| |
| |
| |
literatuur-recensies
Het handschrift-Van Hulthem, compilatie of samenraapsel?
Het handschrift-Van Hulthem Hs. Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, 15.589-623. Diplomatische editie bezorgd door Herman Brinkman en Janny Schenkel. Hilversum: Verloren, 1999.2 banden. ills; ƒ137,-; isbn 90-6550-060-X; M.E.M. Jungman i.s.m. J.B. Voorbij, Repertorium van teksten in het handschrift-Van Hulthem (hs. Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, 15.589-15.623). Cd-rom met een Inleiding. Hilversum: Verloren, 1999; ills; ƒ 90,-; isbn 90-6550-084-7; Codices Miscellanearum. Brussels Van Hulthem Colloquium 1999 / Colloque Van Hulthem, Bruxelles 1999. R. Jansen-Sieben & H. van Dijk (Eds.). Brussel/Bruxelles 1999, ills.; Archives et Bibliothèques de Belgique / Archief- en Bibliotheekwezen in België. Numéro spécial / Extranummer 60, issn 0775-0722; 's Levens felheid in één band handschrift - Van Hulthem. Ria Jansen-Sieben (red.) Centrum voor de Bibliografie van de Neerlandistiek. Brussel 1999, ills; Hans van Dijk, 's Levens felheid in één band handschrift - Van Hulthem. Brussel 1999, ills, isbn 90-6637-099-8.
Veel mensen hebben ze thuis op de plank staan: de Esmoreit, de Borchgravinne van Vergi en de Reis van sint Brandaan. Maar weinigen realiseren zich dat deze teksten samen met nog zo'n 224 andere, overgeleverd zijn in een en hetzelfde Middelnederlands verzamelhandschrift, het zogenaamde handschrift Van Hulthem.
In 1999 stond dit papieren handschrift dat in 1836 uit de nalatenschap van de Gentse verzamelaar Charles van Hulthem in de Koninklijke Bibliotheek van Brussel terechtkwam, in het middelpunt van de belangstelling. Het handschrift werd door de inzet van Ria Jansen-Sieben verkozen tot Cultureel Ambassadeur van Vlaanderen. De oogst van dit jubeljaar mag er zijn: een (hier niet besproken) facsimile-uitgave, een tentoonstellingscatalogus, een brochure, een internationale congresbundel en parallel hieraan een diplomatische editie in twee kloeke banden en een repertorium op cd-rom.
De laatste jaren hebben neerlandici in hun zoektocht naar de herkomst, de functie en het publiek van teksten meer oog gekregen voor het kader waarin individuele teksten zijn overgeleverd en dat heeft onder meer geresulteerd in de reeks Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden, waarvan het handschrift-Van Hulthem in twee banden het zevende deel is. Nu het handschrift Van Hulthem zoveel aandacht heeft gekregen, kunnen we ons afvragen wat de bijdrage van deze publicaties aan de beantwoording van bovengenoemde centrale vragen, is.
De diplomatische editie ziet er met zijn 1294 pagina's in een woord indrukwekkend uit. Naast een rijke inleiding waarin het onderzoek van de afgelopen 150 jaar is samengevat en waarin met name uitgebreid verslag wordt gedaan over het recente, minutieuze codicologische onderzoek van het handschrift, bevat deze tekstuitgave voor het eerst een complete diplomatische uitgave van alle teksten die in het handschrift voorkomen. Bovendien wordt het zoeken in de tekst vergemakkelijkt door allerlei registers. Een resultaat van het onderzoek is dat de globale datering 1499-1510 nu kan worden geconcretiseerd: het handschrift is rond 1408 geschreven.
De resultaten op codicologisch gebied nemen echter niet weg dat de inleiding grotendeels een - weliswaar uitstekende - samenvatting van de ‘state of the art’ is en dat de uitgave in eerste instantie bestemd is voor wetenschappers die nu met de diplomatische editie in handen het onderzoek weer verder moeten brengen. Het handschrift staat centraal en aandacht voor de individuele teksten door middel van woordcommentaar, achtergrondinformatie en interpretatie ontbreekt. Dat geldt niet alleen voor de Middelnederlandse teksten, maar ook voor de enkele Franse en Latijnse regels die in het handschrift voorkomen. Een vertaling ontbreekt. Bovendien is het handschrift Van Hulthem niet compleet overgeleverd. Op een aantal plaatsen is er door moedwillige vernieling, verkeerd binden en slordigheid, tekstverlies opgetreden. Dat zorgt er bijvoorbeeld voor dat de eerste, maar in feite tweede tekst van het handschrift, De reis van Sint Brandaan, pas begint met regel 324. Vermoedelijk is een katern van het handschrift verloren gegaan.
Als werkinstrument bij de diplomatische editie is het Repertorium van de teksten in het handschrift - Van Hulthem een prachtige aanvulling. Naast eigen onderzoek van Greet Jungman is informatie uit meer dan 1300 secundaire studies over teksten uit het handschrift
| |
| |
Van Hulthem verwerkt. De kern van het Repertorium wordt gevormd door een database op cd-rom. Vanuit de vier hoofdcategorieën ‘inhoud’, ‘tekst’, ‘bibliografie’ en ‘auteurs’ kan het handschrift vanuit allerlei gezichtspunten worden bevraagd, waardoor een wereld aan onderzoeksmogelijkheden zich aandient. Zo kan onder meer gezocht worden op woorden uit opschriften, incipits, explicits of parafrases van de inhoud, op namen, auteurs of rijmvormen, op edities, secundaire literatuur of paralleloverlevering. In het begeleidende boekje wordt naast - wederom - een codicologische beschrijving van het handschrift een systematische beschrijving van de verzamelde gegevens in het repertorium gepresenteerd. Daarnaast wordt natuurlijk een (heldere) beschrijving van de werking van het programma gegeven. Een minpuntje van het ‘Repertorium is dat de database - noodzakelijkerwijze - per tekst is geordend en dat het niet mogelijk is een overzicht te krijgen van studies die over het handschrift als geheel handelen en die zich met de centrale vragen rond herkomst, functie en publiek bezighouden. Ook is het me niet gelukt om een totaaloverzicht van de secundaire literatuur in beeld te krijgen.
