| |
| |
| |
literatuur-signalementen
Spaanse beulen en Utrechtse patriotten
Een zeventiende-eeuwse autobiografie van een Zeeuws koopman en een achttiende-eeuws dagboek van een in Gent verblijvende Utrechtse regentenvrouw vullen de delen 20 en 22 van de reeks Egodocumenten. Robert Kuiper is de editeur van David Baute: Cort relaas sedert den jare 1609; de avonturen van een Zeeuws koopman in Spanje tijdens de Tachtigjarige Oorlog, met een inleiding door Rudolf Dekker en Robert Kuiper, m.m.v. Hein Kluiver en Joos Vermeulen (Hilversum: Verloren, 2000; 96 blz.; ill.; ƒ 25, 34; isbn 90-6550-171-1). Het verhaal van Baute, opgetekend ter lering en stichting voor zijn kinderen en verdere nageslacht, is inderdaad hoogst curieus. In de inleiding worden de problemen geschetst van de handelsrelaties met de Spanjaarden, tijdens en na het Twaalfjarig Bestand, aan het begin waarvan Baute door de Middelburgse koopman Jean Luwier naar Spanje gezonden wordt. Na afloop van het Bestand in 1621 treden de Spanjaarden strenger op tegen illegale handel. Het gevolg is, dat Baute uiteindelijk in handen valt van een Spaanse beul, die hem afschuwelijk toetakelt. Valse papieren van zijn Middelburgse werkgever en amnestie vanwege de geboorte van de dochter van Filips IV zorgen ervoor dat hij weer uit de gevangenis komt. Sevilla wordt hem echter te heet onder de voeten en samen met een vriend verlaat hij Spanje met een schip met onzuivere koopwaar. Dat laatste brengt hem vervolgens in een Portugese cel waaruit hij ontsnapt en waarna hij, laverend tussen kapers en allerlei oorlogsschepen, Antwerpen bereikt. In 1630 trouwt hij en vestigt hij zich als koopman in Middelburg.
Het in onopgesmukte taal geschreven relaas van Baute behoeft weinig woordcommentaar. Achter in de editie is een woordenlijst opgenomen en een bijlage met de genoemde munteenheden. De inleiding is zeer beknopt (acht pagina's), maar verwijst naar de nodige secundaire literatuur. Het register van persoonsnamen verwijst naar de folia van het manuscript in de collectie van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, maar de tussen teksthaken in de tekst opgenomen foliumnummers zijn moeilijk terug te vinden.
Iets minder spectaculair is het dagboek van Clara Cornelia van Eijck: Mijne waarde vrindin; een Gents journaal (1790-1791), ingel. en van comm. voorz. door Joost Rosendaal (Hilversum: Verloren, 2000; 234 blz.; ills.; ƒ 41,87; isbn 90-6550-175-4). Clara is genoodzaakt om na de omwenteling in 1787 met haar patriottische man, Pieter Marret, uit Utrecht waar hij lid van de vroedschap was, te vluchten. Ze vestigen zich - evenals een aantal bevriende medestanders - in het Zuiden, eerst in Brussel, daarna in Antwerpen, vervolgens weer in Brussel en onder dwang van de steeds vijandiger wordende omstandigheden aldaar uiteindelijk in Gent. Daar werd kasteel Groeningerveld een ontmoetingsplaats van uitgeweken patriotten. Echter niet voor lang: in 1791 keerde het echtpaar Marret-Van Eijck terug naar het Noorden en vestigde zich te Zwammerdam.
Tijdens het verblijf in Gent houdt de dan 38-jarige Clara een dagboek bij in de vorm van brieven aan een zeer waarschijnlijk fictieve vriendin. De dertien uitvoerige brieven beslaan de periode 1 mei 1790 tot 21 april 1791 en geven een prachtig gedetailleerd beeld van de verveling waaraan bannelingen onderworpen zijn: visites afleggen, wandelen, handwerken en kaartspelen vullen voor een groot deel de tijd. Clara houdt niet zo van alle sociale verplichtingen en reflecteert liever over het lot en het leven. Er zijn tal van rake observaties te lezen in haar dagboek, waaruit blijkt dat ze verlicht-emancipatoire gedachten en behoeften heeft.
