Op een forse bloemlezing als deze kan uiteraard kritiek worden uitgeoefend. Ik noemde al de ‘impressionistische’ inleiding, maar ook omslag en titel van dit overigens verzorgd uitgegeven boek hebben goede verstaanders nodig. De argeloze lezer ziet een weinig tot de verbeelding sprekend delftsblauw tafereeltje van nijvere landlieden en hun bezigheden en leest dat het hier gaat om een Fries stamboek. Hoewel De Jongs spel met Friese stereotypen aardig is, kunnen we niet van elke lezer verwachten dat zij/hij deze subtiliteiten onmiddellijk begrijpt. Een ander punt van kritiek komt voort uit het altijd problematische gebrek aan ruimte dat aan bloemlezingen inherent is. Van veel moderne schrijvers heeft De Jong romanfragmenten genomen. Soms zijn deze echter te kort of te weinig opzichzelfstaand om de lezers een goede indruk van het gehele werk te geven. Met name bij een bijzondere roman als De Reade Bwarre van Trinus Riemersma ervaar ik dit als problematisch. In mindere mate geldt dit tekort ook de romans van R. van der Leest, H.G. van der Veen, Y. fan der Fear, H. Faber, U. van Houten, T.E. Holtrop en het bijzondere essay van J.H. Halbertsma Oan Aeolus.
elizabeth j. brouwer
|
|