De tentoonstellingscatalogus is - samen met de beknopte samenvatting van de catalogus van de hand van Hans van Dijk - bestemd voor leken. Veel aandacht wordt besteed aan de literaire toppers, maar ook de verzamelaar Van Hulthem en het verschijnsel verzamelhandschriften krijgen aandacht. Het onderzoek naar het handschrift Van Hulthem als verzamelhandschrift krijgt een belangrijke impuls door de introductie van een aantal teksten die als boekrol zijn overgeleverd. Met name de ontdekking van een boekrol van De ghelasen sale (De glazen zaal) - een tekst die ook in het handschrift Van Hulthem voorkomt - is van groot belang, omdat daarmee een alternatief wordt geboden voor de opvatting als zou het handschrift Van Hulthem een voorbeeldboek van een schrijfmeester zijn. Van Dijk stelt dat het handschrift Van Hulthem als archiefhandschrift is ontstaan uit de optekening van een collectie teksten afkomstig van voordragers en voorlezers die in de vorm van kleinere gebruikshandschriften en kwetsbare boekrollen, beschikbaar waren. Dit zou dan gedaan zijn door een literair geïnteresseerd stedelijk gezelschap. Daarbij wijst Hans van Dijk op het feit dat in Brussel al in 1401 de rederijkerskamer Den Boeck is opgericht. De opgave van het aantal versregels per tekst zou veeleer een indicatie van de duur van de voordracht zijn dan een indicatie voor de benodigde ruimte, of de prijs voor het kopiëren van de tekst. Voor deze stelling pleit ook dat binnen het verzamelhandschrift samenhangende groepjes teksten te onderkennen zijn. Zo zijn de meeste abele spelen met de bijbehorende sotternieën duidelijk als eenheid gegroepeerd.
Als de hypothese van Hans van Dijk juist is, wordt de vraag naar het verband tussen de teksten in het handschrift nog interessanter. Is alleen de band de verbindende schakel tussen de individuele en de groepjes teksten of zijn er criteria te onderkennen voor de opname in het handschrift? De meerwaarde van de bestudering van individuele teksten in het verband van het handschrift komt met de hypothese van Van Dijk voor het handschrift Van Hulthem onder druk te staan. Volgens zijn opvatting is het handschrift immers vooral een staalkaart van wat er in het begin van de vijftiende eeuw aan - voornamelijk - Nederlandstalige teksten verzameld kon worden. Opvallend is dat ridderepiek rond Artur en Karel de Grote geheel ontbreekt. Is hier sprake van toeval of was de ridderepiek rond 1400 niet meer populair bij het publiek?
J.P. Gumbert komt in zijn interessante bijdrage aan het Brusselse colloquium tot een conclusie waarin hij beklemtoont dat er natuurlijk sprake kan zijn van bewust samengestelde verzamelhandschriften, maar dat een eenheid in veel gevallen afwezig is en dat de samenstelling veelal op toeval berust. Daar zou de moderne onderzoeker in moeten berusten. Deze mening deelt Sarah Westphal in haar bijdrage aan het colloquium zeker niet. Zij ziet duidelijke overeenkomsten met Duitse verzamelhandschriften uit die tijd. Zij stelt op basis van een vergelijking dat we bij het handschrift Van Hulthem te maken hebben met een bewuste compilatie van korte teksten. Volgens haar is het geen toeval dat de eerste vijf teksten van het handschrift religieus zijn, gezien het feit dat ook veel Duitse verzamelhandschriften openen met religieuze teksten alvorens naar meer wereldlijke teksten over te schakelen. Ook herkent ze dyaden: twee teksten die met elkaar in verband staan door - in het geval Van Hulthem - overeenkomende titels. Daarnaast wijst zij op de clusters
| |
| |
van teksten en de uittreksels uit langere werken die de hand van een compilator verraden. Ook in de combinatie korte teksten - dramatische teksten, staat handschrift Van Hulthem niet alleen. Westphal wijst op collecties uit de omgeving van Nürnberg waar met het oog op de aldaar bestaande carnavalstraditie dramatische teksten uitermate functioneel waren. Het handschrift Van Hulthem is volgens haar een compilatie van kennis die voor veel mensen in een stedelijke samenleving van nut zou kunnen zijn. Volgens haar moet de zoektocht naar de herkomst en functie van het handschrift vervolgd worden vanuit de constatering van twee materiëls aspecten van het handschrift. Ten eerste is het zo dat het handschrift in het Brabants is geschreven en dat het hele gebied waarin het Brabants aan het begin van de vijftiende eeuw ook als administratieve taal in gebruik was als plaats van herkomst in aanmerking komt. Daar staat tegenover dat het gebruik van papier voor literaire handschriften aan het begin van de vijftiende eeuw uitzonderlijk was. Meestal werd perkament gebruikt. De vraag is nu waar in Brabant het gebruik van papier in alle situaties normaal was. Haar suggestie is niet echt verrassend: ‘Brussels administrative circles with access to paper’ (p. 85).
Duidelijk is dat het onderzoek rond het handschrift Van Hulthem een stevige impuls heeft gekregen en dat de discussie over de herkomst, de functie en het publiek van dit unieke handschrift weer is geopend. Herman Brinkman heeft inmiddels het voortouw genomen. In Nederlandse Letterkunde (2000, nr. 1) probeert hij de Brusselse deelgemeente Molenbeek als herkomstplaats van het handschrift naar voren te schuiven.
pf
| |
Wachten op kortsluiting
Kees Smit, Pieter Langendijk. [Dissertatie KUNijmegen]. Hilversum: Verloren, 2000; 383 biz.; ƒ 66,-, ills.; isbn 90-6550099-5.
Tot nog toe moesten liefhebbers van Pieter Langendijk (1683-1756), nieuwsgierig naar de man en diens achtergrond, zich behelpen met een
Portret van Pieter Langendijk, getekend door Jacob Houbraken (collectie Rijksprentenkabinet).
anonieme biografie uit 1760 en de aanvullende correctie daarop van C.H.Ph. Meijer uit 1891. Kees Smit raakte ruim twee decennia terug gefascineerd door Langendijks De Wiskunstenaars. Het bracht hem ertoe gedreven op zoek te gaan naar meer feiten dan beide biografen en tekstverzorgers zoals G.A. van Es en W.A. Orné boven tafel hadden gekregen. In 1986 presenteerde hij een omvangrijke genealogie van Langendijk en verwante families en zette hiermee tegelijk de toon voor het vervolg: een nieuwe biografie. In de ‘Inleiding’ op zijn boek belooft hij zowel Langendijk als diens toneelstukken in de context van de tijd te plaatsen, maar waarschuwt de lezer ‘geen diepgaande
| |
| |
structuuranalyse' te verwachten: zijn onderzoek is primair ‘literair-historisch en biografisch georiënteerd’.