De editie is voorzien van een uitvoerige inleiding waarin de politieke verwikkelingen in Noord- en Zuid-Nederland op heldere wijze worden toegelicht, evenals de Utrechtse hoofdpersonen daarin van wie velen in het dagboek voorkomen, zoals Ondaatje en Von Liebeherr. De nummers uit de personen- en plaatsindexen verwijzen ook hier weer naar de bijna onvindbare paginanummers van het dagboek.
pjv
| |
Zwerven door de oosterse geschiedenis
De term klassiek hoeft niet betrekking te hebben op teksten uit de Griekse of Romeinse oudheid. Als selectiecriterium voor de tekstkeuze in Oosterse omzwervingen. Klassieke teksten over Indonesië uit oost en west (Harry A. Poeze ed. Leiden: KITLV Uitgeverij, 2000.
| |
| |
222 blz.; ƒ 24,90; isbn 90-6718155-2) werd de term in ruimere zin gebruikt. De westerse publicaties in Oosterse omzwervingen zijn in die zin klassiek, dat ze gelden als gezaghebbende eerste bron van kennis over de Maleise wereld, het grondgebied van het huidige Indonesië en Maleisië. Dat geldt voor de Suma Oriental ofwel Verslag van het Oosten van de hand van de Portugese Tomé Pires, net zo goed als voor het monumentale naslagwerk over het grondgebied van de Verenigde Oost-Indische Compagnie Oud en nieuw Oost-Indien (1724-1726) van de predikant François Valentijn. Pires keek vanaf 1512 in de Portugese bezittingen in de Oost rond en schreef een ambtelijk verslag. Uiteraard bleef zijn rapportage - die van strategisch belang was - lang geheim. Pas in 1944 werd zijn verslag gepubliceerd. Het was in eerste instantie niet bedoeld voor een breed publiek. De vertaling door Frits Sollewijn Gelpke ontroert dan ook niet door schoonheid. Wel geven de stukken die Pires over Noord-Java en de Molukken schreef de lezer die een beetje thuis is in Nederlandstalige teksten uit de VOC-tijd een gevoel van herkenning. Aspecten van die beschrijving, met onder meer aandacht voor geschiedenis, gebruiken en cultuur, komen - weliswaar in een andere context - die lezer bekend voor, maar Pires heeft als ooggetuige naar een nauwgezetheid gestreefd die prettig wegleest en niet snel verveelt.
Ontroerend en mooi, en in die zin klassiek, vind ik het fragment uit de La Galigo. Sirtjo Koolhof vertaalde een deel van het in het Oud-Buginees genoteerde epos over de oorsprong van de Buginezen, dat werd genoemd naar een van de helden uit die geschiedenis. In de inleiding geeft Koolhof een overzicht van de inhoud van de serie mythische verhalen over de ontstaansgeschiedenis, waarin de fundamenten van de Buginese samenleving worden beschreven en verklaard. De samenvatting van die sprookjesachtige en mooie verhalen treft zo, dat het bijna jammer is dat je slechts een vertaling van een deel van het epos onder ogen krijgt. Die vertaling moest uiteraard aan schoonheid inboeten. Dat voel je tussen de regels, al kan je Koolhofs tekst natuurlijk niet naast de bron leggen.
Gerrit Knaap koos uit Oud en nieuw Oost-Indien aardige fragmenten, onder andere over de manier van leven van de dienaren van de Compagnie op Ambon. Valentijn kende het leven op het eiland als geen ander: hij verbleef er tweemaal langdurig. Knaap selecteerde zijn fragmenten op aantrekkelijkheid voor de algemene lezer en is daar goed in geslaagd. Wonderlijk is echter de manier waarop hij Valentijns spelling meende te moeten ‘normaliseren’, omdat die ‘weinig consistent’ is. De spelling in teksten uit die tijd is nooit consistent, omdat de spelling nog niet vastlag. Knaap trok dit echter recht en greep ook in bij het gebruik van hoofdletters en interpunctie. Wat mij betreft had hij het geheel mogen hertalen; de andere teksten uit de bloemlezing zijn immers ook in modern Nederlands vertaald.
