| |
| |
| |
literatuur-signalementen
De achtergrond van een nationaal geschiedfeit: ontnuchterend, maar lezenswaardig
Op 2 juli 1600 behaalde het Staatse leger van Maurits een heroïsche overwinning op het Spaanse leger. Dit nieuws ging heel Europa door en baarde veel opzien, want in een open veldslag werden de Spanjaarden geacht superieur te zijn. Ook nu nog is de slag bij Nieuwpoort een van de geschiedfeiten die de tand des tijds heeft doorstaan. Welke gebeurtenissen achter dit feit schuil gaan, is vrijwel onbekend en bij lezing van Anthonis Duyck, De slag bij Nieuwpoort. Journaal van de tocht naar Vlaanderen in 1600. (Vet-Ealing Vibeke Roeper, inleiding en annotatie Wilfried Uitrerhoeve, Nijmegen: SUN, 2000. 200 blz.; ills.; ƒ 34,50; isbn 90 6168 9651)
Paulus van Hillegaert, ruiterportret van prins Maurits (Rijksmuseum, Amsterdam).
maakt ontnuchtering zich van de lezer meester. Als we het relaas van Duyck mogen geloven, was het een even vruchteloze als klungelige operatie die behalve de eer niets heeft opgeleverd. Dat maakt dit uitreksel uit zijn oorspronkelijke relaas echter zeker niet minder lezenswaardig. Heel droog zakelijk, maar toch ook heel betrokken laat Duyck ons van dag tot dag zien wat er gebeurt, waardoor de logistieke en menselijke problemen invoelbaar worden. In eerste instantie was het doel van de expeditie Duinkerken. De Staten drongen er bij Maurits op aan dit kapersnest, dat de handel veel schade berokkende, onschadelijk te maken. Liefst 1300 schepen met 18.000 opvarenden kreeg hij daartoe tot zijn beschikking. Omdat de wind na inscheping echter ongunstig uit het zuidwesten bleef waaien en de vloot niet uit kon varen, werd besloten de expeditie over land te laten plaatsvinden en alleen maar naar Zeeuws-Vlaanderen over te steken. In het drassige land bij Nieuwpoort verzandde de expeditie en werd een veldslag met het Spaanse leger dat sneller ter plekke was dan verwacht, onvermijdelijk. Met meer geluk dan wijsheid - of zoals Duyck het zegt met de hulp van God - won Maurits' leger de slag. Een poging om Nieuwpoort te veroveren of Duinkerken te bereiken, deed hij vervolgens - gezien het aantal doden en gewonden - echter niet. En na een verblijf in Oostende keerde het leger weer naar de Nederlanden terug, zonder ook maar een centimeter structurele terreinwinst te hebben geboekt. Op basis van de feiten verdient de slag bij Nieuwpoort geen plaats in ons geheugen, maar voor de versterking van de Nederlandse identiteit is hij ongetwijfeld van groot belang geweest. Bovendien hebben we er dit prettig lezende en goed vormgegeven boekje aan te danken.
pf
| |
Twisten over het leven na de dood
In 1767 ontbrandde er in Frankrijk een felle polemiek naar aanleiding van Bélisaire (1767), een roman van Jean François Marmontel waarin de hoofdpersoon, Bélisaire, betoogt dat je om deugdzaam te zijn de goddelijke openbaring niet nodig hebt en dat dus deugdzame heidenen (dat wil zeggen niet-christenen) evengoed in de hemel kunnen komen. Een nogal subversieve bewering in een wereld waarin tot dan toe een hemels leven na de dood uitsluitend voorbehouden was aan christenen, die bovendien ook nog het alleenrecht op deugdzaamheid hadden. Voor- en tegenstanders van Bélisaire's bewering namen de pen op en een twist was geboren die al snel internationale proporties aannam. Ook Nederland liet zich niet onbetuigd. In onze geschiedenis staat deze episode bekend als de Socratische oorlog.