De studie bestaat uit twee delen: de periode Amsterdam 1683-1721 (hoofdstuk 1-6) en de periode Haarlem 1722-1756 (hoofdstuk 7-11), al is dit vooral een papieren chronologie. Hoofdstuk 12 beschrijft drie eeuwen receptie, toneelopvoeringen (in bijlage 2 achterhaalde opvoeringen van 1712 t/m 1979) en tekstedities (in bijlage 3 een bibliografie, inclusief manuscripten en brieven. Voor achttiende-eeuwse drukken ontbreken de signaturen. Dit is erg vervelend omdat Smit ondeugdelijke exemplaarvergelijkingen presenteert).
De in Haarlem geboren Langendijk is afkomstig uit een overwegend doopsgezind milieu van handwerkslieden en kleine middenstanders. De linnenwinkel van zijn moeder lijkt zijn beroepskeuze als (linnen)wever en damasttekenaar te hebben gestuurd. Smit corrigeert het beeld van de armoedzaaier die om den brode moest schrijven en benadrukt dat Langendijk dankzij zijn beroep financieel behoorlijk kon rondkomen. Veilingen in 1747 van zijn schilderijen, prenten en boeken leveren het bewijs, al blijft het vaag of dit alleen maar gebeurde om lastige schuldeisers (óók een familietraditie) tevreden te stellen. Het lukt Smit de bestaande biografieën aan te vullen, op zeer veel plaatsen te corrigeren en bijna overbodig te maken. Daarom zal het hem ongetwijfeld behoorlijk dwars zitten het leven van ‘de’ blijspeldichter van de 18e eeuw niet compleet te hebben kunnen reconstrueren. Wanneer en of Langendijk met zijn moeder naar Den Haag verhuisde (zijn vader overleed juli 1689) is niet opgehelderd, evenmin wanneer hij (alleen?) naar Amsterdam vertrok en wat daarvoor de reden was. Desondanks handhaaft Smit deze oude beeldvorming, terwijl zeker de biografie uit 1760 meermaals zeer onbetrouwbaar blijkt indien controle via archivalia mogelijk is. Waarom Smit het beeld van de drankzuchtige moeder zonder enig bewijs laat voortleven is mij een raadsel. Evenals het niet naar het rijk der fabelen verwijzen van de eerder veronderstelde kwaaie echtgenote terwijl uit door Smit geciteerde teksten een ander beeld naar voren komt. Waarom die slag om de arm gehouden (‘Op Xantippe’)? Smit heeft moeite met bepaalde kanten van Langendijk, zoals de soft-scabreuze toon in enkele huwelijksgedichten, maar dit zal toch niet de reden zijn om Langendijks uitleg van de titelprent bij het Huwlyks Mintafereel, een erotisch leerdicht van Pieter Le Clercq met een lofvers van David van Hoogstraten (Amsterdam 1722), niet te vermelden?
Uit het boek wordt overduidelijk dat Smit een archieftijger is. De resultaten van zijn jacht op familiebanden, persoonlijke, literaire en zakelijke relaties en vooral die op de talloze mensen voor wie Langendijk huwelijksgedichten of gelegenheidsverzen anderszins schreef, domineren de pagina's. Iedere naam die valt is goed voor een excursie, ongeacht of er een direct verband met Langendijk bestaat. Alhoewel het interessante informatie oplevert, belemmert het de lezer wel de draad van het verhaal vast te houden. Waarom niet gekozen voor wat meer uitvoerige noten of een extra bijlage? En, in plaats van de stortvloed (vaak opsommingen) van gelegenheidsgedichten, structureel een scheiding aangebracht tussen de onmiskenbaar verplichte nummers en de meer persoonlijk getinte verzen, om aan de hand daarvan Langendijks contacten, vriendschappen, literaire en zakelijke relaties door de jaren heen echt uit te diepen? Wie bleven, wie kwamen erbij, wie vielen af, welke sociale milieus bleven ontoegankelijk? En waarom?
Ronduit teleurstellend is Smits presentatie van Langendijks blijspelen. Een geïntegreerde visie op leven en werk ontbreekt, terwijl tal van plaatsen daar bijna om smeken. Waarom Langendijks houding tegenover het rooms-katholicisme niet uitgewerkt in zijn blijspelen (illusie, bedrog en ontmaskering!) en in enkele (erotische huwelijks-) verzen? Waarom thematisch constanten niet structureel behandeld? Zoals zijn dogmatisme vanaf De Zwitserse Eenvoudigheid (1713) tot en met zijn levenseinde, verbonden met zijn voorkeur voor de doopsgezinden van De Zon, in tegenstelling tot het welvarende Haarlemse doopsgezinde milieu dat zich thuis voelde bij 't Lam en hem sociaal niet accepteerde? Waarom zo zuinig met de maatschappelijke en literaire context, commentaren van tijd- en bentgenoten? De vermelding in nota bene de Europische Mercurius van september 1720 over de ‘ongelooflyke toeloop tot veertien agter een volgende reyzen, en zelfs op ongewoone dagen’ in de Amsterdamse schouwburg voor Langendijks Quincampoix en Arlequin Actionist en de door Smit onvermelde ramsj
| |
| |
bij G. de Groot en G. Warnars van Langendijks Gedichten in februari 1770 (Oprechte Haerlemse Courant 24-2-1770) lijken mij wel degelijk relevant.