Desondanks is Oosterse omzwervingen een bijzonder boek geworden, de moeite van het lezen ruimschoots waard. Niet eerder vond ik in één band fragmenten uit zes verschillende talen, - Maleis, Javaans, Buginees, Portugees, Nederlands en Engels -, die allen wat betreft hun inhoud zo interessant en lezenswaardig zijn.
marijke barend van haeften
| |
Fokke Akkerman zeventig jaar
Ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van de Groninger Neolatinist Fokke Akkerman is een bundel verschenen met tweeëntwintig artikelen van vrienden waarvan de titel Limae labor et mora (‘de tijdrovende moeite van het vijlen’) ontleend is aan Horatius' Ars poetica (vs 291) (redactie Z. von Martels, P. Steenbakkers, en A. Vanderjagt. Leende: Damon, 2000. 247 blz.; ƒ 39, 50 / BEF 790; isbn 90-5573-109-9). De bijdragen bewegen zich op een gevarieerd terrein, maar uiteraard vormt de Neolatijnse letterkunde een rode draad. De twee auteurs die in Akkermans eigen werk een voorname plaats innemen (Rudolf Agricola en Spinoza), vinden we ook in deze bundel in enige bijdragen terug. Verder zijn er onder meer artikelen over Petrarca, Erasmus, Vida, Dousa, en Hugo de Groot. Voor de Nederlandse letterkunde is met name de bespreking van belang die Elsa Strietman wijdt aan de oriëntatie op klassieke voorbeelden en thema's van de Antwerpse rederijker Cornelis van Ghistele (twee spelen over Aeneas en Dido). In de gezamenlijke bijdrage van Marc van der Poel en Pierre Tuynman wordt de verta- | |
| |
ling uit 1634 aangestipt die P.C. Hooft naar een ode van de ‘Poolse Horatius’ Sarbiewski (Sarbievius) vervaardigde. Voor lezers met een grote belangstelling voor de Neolatijnse literatuur biedt deze huldebundel verder nog veel interessants. Helaas is een aantal artikelen waarin de auteur niet de moeite heeft genomen het Latijn te vertalen, onleesbaar, tenzij men over een zeer goede kennis van die taal beschikt. Daar staan stukken tegenover (van V. Schmidt over Petrarca, P. Mack over Agricola, A. Wesseling over Erasmus, C. Heesakkers over Dousa, G. Tournoy over Jan-Baptist Gramaye, B. van der Aa over Johannes Witten, J. Ensink over academische rouwberichten in het Groningen van de zeventiende en achttiende eeuw, en vijf bijdragen van F. Mignini, P.-F. Moreau, P. Steenbakkers, J. Lagrée
en T. van der Werf over Spinoza) die voor een breder, geïnteresseerd publiek bereikbaar zijn gemaakt. Een artikel van Z. von Martels over het wel en wee van het Neolatijn in de negentiende en twintigste eeuw completeert de bundel. Afsluitend vinden we nog een overzicht van de door Akkerman vervaardigde Latijnse benamingen van faculteiten en studierichtingen op de diploma's van de Groninger universiteit, en een bibliografie van artikelen en studies van de zeventigjarige. Helaas ontbreekt een register. De bundel is fraai vormgegeven, maar de buitenmarges zijn helaas wat klein. Kortom: een aanwinst voor geïnteresseerden in het humanistische discours die geen aantekeningen in de kantlijn willen maken.