Oorlog klinkt wat zwaar en groot voor wat in feite een hartstochtelijk en soms venijnig bedreven pennenstrijd was, die zijn hoogtepunt beleefde in de jaren zeventig van de achttiende eeuw. Maar nemen we even aan dat het woord even machtig en scherp kan zijn als het zwaard, dan is die kwalificatie misschien toch niet geheel bezijden de waarheid. Bovendien waren de twistpunten
| |
| |
van zwaarwichtig belang. Zo ging in Nederland de twist alras allerlei kanten uit die echter méér met elkaar te maken hebben dan op het eerste oog lijkt. In het directe verlengde van de vraag of heidenen in de tot dan toe voor christenen gereserveerde hemel kunnen komen, ligt de kwestie van de al of niet gelijkwaardigheid van de verschillende godsdiensten. Niet alleen of bijvoorbeeld de islam en het confucianisme gelijk zijn aan het christendom, maar - in Nederland - natuurlijk de kwestie van de gelijkwaardigheid, en vervolgens gelijkberechriging, van dissenters met de gereformeerden. In het verlengde van die kwestie ligt weer het tolerantievraagstuk. Dat in de Socratische oorlog ook de geprivilegieerde positie van de gereformeerde kerk ter discussie gesteld werd, is dus minder vreemd dan het lijkt.
Het zal duidelijk zijn dat deze oorlog, gevoerd door auteurs van uiteenlopende confessie en overtuiging, voor de buitenstaander een ingewikkelde is. Een van de eerste reacties op Bélisaire kwam van de orthodox-gereformeerde predikant Petrus Hofstede, die zich tegen de idee van heidenen in de hemel keerde, maar wel voorstander van religieuze verdraagzaamheid bleek. De remonstrantse predikant Cornelis Nozeman reageerde polemisch op Hofstede's geschrift, waarbij hij zich concentreerde op zijn lievelingsheiden, Socrates. Deze klassieke wijsgeer speelde in de Nederlandse achttiende eeuw verschillende voorbeeldrollen in diverse discussies: als vervolgde, als vrijdenker, als ‘verlicht wereldburger’, als ‘christen avant la lettre’ en als heiden natuurlijk. Een voorbeeld dus dat door zijn veelzijdigheid op alle manieren inzetbaar was en bovendien door iedereen begrepen werd. Zo werd de affaire de Bélisaire in Nederland tot een Socratische oorlog die, naarmate er meer onderwerpen in betrokken raakten, steeds meer en diverser deelnemers trok. Daaronder waren uiteraard anonymi, maar ook lieden van naam: de doopsgezinde voorganger en literator Cornelius van Engelen, de vrijmetselaar-licerator Rijklof Michael van Goens, de deïst Gerard Pietersz. Roos, de liberaal-gereformeerde jurist Hendrik Calkoen, niet te vergeten de allerminst orthodoxe literator Betje Wolff plus de staatsgezinde Santhorster kring en een legertje remonstranten en contra-remonstranten, rechrzinnigen en vrijzinnigen, toleranten en anti-toleranten: elke religieuze en politieke groepering en splintergroepering lijkt er op enig moment aan deelgenomen te hebben. Vooruitlopend op haar grotere, nog (in het Engels) te verschijnen studie van de Socratische oorlog geeft Ernestine van der Wall in Socrates in de hemel? Een achttiende-eeutuse polemiek over deugd, verdraagzaamheid en de vaderlandse
kerk(Hilversum: Verloren, 2000. 92 blz.; ills.; ƒ 25,34; isbn 90 6550 176 2) in klein bestek een helder overzicht van deze strijd, die pas in 1796 een eerste einde vond in de formele scheiding van kerk en staat en een tweede in 1798 toen de gereformeerde kerk haar bevoorrechte positie kwijtraakte. Er bleef echter nog genoeg stof over om tot in de negentiende verder te twisten.
a.s. de haas
| |
Indische almanakken
Op 5 september 2000 verzorgde Peter van Zonneveld de negende Bert van Selm-lezing met als onderwerp de Indische almanak. De eerste in Indië geredigeerde en gedrukte almanak verscheen in 1840, een kleine vierhonderd jaar nadat in het Duitse Neurenberg de eerste Europese almanak was uitgegeven. Deze eerste Indische almanak was vernoemd naar de Hindoe-godin van de vruchtbaarheid en schoonheid, Lakschmi, als Indische muze.
Het bleek al snel dat de anonieme redactie van Lakschmi nauwe banden onderhield met de redactie van het in 1838 opgerichte Tijdschrift voor Neêrland's Indië, waarvan de Bataviase predikant Wolter Robert baron van Hoëvell het bekendste redactielid was. Lakschmi verscheen eenmaal per jaar met een oplage van 150 exemplaren. Een los nummer kostte vier gulden zilver. Na drie afleveringen werd in 1842 de uitgave gestopt, waarschijnlijk wegens de hoge drukkosten en papierschaarste. De Indische almanakliefhebber was weer aangewezen op de rubriek ‘Mengelwerk’ van het Tijdschrift voor Neêrland's Indië totdat in 1846 een nieuwe Indische almanak verscheen: Warnasarie, Javaans voor ‘veelkleurigheid van bloemen’. Warnessarie bevatte bijdragen over Indische heldendichten, geschiedenis en oudheidkundige voorwerpen, maar bood de lezer ook verhalen over uiteenlopende onderwerpen, zoals het breukvlak van normen en waarden tussen oost en west, de slavernij, de schoonheid van de Indische natuur, het landschap en de Indische vrouwen en ten slotte
| |
| |
Omslag van Warnasarie uit 1858.