Verbijsterend is echter dat Smit, die zegt de blijspelen en kluchten in hun literair-historische context te zullen plaatsen, studies heeft genegeerd als De wetten van het treurspel van Anna de Haas (Hilversum 1998) en Leugens en vermaak van René van Stipriaan (Amsterdam 1996). Het had hem in staat gesteld Langendijks blijspelopvattingen eindelijk hun plaats te geven (inclusief een relevante visie op Langendijks enige treurspel). Het had Smit mogelijk behoed voor toneeltheoretische en -technische uitglijders en lezers verblijd met nieuwe interpretaties in plaats van paginalange uittreksels van hoofdzakelijk negentiende-eeuwse en andere aantoonbaar achterhaalde oordelen. Het is ook verbazingwekkend te moeten constateren dat voor de dichteressen alleen Te Winkel (1925) wordt opgevoerd, níet Met en zonder lauwerkrans (Amsterdam 1997), Smit niet refereert aan de uitvoerige Weyermanstudie van Elly Groenenboom-Draai (Amsterdam 1994), die vele nu irritant schimmig gebleven vriend- en vijandschappen had kunnen ophelderen en hij Dorothée Sturkenbooms Spectators van Hartstocht (Hilversum 1998) niet gebruikt om bijvoorbeeld Langendijks Xantippe te relateren aan ‘Grietje Kenouil’ van Langendijks vriend Merkman. De draden liggen bloot, nu nog de vonk.
w.r.d. van oostrum
| |
Polemisch ten opzichte van clichématig onderzoek
Willem van den Berg, Een bedachtzame beeldenstorm. Beschouwingen over de letterkunde van de achttiende en negentiende eeuw. Red. Klaus Beekman, Marita Mathijsen en George Vis. Amsterdam: Amsterdam University Press, 1999. 351 blz.; ƒ 55,-; isbn 90-5356-380-6.
Er zijn studenten die Van den Bergs artikel over ‘Die Preromantik-
Uit Een bedachtzame beeldenstorm: Spotprent op Nederlandse dichters (Tekenaar en lithograaf onbekend, 1841, collectie Rijksprentenkabinet Rijksmuseum Amsterdam.)
Konzeption [...]’ het moeilijkst toegankelijke artikel over de Nederlandse oudere letterkunde vinden. Als de zoekmachines al niet op tilt sloegen bij de titel van de bundel waarin het verstopt was ( Comparative Poetics), dan dook vervolgens het probleem van de Duitse taal op. Een goed initiatief dus van de leerstoelgroep Moderne Nederlandse Letterkunde van de Universiteit van Amsterdam om ter gelegenheid van het afscheid van Willem van den Berg in 1999 als hoogleraar een aantal spraakmakende artikelen
| |
| |
van hem te bundelen en, in dit geval, ook in vertaling aan te bieden. De totale omvang van Van den Bergs publicaties noodzaakte de redactie tot strenge selectiecriteria, die zij vonden in bereikbaarheid, representativiteit en de mate waarin het artikel bruikbaar is voor verder onderzoek. Zo ontstond een bundel van veertien artikelen, ondergebracht in vier rubrieken, die alle representatief waren voor één aspect van Van den Bergs onderzoek. Een complete bibliografie uit de jaren 1965 tot 1999 biedt de lezer een bredere blik op Van den Bergs oeuvre, dat zich op het breukvlak van de achttiende en negentiende eeuw beweegt. Van den Bergs werk wordt volgens de redactie gekenmerkt door een polemische houding ten opzichte van ieder onderzoek dat a-historisch is, clichématig, of onhelder in het gebruik van concepten; een op het oog wat overbodige bewering, want welke universiteit is nu trots op historici, die op een clichématige manier met onheldere concepten werken? Maar inderdaad, Van den Berg heeft vanaf het begin van zijn loopbaan met een archeologenbeiteltje in de hand het aangespoelde en vastgekoekte slib van de oorspronkelijke bronnen verwijderd.
De eerste rubriek die daarvan getuigenis aflegt, getiteld ‘Concepten in de literatuurbeschouwing’, opent met bovengenoemde klassieker. ‘De preromantiekconceptie in de Nederlandse literatuurgeschiedenis’ (1976) stelt de principiële vraag of het nog zinvol is de tweede helft van de achttiende eeuw vanuit retrospectie te bekijken met de romantiek als ‘geigerteller’, waarbij bepaalde verlichtingselementen losgekoppeld worden uit de structuur waarbinnen zij functioneren en gehergroepeerd worden onder de term preromantiek. Deze kernvisie presenteert Van den Berg in een artikel, waarin nauwgezet de geschiedenis van de term preromantiek in comparatistisch en nationaal perspectief in kaart gebracht wordt. In ‘Kanttekeningen bij de letterkundige romantiek’ (1984) is de auteur van het proefschrift De ontwikkeling van de term romantisch en zijn varianten in Nederland tot 1840 (1973) te herkennen, die laat zien dat de term zo vaak in tegenstrijdige en zelfs elkaar uitsluitende betekenissen is gebruikt, dat de betekenis van het begrip romantisch soms geheel verloren is gegaan. Van den Berg liep met dit proefschrift ver op de ontwikkelingen in de geschiedwetenschap vooruit, omdat de begripsgeschiedenis in Nederland als discipline in de jaren negentig pas goed van de grond kwam. Bij diegenen die uit zijn op een gemakkelijk af te vinken rijtje kenmerken van de romantiek is Van den Berg nooit populair geworden. Maar het is de vraag of de literatuurgeschiedenis met zulke rijtjes gediend is.
De tweede rubriek ‘Genootschappelijkheid’ laat zien welke werkwijze van den Berg vanaf de jaren tachtig toepaste bij zijn onderzoek van de literaire organisatievormen, met name die instituties die voor de opinievorming cruciaal bleken. Met als object van onderzoek genootschappen, rederijkerskamers, een onderwijsinstelling (Het Athenaeum Illustre), de eerste gratis uitleenbibliotheek van het Nut in Haarlem, het Koninklijk Instituut (Tweede Klasse) van Lodewijk Napoleon, schetst hij, zich meermalen excuserend ‘voor het al te gehaast doorvlooien van het archief’, in rake trekken de contouren van de instelling en zijn voornaamste participanten. Zo legde hij in 1984 het verband bloot tussen het verschijnsel sociabiliteit, de organisatie van het genootschap, de welsprekendheidstraditie en de nieuw opkomende mode van de uiterlijke welsprekendheid, het reciteren van andermans werk. Met name zijn aandacht voor de immense bedrijvigheid van deze laatstgenoemde reciteercolleges in ‘Van horen zeggen’ (1991) heeft de schetskaart van het culturele leven in de tweede helft van de negentiende eeuw drastisch veranderd.