jeroen jansen
| |
In het klad
Het AMVC (Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven) en de interuniversitaire werkgroep Genese organiseren sinds 1999 jaarlijks in Antwerpen een studiedag die volledig is gewijd aan tekstgenetisch onderzoek. Een bundeling van de referaten verscheen nu in boekvorm: In het klad - tekstgenetische studies (Dirk van Hulle en Edward Vanhoutte red. Antwerpen: AMVC-publicaties 1, 1999; 175 blz.; 400 BEF (130 BEF verzendkosten), isbn 90-76785-01-5. Bestellen per mail kan op amvc@cs. antwerpen.be). De inleiding die Dirk van Hulle schreef bij In het klad valt te lezen als een soort verantwoording voor het hoofdzakelijk academische onderzoekswerk in de bundel. Zowel lezers als schrijvers zien immers niet altijd het belang in van ‘een wetenschappelijk geannoteerde prullenbak’, aldus wijlen Herman De Coninck. Nochtans is een wetenschappelijke kritische teksteditie of een poëticale analyse van teksten ondenkbaar zonder op zijn minst een blik te werpen op kladjes, manuscripten, typoscripten of gereviseerde drukproeven. Dat bewijzen ook de bijdragen die zijn opgenomen in In het klad. Marcel De Smedt (KULeuven) bekijkt hoe het kladhandschrift van Elsschot's De Verlossing door substantiële uitweidingen of door transformaties van feiten en personen uitgroeit tot het verhaal dat de lezer in handen krijgt.
Elsschot staat eveneens centraal in het artikel van Dirk van Hulle over de roman Tsjip. Adriaan van der Weel (Universiteit Leiden) en Ruud Hisgen reconstrueren de genese
James Joyce in 1922.
van Beckett's Worstward Ho. Hun bevindingen bieden nieuwe inzichten in deze uiterst hermetische tekst. Een al even hermetisch werk is Finnegans Wake van James Joyce. Met Joyce notitieboekjes in de hand tracht Ingeborg Landuyt (UIAntwerpen) aan te tonen dat passages uit deze veelgelaagde tekst anticiperen op de kritiek die Joyce op zijn werk verwachtte.
Niet alleen prozawerk staat centraal. An de Vos (UFSIA Antwerpen) merkt op dat Gezelle bij zijn gedichten tekstgenetische kanttekeningen plaatste die onder meer een bepaalde woordkeuze verantwoorden. Richard Minne daarentegen leek zoveel mogelijk zijn best te doen alle tekstgenetische sporen uit te wissen. Yves T'Sjoen (RU-Gent) neemt nauwgezet Richard Minne's werk onder de loep, met name het talloze malen bewerkte
| |
| |
‘portret’ uit de bundel In den Zoeten Inval. Yves van der Fraenen (RU-Gent) vergelijkt de verschillende handschriften en drukken van Gilliams' gedicht ‘De Geboorte’.
Uit alle bijdragen blijkt duidelijk dat tekstgenetisch onderzoek zich voornamelijk baseert op het materiële corpus bestaande uit bijvoorbeeld handschriften, briefwisseling of drukken. Geert Buelens (UI-Antwerpen) vraagt zich tenslotte echter af of er ook niet iets gezegd moet worden over de mentale aspecten van het genetische proces.
De diverse bestudeerde gevallen bieden aan de hand van fraaie casestudies een interessante staalkaart van het huidige Vlaamse en Nederlandse tekstgenetisch onderzoek. Hierbij verwijzen de auteurs meermaals naar gelijkaardig onderzoek buiten het eigen taalgebied in Frankrijk, Duitsland, Engeland en Amerika en dat levert een ruime en actuele visie op van dit onderzoeksterrein.
tb
| |
Korte geschiedenis van een kassucces
Als veredelde reclamefolder heeft Uitgeverij De Bezige Bij het allereerste gepubliceerde verhaal van Harry Mulisch nog eens uitgegeven, De kamer (gevolgd door een beknopte drukgeschiedenis van zijn romans door Marita Mathijsen, Amsterdam: De Bezige Bij, ƒ 4,95. isbn 90-234-3883-3). Tot nu toe was het na de verschijning in Elsevier in 1947 alleen eens als roofdruk uitgegeven, en in 1997 als toevoeging bij de elfdelige cassette
Harry Mulisch (foto: Chris van Houts)
Mulisch-romans. Het is een sympathiek gebaar van de uitgever om het verhaal op deze manier (en voor zo'n schappelijke prijs) te herdrukken.