de wraak van de weggestuurde concubine of njai die plaats moest maken voor de Europese echtgenote. In 1858 was deze Indische bloementuil leeggeplukt en verscheen het laatste nummer.
Inmiddels was in 1852 het tweemaandelijks tijdschrift Biäng-Lala, Javaans voor regenboog, verschenen. De redactie werd gevormd door de advocaat L.J.A. Tollens die ook in de redactie zat van Warnasarie en polygraaf W.L. Ritter. In 1855 verscheen het laatste nummer van Biäng-Lala en sloot dit ‘Indisch leeskabinet tot aangenaam en gezellig onderhoud’ definitiefzijn deuren.
Tollens, de stuwende kracht van Biäng Lala, probeerde het in 1859 nog een keer, dit maal met de Nederlandsch-Indische Muzen-Almanak. Een jaar latet stopte hij teleurgesteld de uitgave, omdarzijn lezerspubliek meer belangstelling had voor geld dan voor literatuur en cultuur.
De Indische almanak werd gedrukt en uitgegeven in een tijd waarin vrijheid van drukpers niet bestond en van de persen slechts geschriften rolden die door het gouvernementele gezag waren goedgekeurd. Daarom weerspiegelt de negentiende-eeuwse Indische almanak een gezapige west-Europese koloniale samenleving waarin geen plaats was voor kritische verhalen en beschouwingen. Van Hoëvells pogingen tot kritische bijdragen in het Tijdschrift voor Neerland's Indië werden hem door het gouvernementele bestuur dan ook niet in dank afgenomen, zodat Van Hoëvell die ook voorzitter was van het Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen, reeds in augustus 1848 terugkeerde naar het vaderland.
De Amsterdamse bibliofiele uitgeverij De Buitenkant gaf deze Van Selm-lezing op aantrekkelijke wijze vorm en bracht haar uit onder de titel De tuin van de Indische Romantiek (isbn 90 76452 82 2). Exemplaren zijn to bestellen bij Stichting Neerlandistiek Leiden, door overmaking van ƒ 22,50 op postgirorekening 3881447.
adrienne zuiderweg
| |
Brieven van Emants
‘U bewaart toch mijn brieven niet’, vroeg Marcellus Emants een keer aan de vertaalster Gonne Loman-van Uildriks, toen er tussen hen een briefwisseling op gang was gekomen. ‘Ik geloof wel niet, dat iemand er ooit aan denken zal ze te laten drukken; maar er wordt al zoveel onzin van iemand gedurende zijn leven verteld, dat ik ongaarne de mensen in staat zou stellen uit niet voor openbaarmaking bestemde brieven nog meer onzin omtrent mij na mijn dood te distilleren. Dus als 't u blieft: verbranden.’ Maar ja, hoe gaat het in het leven. Aan zulke wensen wordt meestal niet voldaan, zeker niet als je een bekende figuur bent. Gonne Uildriks heeft Emants' brieven bewaard, haar zoon heeft dat ook gedaan en ten slotte zijn ze in het Letterkundig Museum terechtgekomen, zodat Nop Maas ze nu op een voorbeeldige manier heeft kunnen uitgeven, als nummer 35 van de reeks Achter het Boek.
