Literatuur. Jaargang 18
(2001)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
Mijn meesters
| |
[pagina 101]
| |
rederijker Cornelis Crul inruilde voor de zeventiende-eeuwse lijkdichten zal dieper gelegen hebben. ‘Waarom geen huwelijksgedichten, als het persé gelegenheidsliteratuur moest zijn?’ vroeg ik. Ze wilde er niet van horen, ‘De dood is het enige dat er toe doet in het leven.’ Het moet te maken hebben gehad met haar Auschwitz-ervaring, die geleidelijk meer en meer ging opspelen en zich uitte in kleine aanvallen van paniek, bijvoorbeeld toen er in Brabant joodse graven waren vernield. De ontdekking van het belang van de klassieke rhetorica kwam iets later. Dat was tevens de beslissende doorbraak in haar wetenschappelijke carrière. Ze wist dat ze iets nieuws op het spoor was, iets belangrijks waar niemand in Nederland nog van wist. Ik denk dat Kuipers fameuze, en onleesbare, Orbis artium en renaissance (1941) haar op het spoor had gezet. Een bezoek aan die hooggeleerde zelf, waar ze zich erg zenuwachtig over had gemaakt, viel tegen. Maar het vuur was aangestoken. Toen in 1960 Lausbergs Handbuch der literarischen Rhetorik verscheen, wist ze zeker dat ze op het goede spoor zat, maar ook dat ze moest opschieten, dat het niet lang meer zou duren voordat iedereen zou weten van retorische conventies en togen en wat dies meer zij. Ik herinner me een filologencongres in Nijmegen, begin jaren zestig. We gingen er samen heen, maar toen we in Nijmegen waren, lieten we ons verleiden om in plaats van naar de opening naar de film BEN HUR te gaan. De onuitwisbare indruk die de beroemde wagenmennersrace in die film op mij maakte, was niets vergeleken bij de indruk van Sonja's ontzetting toen ze naderhand hoorde dat de Nijmeegse hoogleraar Karel Meeuwesse bij die gelegenheid een retorische analyse van het Wilhelmus had gepresenteerd. Het was worstelen. Behalve Smits literair-historische studies over de tragedie werd er in Nederland vrijwel niets aan poëticale ontwikkelingen gedaan. Hoe zat het met de verhouding tussen poëtica en rhetorica? Waarin, behalve in onderwerp, verschilden lijkdichten van lofdichten, of van geboorte- en huwelijksdichten? En wat was een ‘topos’ nu eigenlijk precies? Curtius' Europaïsche Literatur und lateinisches Mittelalter uit 1948 had de term ‘topos’ dan wel gemaakt tot de gemeenplaats aller gemeenplaatsen, maar het was duidelijk dat je er daar niet mee kwam. Vele, vele hoofdstukken zijn er geschreven en vernietigd voordat ze in 1969 kon promoveren op haar magnum opus Funeraire poëzie in de Nederlandse renaissance. Het boek maakte blijvende indruk. Natuurlijk had ze voordien wel al eens een retorische analyse van een literaire tekst gepubliceerd. Ik denk aan ‘Menanders pleidooi’ en aan ‘Portret van een dichter bij Cats’, alsmede vrijwel al haar artikelen gepubliceerd in het Utrechtse vaktijdschrift De nieuwe taalgids. Maar met Funeraire poëzie kreeg de rhetorica definitief haar plaats in de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Zelf ging ze in de jaren erna meer en meer de kant van de moraalfilosofie op, met het boekje Bredero's ridder Rodderick als hoogtepunt. Ze had grote bewondering voor het werk op dat gebied van de Amsterdamse lector Fokke Veenstra. Eenmaal was er zelfs sprake van dat ze zou overstappen naar de UvA. Maar het werd Leiden... Inmiddels zagen wij elkaar niet zo veel meer. Ik herinner me nog een wandeling door het Amsterdamse bos, waarop ik met gloed de democratiseringsbeweging aan de universiteiten verdedigde waar zij mordicus tegen was, en een bezoek in haar splitlevel huis in Koudekerk, waar ze - na de woonboot van de jaren vijftig, de flat van de jaren zestig en de drive-in woning in Nieuwegein begin jaren zeventig - sinds haar Leidse hoogleraarschap woonde met vriendin, honden en schildpad. In de loop van de jaren was haar inrichting steeds moderner geworden. De grote gravures aan de muur waren hard en kleurig. Maar binnenin haar knaagde al de kanker. Op haar begrafenis zei Gerard Durlacher, die sinds hun studietijd een goede vriend van haar was, dat het misschien anders gelopen zou zijn als ze er maar over had willen praten, over Auschwitz, in plaats van het om te zetten in literatuur. Maar tegen mij had ze ooit gezegd dat ze het alleen had overleefd omdat het meer Kafka dan werkelijkheid voor haar was geweest. Twee jaar na haar dood verscheen er een bundeltje met haar belangrijkste artikelen, bijeengebracht door haar twee liefste leerlingen uit de Leidse hoogleraarstijd, Ton Harmsen en Ellen Krol, en voorafgegaan door een mooie inleiding van haar Amsterdamse collega Eddy Grootes: Een Wett-steen vande leught. Ik weet zeker dat ze ook zelf zo herinnerd had willen worden, als iemand die haar studenten leerde dat literatuur het leven vorm kan geven, kan sturen en kan doen verdragen. |
|