Het verhaal ‘De kamer’ is op zichzelf niet erg sterk. Stilistisch is het een beetje onbeholpen (‘Er hing een wit ondoorzichtig gordijntje voor, waar ik niet doorheen kon kijken’ - ja, zo gaat dat met ondoorzichtige gordijntjes) en er wordt meer gesuggereerd dan waargemaakt. Het toeval en de dood staan in een onontkoombaar verband, en met the benefit of hindsight is het wel mogelijk om thematische parallellen te trekken met later werk. Het verhaaltje zou echter allang in de vergetelheid geraakt zijn als ‘H.K.V. Mulivsch’ (zoals zijn naam in Elsevier werd gespeld) niet nog een lange carrière voor zich had gehad.
Aardiger is eigenlijk de ‘beknopte drukgeschiedenis’ van de romans die er als een lang nawoord achter staat. Het overzicht van de drukken
De Aanslag: in het Chinees vertaald.
is natuurlijk wat plichtmatig (anders dan De Bezige Bij telt Mathijsen de grote letter-uitgaven en de Bulkboeken wél als druk) maar het is vast een handige voorzet voor de toekomstige editeur. De anekdotes bevatten echter veel amusante gegevens van het ‘wist u dat?’-soort. Zo is De aanslag, anders dan bijvoorbeeld Max Havelaar, in het Chinees vertaald. Geert van Oorschot wilde Mulisch's debuut Archibald Strohalm wel uitgeven, mits de auteur het manuscript met 50 pagina's bekortte. Dat wilde Mulisch niet, maar het verrast dan weer om te lezen dat in de Spaanse vertaling van Het stenen bruidsbed alle erotische passages zijn geschrapt.
Het boekje presenteert de geschiedenis van een zelfverzekerd kassucces en wie ook maar een beetje geïnteresseerd is in de bijverschijnselen van Mulisch's carrière, zal er best enig genoegen aan beleven.
bertram mourits
| |
| |
| |
Onder de giftige rook van Chipka
Onder bovengenoemde titel verscheen bij de gelegenheidscombinatie van de uitgeverijen Ludion en Querido een prachtige documentaire van Kris Humbeeck over ‘Louis Paul Boon en de fabrieksstad Aalst’, zoals de ondertitel luidt. Centraal in het boek staat het ‘eiland Chipka’, een industrieel stukje Aalst dat de eilandstatus verwierf door de lus van de rivier de Dender af te steken door een rechtstreekse waterverbinding. Zo ontstond een industrie-eiland in het hart van Aalst dat de uitvalsbasis is geworden van het plaatselijke socialisme en het (uiteindelijk landelijke) Daensisme aan het eind van de negentiende eeuw. In het straatje dat het eiland Chipka verbindt met het oude stadshart, de Eilandstraat, woonde Louis Verbestel, Boons grootvader van zijn moeders kant. In deze omgeving ook ligt een belangrijk deel van het Aalsterse verleden dat Boon als stof voor veel van zijn romans heeft gebruikt. Niet alleen de sociale strijd tussen de Bokken (de conservatief-christelijken), de socialisten en de Daensisten speelde zich in deze omgeving af, het was ook het dagelijkse decor van veel van Boons personages in romans waarin de sociale strijd geen hoofdrol speelt. Louis Verbestel was schrijnwerker (specialisme: trappenmaker), net als Ondine's vader Vapeur in De Kapellekensbaan. En ook Ondine en Oscar uit deze roman hebben hun reële tegenhangers uit dit stadshart.
Humbeeck heeft zijn geschiedenis van het eiland Chipka en de sociale ontwikkelingen in Aalst geïllustreerd met tal van oude foto's. Illlustraties en tekst leveren samen de voortreffelijke documentaire achtergrond bij Boons romans. Ze kunnen beschouwd worden als een doorlopend commentaar bij De Kapellekensbaan, Zomer te Ter-Muren en Pieter Daens. Ook de geweldige groei van de misdaad onder invloed van de miserabele omstandigheden van de lagere klassen rond 1900 krijgt aandacht. Dat levert dan weer de achtergrond bij romans als De zwarte handen en Het jaar 1901.