Maar de plaatsing van dit laatste artikel maakt ook de dilemma's zichtbaar waarvoor de samenstellers van de bundel zich mogelijk geplaatst zagen. Een bescheiden voetnoot bij dit artikel over reciteercolleges verwijst naar het aan dit fenomeen gewijde themanummer van De negentiende eeuw, waaraan Van den Berg (samen met A. De Bruijn) een inventaris van Rederijkerskamers bijdroeg en een beredeneerde bibliografie van contemporaine publicaties over uiterlijke welsprekendheid. Op dit punt zou de lezer van de bundel gebaat zijn met het aanbrengen van meer verbanden tussen de opgenomen artikelen en Van den Bergs gehele wetenschappelijke output.
Een gelukkige greep is de opname in de derde rubriek, ‘Genres’, van ‘Epistolariteit als literair procédé’, een eveneens moeilijk bereikbaar artikel dat niettemin bij menige student als klassieker op de leeslijst van secundaire literatuur figureert.
| |
| |
Meer karakteristiek voor Van den Berg is echter de literair- en begripshistorische benadering van genres, zoals de geschiedenis van het in Nederland zo goed als onbekende genre brievenboek in ‘Briefreflectie in briefinstructie’ (1978) in diezelfde rubriek. Het behandelt de verschijningsvormen van het genre, de geschiedenis ervan, het genre in comparatistisch perspectief, de belangrijkste vertegenwoordigers en in een moeite door de verhouding van het genre tot de retorica van klassieke oudheid tot het eind van de achttiende eeuw; kortom, dit is Van den Berg in meest karakteristieke vorm.
Verhoudingsgewijs is deze rubriek ‘genres’ wat mager uitgevallen, terwijl toch ook het begripshistorisch onderzoek van literaire terminologie op genre-gebied voor Van den Berg karakteristiek is. Behalve het brievenboek heeft Van den Berg aardig wat andere genres afgegraasd zoals de voorgeschiedenis van de roman, de romance (in De duinen gillen mee), schoolboekjes (als red. i.s.m. Joost Kloek in ‘Van vorming tot vak’), retoricahandboeken (‘Op weg naar welsprekendheid’), allemaal niet opgenomen. En wat de voorgeschiedenis van de roman betreft is het jammer dat het artikel ‘Laveren tussen Huet en Heidegger’ - over de romanreflectie van ongeveer 1660 tot het eind van de negentiende eeuw - elders in de bundel verstopt is, bij de rubriek ‘literaire verhoudingen’ in plaats van bij de ‘genres’ waar het thuishoort.
Aantrekkelijk is overigens die grote vierde rubriek ‘Literaire verhoudingen’ wel. Men vindt er opstellen over literaire of maatschappelijke sleutelfiguren als Geel en Beets, Van Goens en Koning Lodewijk Napoleon. Een gelukkig samengaan van soms smakelijke biografische bijzonderheden met wijdere cultuurhistorische implicaties.
De bundel besluit met een bibliografie van alle artikelen van Van den Berg, gelukkig inclusief zijn recensies. Zo duiken ook weer - zij het alleen in titelbeschrijving - de programmatische recensies op waarmee Van den Berg in 1965 het wetenschappelijk toneel betrad. Deze recensies alleen al zijn een illustratie van zijn argwaan tegen vaststaande reputaties als het al te gemakkelijk vastklinken van Meyers De boekanier en Van der Hoops De renegaat aan louter Byronisme, en van zijn polemische houding bij ontologisch of a-historisch gebruik van het begrip romantiek.
Het is jammer dat in de inleiding van de bundel de lat niet wat hoger gelegd is: een volwaardige wetenschappelijke biografie van Van den Bergs werk van 1965 tot nu, vergelijkbaar met de inleiding, die Grootes in 1980 voor de bundel van zijn collega Witstein schreef (in: Een Wettsteen voor de Jeugt) zou het verband tussen de wel en niet opgenomen artikelen kunnen herstellen, de grote lijnen kunnen aangeven en een element van wetenschapsgeschiedenis in de bundel expliciet hebben gemaakt. Hoe een synthese van Van den Bergs visies er uit zal zien, daarvan gaf de Franse literatuurgeschiedenis, nog net opgenomen in de bibliografie, een voorproefje; het wachten is op de nieuwe literatuurgeschiedenis van de Taalunie. Voorlopig mogen we blij zijn met een belangwekkende bundel die nog generaties studenten en vakgenoten kan leren hoe gedegen letterkundig onderzoek er uitziet.
ellen krol
| |
4650 Negentiende-eeuwse kinderboeken
Frits Huiskamp, Naar de vatbaarheid der jeugd. Nederlandstalige kinder- en jeugdboeken 1800-1840. Een bibliografische catalogus. A. van der Borgh, Fr. Demmer, A. van der Schee (red.). Leiden: Primavera Pers, 2000. 568 blz; ill.; ƒ149,-; isbn 90-74310-42-7.
De bibliografische catalogus van Frits Huiskamp is een welkome aanvulling op de uit 1997 (Waanders, Zwolle) daterende bibliografie van P.J. Buijnsters en L. Buijnsters-Smets Bibliografie van Nederlandse school- en kinderboeken 1700-1800 (kortweg BNK). Uit het voorwoord blijkt ook dat Huiskamp zijn aanvankelijke beginjaar 1778 in overleg met het echtpaar Buijnsters heeft bijgesteld. Het eindjaar 1840 is gekozen omdat - in de woorden van de samensteller - ‘technische en modieuze veranderingen’ de productie in een ‘stroomversnelling’ brachten. Voor het kinderboek brak toen ‘een geheel nieuw tijdperk aan’. Op het eerste oog lijkt een dergelijke ‘stroomversnelling’ eigenlijk al vanaf 1800 plaats te vinden. Huiskamp vond 4650 kinderboeken uit een periode van 40 jaar, Buijnsters en Buijnsters-Smets traceerden er 1722 uit een hele eeuw. Zelfs als we rekening houden met ongelijke bewaarkansen, lijkt het aanbod aan kinder- | |
| |
literatuur in de eerste helft van de negentiende eeuw dus explosief te groeien. Het is de niet geringe verdienste van Huiskamp dat we dergelijke vraagstukken nu nader kunnen onderzoek. Inclusief de BNK zijn nu 6372 kinderboeken toegankelijk gemaakt, die een periode van anderhalve eeuw bestrijken. Alle reden dus om deze voormalige inspecteur van onderwijs te prijzen voor zijn initiatief, voor zijn volharding en voor het feit dat hij er in geslaagd is zijn werk - met de nodige redactionele hulp - voor anderen toegankelijk te maken.