Op een paar kladjes na is deze correspondentie eenzijdig bewaard. Dat is een gemis, want blijkens de inleiding is Gonne Uildriks een leven ten deel gevallen dat in veel opzichten typerend geweest lijkt te zijn voor de situatie waarin meer vrouwen uit een gegoed milieu rond 1900 verkeerd hebben: genoegen moeten nemen met een opleiding beneden je kunnen, je maar heel moeilijk los kunnen maken uit een ongelukkig huwelijk, een tijdlang lijden aan ‘zenuwzwakte’, voortdurend op zoek zijn naar levensbeschouwelijk houvast en maatschappelijke onafhankelijkheid. In Emants vond zij in de jaren 1904-1909 een welwillende raadgever, die bovendien in reactie op haar positieve en idealistische levenshouding graag nog eens zijn stokpaardjes ging berijden. Hij legde dus nog maar eens geduldig uit waarom een denkend mens alleen maar een pessimist kon
| |
| |
zijn, dat het geloof meer kwaad dan goed had gesticht, dat alle Nederlanders huichelaars waren, dat de vereenvoudigde spelling à la Kollewijn alleen maar steun verdiende en dat de Beurs van Berlage onmiskenbaar een lelijk gebouw was. Tegelijkertijd probeerde hij duidelijk te maken dat hij in het dagelijks leven helemaal niet zo'n somber iemand was, dat hij op een of andere manier wel wat zag in het spiritisme en het schrijven nu eenmaal moeilijk kon laten. Af en toe liet hij ook zomaar eens iets over zichzelf los: niet alleen over zijn jicht en zijn koude voeten, maar ook over zijn jeugd en de onnaspeurlijke redenen waarom hij toch weer opnieuw getrouwd was na het overlijden van zijn tweede vrouw.
De goed leesbare en zinvol geïllustreerde brieven van Emants (Den Haag: Letterkundig Museum, 2000. 129 blz.; ills.; ƒ 35,-; isbn 90 76314 543) zijn uitgegeven onder de veelzeggende titel ‘Het is me niet mogelik een mening juist te vinden, omdat ze aangenaam is’. Het is jammer dat de briefwisseling gestaakt moest worden toen Emants' echtgenote zonder veel reden jaloers dreigde te gaan worden, want de bewaarde collectie bevat niet alleen veel literair- en cultuurhistorische informatie. Waar komt men bijvoorbeeld aan het begin van een nieuw jaar zo'n zinvol en haalbaar levensadvies als het volgende tegen? ‘Maar als u nu de wereld eens neemt zoals die is en u zelf apart als een komplex van neigingen [...] die bevredigd willen worden, kan u dan uit dat komplex niet die neigingen afzonderen welke het best zonder nadeel voor u zelf of voor anderen bevredigd kunnen worden, die neigingen, welke u - bevredigd wordende - de meeste voldoening verschaffen en kan u uw leven niet aan de bevrediging van deze neigingen wijden?’
j.m.j. sickinc
| |
The Low Countries
In de reeks The Low Countries. Arts and society in Flanders and the Netherlands van de Stichting Ons Erfdeel is het achtste deel verschenen (TLC 8; Rekkem: Stichting Ons Erfdeel; 320 blz.; 1500 BEF of ƒ 85, -; issn 0779-5815 / isbn 90 75862 42 3). En hoewel het boek in de eerste plaats misschien bedoeld is als exportproduct, kan ook de lezer uit de lage landen wel iets van zijn gading aantreffen in dit lijvige boekwerk. Veel bijdragen concentreren zich rond het thema ‘geboorte en dood’ met al zijn rituelen en gebruiken door de eeuwen heen. Daarnaast zijn boeiende en prachtig geïllustreerde artikelen opgenomen over uiteenlopende onderwerpen als architectuur in Antwerpen, België en de Eerste Wereldoorlog en het muziek- en theaterspektakel Oerol dat jaarlijks op Terschelling wordt georganiseerd. Die veelheid aan onderwerpen maakt dat The Low Countries niet echt een boek is geworden om achterelkaar uit te lezen. Het is meer een prestigieus koffietafelboek geworden, waarvan alleen al de inhoudsopgave de lezer doer duizelen. Maar misschien moet je wel niet in Nederland of Vlaanderen wonen om dit boek ten volle te kunnen savoureren en het gewoon cadeau doen aan buitenlandse gasten of vrienden. Voor wat betreft de literaire bijdragen aan dit achtste deel van The Low Countries heeft hoofdredacteur Jozef Deleu dertien vertaalde gedichten opgenomen van onder meer Multatuli, J.H. Leopold, Willem Elsschot, J.C. Bloem, Gerrit Achterberg, M. Vasalis, Gerrit Kouwenaar, Luuk Gruwez, Hugo Claus en Esther Jansma. Naast het werk van deze dichters wordt aandacht besteed aan het werk van de tegenwoordig alom aanwezige Willem Elsschot en voorts onder meer Gerard Reve, Paul de Wispelaere, Hendrik Werkman, Anne Frank en Stefan Hertmans. Voor meer informatie: http://www.onserfdeel.be, e-mail:info@onserfdeel.be.
eb
| |
Opnieuw Vijf 5 tigers.