In dit deel en in de hoofdstukken over Boon zelf raakt Humbeeck steeds verder af van het eerder gepubliceerde Louis Paul Boon en de fabrieksstad Aalst. Daar belanden we in het meer biografisch gerichte gedeelte. Is dit een voorstudie van de beloofde biografie over Boon? Het lijkt erop, want deze hoofdstukken bevatten er het materiaal voor. Of is dit de bedoelde biografie? Immers, na een korte onderbreking door de uitgave van De atoombom en het mannetje met den bolhoed, verzorgd door Bart Nuyens, gaat het biografische deel door met Boons wedervaren na 1945. Ook deze hoofdstukken lezen als een documentaire. Ze zijn rijk verlucht met foto's, facsimile's en zwart-wit reproducties van Boons beeldend werk.
Vanaf pagina 227 wordt het verhaal van Boons leven opnieuw onderbroken door de pubicatie van het recent door de erven Boon vrijgegeven Dagboek van meneerke Boin. Deze tekstuitgave werd verzorgd door Koen Haagdorens. Het dagboek beschrijft de jaren 1978-1979 en begint op 1 januari 1978. Haagdorens heeft er een uitvoerig commentaar op datum bij geleverd.
Dan volgen nog een aantal uitstekende reproducties in kleur van schilderijen van Boon uit privécollecties. Alleen die al maken het boek voor Boonliefhebbers de moeite van de aanschaf waard. In een epiloog wordt Boons overlijden op 10 mei 1979 beschreven. Hij werd getroffen door een hartaanval toen hij zat te schrijven aan zijn boek over notaris De Vis.
Onder de giftige rook van Chipka. Louis Paul Boon en de fabrieksstad Aalst van Kris Humbeeck is een prachtig uitgegeven documentaire geworden (isbn 90-214-5340-1; 312 blz.; geïll.). Het gebonden boek, waarvoor Kristoff Tilkin verantwoordelijk is voor research en samenstelling, is een uitgave die voor het nageslacht veel van de achtergronden van Boons werk voor altijd vastlegt en van commentaar voorziet. En mocht het werk van Boon voor toekomstige lezers verouderen, dan voorziet dit boek in het materiaal om het levend te houden.
gé van bork
| |
Willem Elsschot
De jongste dochter van Willem Elsschot, Ida de Ridder, publiceerde in 1994 het sympathieke boekje Willem Elsschot, mijn vader. Daarin kwam een verhaal voor over de pogingen die Elsschot tijdens de oorlog heeft ondernomen om een piano van Ida's (joodse) vriend Rudi Lek uit handen van de bezetter te houden. De piano werd uiteindelijk wel weggehaald door de Duitsers, maar Elsschot slaagde er na de oorlog tenslotte in de piano
| |
| |
Willem Elsschot
weer naar zijn rechtmatige eigenaar te doen terugkeren. Toch kende Ida de Ridder het verhaal maar voor een deel, en moest ze zich voor deze geschiedenis voornamelijk baseren op haar eigen herinneringen en op die van haar broer Walter. Na de publicatie van haar herinneringen zocht Rudi Lek voor het eerst sedert de oorlog weer contact met Ida de Ridder. Hij vertelde haar dat hij alle papieren over de zaak na de oorlog van Elsschot had gekregen en ze nu graag aan haar wilde overhandigen. In Willem Elsschot en de piano (Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar; 79 blz.; ƒ24,90; isbn 90-3886338-1) heeft Ida de Ridder nu de hele historie nauwgezet uit de doeken kunnen doen. Het boekje beschrijft het ontroerende weerzien tussen twee oude geliefden en bevat voorts de originele getuigenis van Rudi Lek en alle documenten uit de oorlogsjaren. Het prachtig geschreven boekje werd in gebonden uitvoering aan de leden van het Willem Elsschot Genootschap (W.E.G.) toegezonden en is tevens in de handel verkrijgbaar. Voor meer informatie: http://www.weg.be, e-mail: info@weg.be
pb
| |
In oorlogsnood
De Vlaamse schrijfster Virginie Loveling (1836-1923; de zuster van Rosalie Loveling die al in 1875 is overleden en de tante van Cyriel Buysse) heeft tijdens de eerste wereldoorlog een dagboek bijgehouden waarin ze uitvoerig haar belevenissen, gedachten en vooral haar contacten met anderen gedurende deze verwarrende en tragische jaren heeft beschreven. Dit ruim zevenhonderd pagina's tellende dagboek is vorig jaar bij de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde verschenen in een uitgave die werd bezorgd door Ludo Stynen en Sylvia van Peteghem. (In oorlogsnood. Virginie Lovelings dagboek 1914-1918. Met medew. van B. van Raemdonck, Isabel Vanzieleghem en Bart van Lierde. Gent, 1999. isbn 90-72474-29-5, 791 blz.; BEF1.654/ 41 Euro).