Hoewel de BNK en Huiskamps ‘bibliografische catalogus’ - een aanduiding die wel enige toelichting had mogen krijgen - nogal uiteenlopende boeken zijn, geef ik toch toe aan de verleiding vergelijkenderwijs te werk te gaan. In de praktijk zullen deze standaardwerken immers vaak naast elkaar gebruikt worden. Een in het oog springend verschil is dat Huiskamp, anders dan de BNK, geen inhoudsbeschrijvingen bevat. Dat is te betreuren, maar gezien de grote hoeveelheid werk die dat met zich meebrengt zeker te rechtvaardigen.
Zoals het een behoedzaam bibliograaf betaamt, garandeert Huiskamp geen volledigheid. Temeer daar hij archieven niet uitputtend heeft doorzocht. De enorme lijst met instellingen en titels van geraadpleegde werken, toont daarentegen aan dat hij grondig te werk is gegaan. Bovendien heeft hij de praktische waarde van zijn bibliografische catalogus verhoogd door per exemplaar zoveel mogelijk vindplaatsen te noteren.
Huiskamp laat zijn boekbeschrijvingen voorafgaan door een uitvoerige inleiding. Hierin beschrijft hij onder meer nuttige observaties over auteurs, uitgevers, illustratoren en categorieën kinderboeken. Zo stelt hij vast dat binnen de categorie vertaalde werken die van Duitse herkomst verreweg het grootste aandeel innamen. Maar omdat zijn boek alleen ‘Nederlandstalige kinder- en jeugdboeken’ opneemt, nuanceert hij dit beeld ook weer. Franse werken werden minder vaak in het Nederlands vertaald, maar des te meer in de oorspronkelijke taal door Nederlandse kinderen - zij het dan vooral uit de hogere kringen - gelezen. Overigens is niet altijd duidelijk waar bepaalde uitspraken op gestoeld zijn. Over de jaren na 1813 zegt hij: ‘Nieuwe uitgevers manifesteerden zich en het aantal kinderboeken nam weer toe.’ Gaat het hier om een groei van het aantal titels, of (ook) om hogere oplagen? Een aantal van zijn analyses vormen een interessant uitgangspunt voor nader onderzoek. Huiskamp signaleert een gelijkmatige geografische spreiding van in kinderboeken gespecialiseerde uitgevers, terwijl veel uitgevers van boeken voor volwassenen de voorkeur gaven aan Amsterdam. Hoe valt dat te verklaren? Waren het wellicht toen ook al vooral uitgevers van schoolboeken die de hoofdstad meden?
Huiskamps verantwoording van de gebruikte genre-indeling is nogal vaag. Zijn indeling sluit, in zijn woorden, ‘aan bij de indeling die Jeanette Kok heeft gevolgd in haar Kinderboeken, een bibliografie van bibliografieën (Den Haag, 1992)’. Maar in welke mate blijft ongewis. Het feit dat hij de ene keer spreekt over ‘categorieën kinderboeken’ en
Titelprent van De kinderen zoo als zy zyn van T. Spall, ca. 1838.
op een ander moment over ‘genres’ is niet het enige bewijs dat hij heeft geworsteld met de indelingscriteria. Zo erkent hij dat aardrijkskunde-, geschiedenis- en natuurlijke historieboeken van oorsprong vaak school-boeken waren, maar heeft hij ze toch behandeld als aparte genres naast de schoolboeken. Zijn ‘toelichtingen’ bestaan vooral uit een opsomming van (interessante) voorbeelden, en bieden geen inhoudelijke aanscherping. Bovendien is niet duidelijk waarom deze genres wel een uitvoerige beschrijving verdienen en andere niet. Een meer expliciete bespreking van methodische problemen en keuzes ware hier wenselijk geweest. Zo blijven we nu zitten met de vraag hoe Huiskamp de onvermijdelijke
| |
| |
overlappingen tussen de genres ‘leesboekjes’ en ‘schoolboekjes’ heeft ondervangen. En de mededeling dat ‘rekenboeken’ niet zijn opgenomen omdat ze tot een ‘afzonderlijk onderzoeksgebied’ behoren, roept meer vragen op dan ze beantwoordt.
De verantwoording van Huiskamps zoekstrategie en beschrijvingswijze is gedetailleerd en over het algemeen adequaat. Huiskamps streven om zoveel mogelijk boeken op basis van autopsie te beschrijven is even prijzenswaardig als zijn besluit ook titels op te nemen die uitsluitend in secundaire bronnen voorkomen. Door tevens de STCN-vingerafdruk te noteren heeft hij eventuele bibliografisch vervolgonderzoek vergemakkelijkt. De titels zijn alfabetisch geordend waarbij de auteur, en indien deze onbekend is de eerste woorden van de titel, als hoofdwoord fungeert. Jammer genoeg is er wel een register op auteurs, maar niet op verkorte titels gemaakt. Als je dus wel een titel, maar geen auteur hebt, is het lastig zoeken in Huiskamp. Naast de inleiding geven de achterin opgenomen biografische notities over auteurs, illustratoren en uitgevers, veraangenaamd met maar liefst 64 kleurenillustraries, dit werk een belangrijke meerwaarde.