Bij de heruitgave van het vermaarde Vijf 5 tigers rijst de vraag of er wel uitgesproken programma's bestaan van schrijversgroepen. De voorgeschiedenis van deze bundel maakt in elk geval duidelijk dat het uitgeverij De Bezige Bij was die in 1954 aandrong op groepering en bundeling en dat de uitgever Gerrit Kouwenaar vervolgens aanzette tot het schrijven van een programmatische (?) inleiding bij een bloemlezing van de opgenomen dichters. De inleider verzet zich direct tegen het idee dat er een gemeenschappelijk programmatisch streven was, zo lezen we. Er waren wel overeenkomstige interessen en belangen: deze dichters wensten zich nadrukkelijk te onderscheiden door ‘andere poëzie’. Al
| |
| |
in 1954 koos ieder zijn eigen weg, meende Kouwenaar. Maar in de inleiding somt hij op dat hun poëzie beelding moest zijn (en geen uitbeelding); een ‘autonome aanwezigheid’ moest hebben (dus geen afschrift van iets anders zou zijn); en dat zij de hele mens respectievelijk het hele leven diende te behelzen. Hij noemt voorts hun instelling anti-intellectualistisch, voortkomend uit verzet tegen ‘de dictatuur van het abstracte denken’. Deze dichters vonden de grammatica kunstmatig en kozen voor associatieve verbanden en een vrij ritme. Zonder dat Kouwenaar daar zelf op uit was hebben zulke uitspraken toch programmatische status gekregen in diverse literair-historische verhandelingen. De literatuurgeschiedschrijver is nu eenmaal gebaat bij ordening, bijvoorbeeld naar schrijversgroepen of programma's en legt zijn oor graag te luisteren bij inleiders en bloemlezers. Hans Renders, die deze heruitgave van een nawoord voorzag, wijst er dan ook terecht op dat Remco Campert, Jan Elburg, Gerrit Kouwenaar, Lucebert en Bert Schierbeek door hun aanwezigheid in Vijf 5 tigers als Vijftiger zijn gecanoniseerd. De speels-relativerende titel verraadt dat Kouwenaar c.s. zulks moeten hebben voorzien. De door Lucebert getekende tijgerstaarten en -snorren op Paul Hufs omslagfoto voor de derde druk (in 1956) maakt deze betrekkelijkheid en speelsheid op amusante wijze zichtbaar.
Dat juist de uitgever de aanzet gaf tot deze canonisering lijkt me ook verklaarbaar: De Bezige Bij kon zich via de bloemlezing profileren als uitgeverij van ‘de experimentelen’ - overigens ook al een aandui-
Omslag van de eerste editie van Vijf 5 tigers uit 1958.
ding die Kouwenaar zegt niet te willen gebruiken. Het is vermakelijk dat juist deze uitgever de eerste bundel van Lucebert enkele jaren eerder lang op de plank heeft laten liggen...
Met als titel Vijf 5 tigers vijftig jaar (Amsterdam: De Bezige Bij, 2000; ƒ mn 49,90; isbn 90 234 4806 5) beschikken we nu over een vierde editie, fraai uitgegeven door dezelfde uitgeverij, die bovendien voor een extraatje zorgde. Aan het boek is niet alleen het eerder genoemde nawoord toegevoegd, waarin Hans Renders in het kort de voorgeschiedenis en de editiegeschiedenis beschrijft (en is er ook een keurige verantwoording), maar tevens wordt een cd bijgeleverd met de stemmen van de ‘tigers’. Het zijn opnamen die tijdens diverse Poetry Internationals zijn gemaakt. Van de oorspronkelijke voorleestournee, die door de uitgever was opgezet en later leidde tot de bloemlezing, zullen helaas wel geen geluiden meer over zijn.
gerard de vriend
| |
Nederlandse boerderijen
De dichter Arie van den Berg stelde samen met fotograaf Paul C. Pet een bundel samen met proza, poëzie en foto's over boerderijen in Nederland onder de titel Eerst de hoeve, dan het hart. De Nederlandse boerderij in verhalen, gedichten en foto's (Nijmegen/Arnhem: SUN/ SHBO, 2000. 144 blz.; ills.; ë 39,50; isbn 90 6168 593 1). Het boek verscheen naar aanleiding van het veertigjarig jubileum van de Stichting Historisch Boerderij-Onderzoek, inmiddels bij veel lezers van Voskuils Het Bureau bekend geraakt als ‘De Boerenhuisclub’. Het is een boek geworden met een hoog nostalgisch gehalte, vooral ook omdat het veel zwart-wit foto's bevat van het boerenbedrijf uit de twintiger en dertiger jaren van de vorige eeuw.