Het manuscript werd na de dood van Virginie Loveling aan de Gentse Universiteitsbibliotheek geschonken en Maurits Basse, die haar verzamelde werken bezorgde, werd haar testamentair-executeur. Basse heeft het dagboek nooit uitgegeven, maar er wel allerlei aanwijzingen in genoteerd voor een eventuele uitgave. De beide editeurs van deze uitgave hebben, zoals ze in hun inleiding zeggen, alleen de ‘duidelijke verbeteringen’ van Basse overgenomen, maar zich voor het overige gehouden aan het handschrift van Loveling. Waarom hebben ze dan wel de evidente schrijffouten van Loveling in het manuscript in hun uitgave laten staan, evenals de slordigheden in aanhalingstekens en andere leestekens? Waar de editeurs duidelijk gekozen hebben voor een leeseditie, en terecht in dit geval, is zo'n beslissing volstrekt onbegrijpelijk.
| |
| |
Na de tekstverantwoording van de editeurs volgt de beschrijving van de context waarin het dagboek is ontstaan. Dit stuk is geschreven door Ludo Stynen. Daarna volgt het eigenlijke dagboek.
Het dagboek zelf is vooral interessant omdat er zo weinig geschreven getuigenissen van het dagelijks leven tijdens de eerste wereldoorlog zijn overgeleverd. Het begint met het eerder in Dietsche Warande en Belfort (21, 1921) gepubliceerde deel dat de periode 19 juli 1914 tot 18 augustus 1914 omvat. Wat vooral opvalt in die beschrijvingen is dat de schrijfster Loveling zichzelf niet verloochent. Er is geen sprake van een dagboek waarin alleen maar genoteerd wordt wat er gebeurt, maar er is steeds een aanzet om dat ook ‘literair’ te doen, dat wil zeggen door er ook sfeerscheppende beschrijvingen bij te leveren. Ik geef als voorbeeld het afscheid van een naar het front vertrekkende soldaat van zijn vriendinnetje:
‘Hij heeft een fijn gelaat, glad geschoren, sterk van blos. Zijn donkere oogen zijn met warme streeling op haar gericht. Hij zegt iets, wat als bemoediging is gemeend en poogt te glimlachen.’ (p. 46)
Er zijn tal van voorbeelden van dit type notities aan te halen. Er blijkt vooral uit dat Virginie Loveling van meet af aan op publicatie van het dagboek uit geweest moet zijn. Het bijhouden van een dagboek op deze manier kan nauwelijks alleen als ego-document opgevat worden. Intussen maakt nu juist dat element het dagboek vaak zo leesbaar, ook al komen sommige passages ons nu, achteraf en tegen de achtergrond van de vreselijke gebeurtenissen, wat keutelig voor.
Het boek wordt afgesloten met een register op de in het dagboek voorkomende persoonsnamen met toelichting en met een bibliografie.
gé van bork
|
|