Dat Huiskamp geen volledigheid pretendeert is begrijpelijk. Toch bevreemdde het me dat kennelijk ook niet alle informatie over de edities uit het overlappende jaar 1800 uit de BNK systematisch is verwerkt. Zo bleek bij een kleine steekproef onder andere dat BNK 945, De bijbel in 't klein, die in 1800 bij de Wed. J van Terveen en Zoon in Utrecht verscheen, niet in Huiskamp voorkomt. Hetzelfde geldt voor BNK 602, het Leesboek voor landschoolen van Gerard Benthem Reddingius (Amsterdam 1800), terwijl Huiskamp wel een vergelijkbaar werk van Reddinguis opneemt: Pieter en Aagje [...] een schoolboek voor de verstgevorderden in de landscholen uit 1809 (R8). Verwarrend is dat bij de verwijzing naar BNK steeds het nummer van de eerste uitgave van een titel wordt genoemd en niet het nummer van het identieke exemplaar. Zo bevat het leesboekje Korte verhaalen voor kinderen (Huiskamp K180) de annotatie ‘Buijnsters 1523’, terwijl het hier gaat om de tweede druk die onder BNK 1525 wordt genoemd. Bij Huiskamp H241 (Historie van de vlucht van Huig de Groot, Haarlem 1800) verwacht je geen verwijzing naar BNK 1119, een uitgave uit 1794 met bovendien een iets andere titel, maar een verwijzing naar BNK 1124. Daar wordt dit exemplaar genoemd. Merkwaardig is ook dat van Huiskamp B307 (A. Brink, Kort onderwijs in de bijbelsche geschiedenissen van het oude verbond) de derde druk als eerste nummer wordt beschreven. De eerste druk uit 1800 (BNK 943) krijgt alleen een vermelding in de annotatie.
Hier en daar zijn fouten gemaakt bij de verwijzingen. Huiskamp H19, het werk van Berend Hakvoort Oprecht onderwys van de letterkonst (Groningen, J. Oomkens 1800) verwijst naar BNK 86-97 in plaats van BNK 78-85. Soms ontbreekt een verwijzing naar de BNK helemaal. Dat geldt voor de nummers B361 en B362 in Huiskamp, die het eerste en tweede stukje beschrijven van het Natuurkundig schoolboek (verschenen in 1800 in Leiden, Deventer en Utrecht). In BNK 556 worden beide exemplaren beschreven, inclusief een aantal in Huiskamp ontbrekende vindplaatsen. Wat dat laatste betreft is de aanpak ook op andere plaatsen niet geheel eenduidig. Bij De kleene Frederik (BNK 560 en Huiskamp K72), voegt Huiskamp de UB Groningen als vindplaats toe, maar laat hij het exemplaar in de collectie Buijnsters/Buijnsters-Smets achterwege. Iets soortgelijks zien we als we BNK 1693 vergelijken met H69 in Huiskamp, waar het exemplaar in de Zeeuwse Bibliotheek ontbreekt.
Overigens lijkt Huiskamp ook bij de verwerking van de Naamlijst van Nederduitsche boeken van de Amsterdamse uitgever A.B. Saakes wel eens een titel over het hoofd te hebben gezien. In Saakes wordt bij januari 1800 de titel ‘St. Nicolaas-en Nieuwjaars-geschenk, of Vermaaklijk Printenboek voor Kinderen’ genoemd, uitgegeven door Gerbrand Roos in Amsterdam. Deze titel ontbreekt in Huiskamp (én in de BNK). Bij het raadplegen van het uitgeversregister bleek trouwens dat achter Gerbrand Roos ten onrechte het (niet bestaande) nummer A398 staat vermeld. Zoals bij de meeste bibliografische werken moet de gebruiker dus ook bij Huiskamp op zijn hoede zijn. Uiteindelijk is het toch de waardering voor dit belangrijke naslagwerk die overheerst. Met het ontsluiten van ruim 4600 kinderboeken heeft Huiskamp het onderzoek naar kinderliteratuur in de eerste helft van de negentiende eeuw een grote stap vooruit geholpen.
jeroen salman
| |
| |
| |
Een brein nog raadselachtiger
J.D.F. van Halsema, Dit eene Brein. Opstellen over werk en dichterschap van J.H. Leopold. Groningen: Historische Uitgeverij, 1999. 332 blz.
J.H. Leopold bekleedt, zeker vanuit Vlaanderen bekeken, een opmerkelijke plaats in de Nederlandstalige poëziecanon. Hij was geen rasechte Tachtiger als Gorter of Kloos, geen neo-classicus als Bloem, geen modernist als Marsman of Nijhoff. Net als Achterberg vormt hij een categorie op zich, maar anders dan Achterberg is hij niet het soort oerdichter dat Leven en Dood tart met zijn werk. Of misschien doet hij dat wel, maar dan veel minder ostentatief dan Achterberg. Misschien maakt dat Leopold nu wel tot een ‘moderner’, voor de ontwikkeling van de huidige poëzie relevantere dichter: veel meer nog dan bij Achterberg of Nijhoff gebeuren er bij Leopold spannende dingen tussen de regels. Leopold was bovenal een zanger, een dichter met een sindsdien misschien wel nooit meer geëvenaarde melodische kracht, een meester in het toevallige rijm, de klankrijke opbouw, het subtiele en toch betekenisvolle enjambement. In dat opzicht is de titel die J.D.F. van Halsema koos voor zijn prachtig vormgegeven bundel Leopoldopstellen vreemd: ‘Dit eene brein’ lijkt te suggereren dat Leopold in eerste instantie een dénkend dichter was. Geen Nederlandse Gezelle dus, maar veeleer een Hollandse Mallarmé.