De meeste foto's zijn echter in kleur en laten een geschakeerd beeld zien van allerlei typen boerderijen in de verschillende provincies van ons land. Die foto's zijn doorgaans paginagroot en daarnaast zijn dan gedichten en prozateksten afgedrukt over aspecten van of persoonlijke ervaringen met het leven op of rond de boerderij. Daarbij zijn teksten van auteurs van wie dergelijke onderwerpen verwacht mogen worden, zoals H.H. ter Balkt, Rutger Kopland of Koos van Zomeren, maar ook van auteurs van wie dat minder voor de hand ligt: Robert Anker, Nicolaas Matsier of Betty van Carrel.
Onder de titel Beter dan de ko- | |
| |
Boerderij te Heikant bij Moergestel, provincie Noord-Brabant, 1928 (uit Eerst de hoeve, dan het hart).
ning, verwijzend naar de boer in het kaartspel, schreef Arie van den Berg een inleiding waarin hij in grote trekken de literatuur over het boerenbedrijf vanaf Bredero volgt. Aardig daarin is het in de vertaling van Schrijvers opgenomen citaat van Horatius waarin het landleven verheerlijkt wordt in de bekende pastorale idealisering, zoals dat tot ver in de negentiende eeuw zal worden gedaan. Nu de hedendaagse boer meer zakenman dan boer is geworden met een bedrijfskapitaal, investeringen en een ‘product’, ervaren wij deze idealisering als overtrokken en ver verwijderd van de werkelijkheid, maar de vraag blijft of dat wel zo was.
g.j. van bork
| |
Afscheidsbundel Ibsch
Elrud Ibsch nam onlangs afscheid als hoogleraar literatuurwetenschap aan de Vrije Universiteit. Bij die gelegenheid werd haar een bundel artikelen aangeboden, voor het merendeel geschreven door collega's van haar eigen universiteit en die van Utrecht. De titel van het boek is bedoeld als een karakterisering van het werk van Ibsch: Literatuurwetenschap tussen betrokkenheid en distantie (Redactie: L. Korthals Altes/ D. Schram, Van Gorcum 2000, 412 blz.; ƒ 65,-; isbn 90 232 3640 8). Het is, zoals vaak in dergelijke gevallen, een bundel met weinig samenhang, bestaande uit vier delen plus een toegift en de kwaliteit is wisselend.
Het meest omvangrijk is het eerste deel: ‘Grandeur en misère van de literatuurgeschiedenis’. Het bevat beschouwingen over zulke uiteenlopende onderwerpen als modernisme en organicisme, ideeën over het kunstenaarstemperament, misdaadromans met een vrouwelijke hoofdpersoon en het beeld van de stad in het fin de siècle. Een kwestie van algemeen belang wordt aangesneden in de bijdrage van Van den Akker en Dorleijn. Zij bekritiseren de nadruk op vernieuwing in de literatuurgeschiedschrijving en vragen, terecht, aandacht voor wat ze ‘de reproductie van literaire normen’ noemen. Als voorbeeld van dat laatste bespreken ze de invloed van Tachtig.
Het tweede deel, dat aan interpretatie is gewijd, heet ‘Van reflectie naar praktijk’. We komen er verschillende bekende combinaties tegen zoals De Feijter-Lucebert, Van Halsema-Leopold en Zuiderent-Krol. De meeste bijdragen zijn voorbeelden van interpretatie in de praktijk. Reflectie vinden we vooral bij Grüttemeier die nagaat of een narratieve aanpak à la Bal zich laat combineren met Bakhtins Das Wort im Roman (1934-1935). Het antwoord is ‘ja’, maar de schrijver moet toegeven dat de synthese maar gedeeltelijk gelukt is. Dat komt volgens hem vooral doordat Bakhtin zijn begrippen zo slordig gebruikt. Anderen hebben dat al eerder opgemerkt en een minder geestdriftige onderzoeker zou daarom misschien van de onderneming hebben afgezien.
De laatste twee delen zijn voor een neerlandicus minder interessant, omdat ze in hoofdzaak op het buitenland betrekking hebben. De twee Nederlandse bijdragen stellen bovendien teleur. Een beschouwing over Armando biedt weinig nieuws en een vergelijking tussen ‘De familie Kegge’ en Mansfield Park van Jane Austen levert niet de ‘verrassende resultaten’ op die de schrijfster belooft.
nico laan
|
|