Lectuur van de bundel bevestigt die indruk. Net als in zijn Leopoldproefschrift Bijeen het vroeger en het later (1989) gaat Van Halsema in dit boek vooral op zoek naar de bronnen van de dichter, naar de interteksten die zijn dichterlijke universum mee hebben bepaald. In het licht van een al te romantische Leopold-De Grote Zanger-visie is dat beslist een goede zaak; niet alleen onderstreept Van Halsema hiermee (een ander aspect van) Leopolds moderniteit, hij gaat ook in tegen het nog altijd al te welig tierende beeld van de dichter als een overgevoelige, met hart en bloed laborerende zielsmens. Van Halsema's Leopold is een dichter die weliswaar put uit eigen ervaringen, maar die deze ervaringen ook en nadrukkelijk als teksten behandelt. Vooral het slotessay over de vroeg gestorven geliefde in het vroege werk is hier van belang; op basis van nauwkeurig onderzoek kan Van Halsema aantonen dat Leopold voor een aantal vroege gedichten gebruik heeft gemaakt van eigen dagboekaantekeningen. Dat is overigens de invalshoek van de meeste stukken; in navolging van onder meer A.L. Sötemann vergelijkt Van Halsema bepaalde teksten die tot de interessesfeer van Leopold behoorden (boeken die in zijn bibliotheek stonden, auteurs die hij besprak in artikelen of die tot zijn invloedssfeer gerekend kunnen worden...) met gedichtencorpussen en hij stelt een aantal treffende gelijkenissen vast. Zo leest hij Cheops als een eigenzinnige mix van Epicuristische en Stoïcijnse inzichten én de verwoording daarvan in geschriften van onder meer Lucretius en Marcus Aurelius. ‘So what’ denkt u misschien en die reactie overviel mij ook wel eens bij de lectuur van de vele gortdroge bronnenopsommingen en -vergelijkingen. Buiten de selecte kring van hooggespecialiseerde Leopoldexegeten zal dit nieuwe Cheops-inzicht wellicht niet op verrukte kreetjes getracteerd worden, en dat is eigenlijk jammer, want Van
Halsema's onderzoeksresultaten hebben eigenlijk een veel bredere portee. Hij probeert immers de juiste verhoudingen tussen de bronteksten te bepalen en komt daarbij tot de conclusie dat vroegere commentaren (en dan vooral dat van Van Eyck) tekort zijn geschoten: volgens Van Halsema stelt Cheops ‘dat er in het universum op het hoogste niveau uiteindelijk geen samenhang, geen verband te vinden is’. Opnieuw een visie die van Leopold een uitermate modern dichter maakt, maar Van Halsema vermeldt het zo onnadrukkelijk dat je er bijna overheen kan lezen. Van Halsema zelf zou dat nooit doen: hij leest per definitie nergens overheen en dat tekent hem als een bijzonder accuraat én onvermoeibaar filoloog. Als essayist had hij (of zijn eindredacteur) zijn iets minder gespecialiseerde of hardnekkige lezers echter misschien toch iets meer warm kunnen maken. De huidige titel ‘Enkele bronnen van Cheops’ had misschien de ondertitel kunnen zijn van een tekst onder een kop als ‘Hoe het centrum wegvalt’. Het zou deze bundel een stuk minder esoterisch hebben gemaakt.
Dat soort populaire toegevingen (maar zijn het dat eigenlijk wel?) doet Van Halsema echter nergens in zijn boek. De lezer wordt niet alleen geacht meer dan een basiskennis van leven en werk van Leopold te hebben, ook enig inzicht in de secundaire literatuur en
| |
| |
canonvorming, en meer dan een mondje Duits, Frans, Engels en zelfs Grieks worden als normaal beschouwd. Je kan je dan als lezer de vraag stellen of al die eruditie ook nodig is om het werk van Leopold zélf te lezen en te interpreteren. Van Halsema thematiseert deze kwestie in het essay met de veelzeggend-dubbelzinnige titel ‘Echt nodig is het nu ook weer niet. Over de noodzakelijke kennis van Cheops bronnen’. Een conditio sine qua non is de kennis dus niet, maar anderzijds doet Van Halsema in deze context toch ook de cruciale (want volgens mij algemeen-geldende) uitspraak dat een gedicht ‘verandert met wat we erover weten, erover denken te weten en erover willen weten’. Voor wie méér weet, zal het gedicht dus automatisch ook méér gaan betekenen.
De Leopold die uit Dit eene brein te voorschijn komt, is iemand die op zeer eigenzinnige manier probeert om al die verschillende kennisniveaus én disparate tekstmaterialen op een natuurlijke manier in het vlechtwerk van zijn dichtkunst te integreren. De titel maakt overigens nog wel meer interpretaties mogelijk: in verschillende van de hier verzamelde essays staan de vragen centraal naar de (mogelijkheidsvoorwaarde) van eenheidsprincipes én waar die gesitueerd zouden kunnen zijn. Uit Van Halsema's bijzonder gedetailleerde onderzoek naar de filosofische interteksten van ‘Kinderpartij’ (vooral Hume en Kant) blijkt dat de eenheid die door de mens aan de realiteit wordt opgelegd juist in ‘het eene brein’ tot stand komt. Af en toe valt in deze context ook het woord solipsisme.
Die eigenschap kan Van Halsema zelf niet verweten worden, maar in zijn zoektocht naar filosofische bronnencomplexen toont hij zich naar mijn smaak toch té veel iemand die - met zijn eene brein - gefixeerd is op parafrase, betekenis en interpretatie. Hij dreigt hiermee van poëzie (kritiek) een vorm van Geistesgeschichte te maken, met al te weinig aandacht voor het strikt literaire. Hij linkt filosofische ideeën met bepaalde strofen en soms zelfs met afzonderlijke woorden in Leopolds teksten, maar hoe die verwoording op microniveau concreet plaats vindt wordt veel minder becommentarieerd. Dat is vreemd, want in het eens te meer bijzonder doorwrochte opstel over de context van ‘Morgen’, doet de auteur deze belangrijke observatie: ‘Hoeveel stevige gedachten de denkende filoloog Leopold ook gehad mag hebben over Plato, Van Deyssel, Couperus, Wilde en anderen, en over hun onderlinge relatie: de dichter Leopold heeft zich van deze gedachten meester gemaakt ten behoeve van de constructie van een verzenreeks waarvan de samenhang uiteindelijk eerder een muzikaal dan een logisch-redenerend karakter heeft.’ In het licht van dit inzicht is het niet alleen bijzonder jammer, maar ook bijna onbegrijpelijk dat Van Halsema voor juist die muzikale samenhang zo weinig oog (en oor) heeft. In plaats van een (op zich overigens altijd erg interessante) bladzijdenlange uiteenzetting over een bepaalde filosoof die Leopold misschien wel twee woordjes ingefluisterd kan hebben voor een gedicht, had ik Van Halsema graag zien demonstreren hoe die woordjes in het concrete gedicht op elkaar zijn afgesteld en hoe Leopold ze laat betekenen én zingen. Binnen Dit eene brein heeft de auteur wat mij betreft zijn aandacht te exclusief op de interpretatieve hersenhelft gericht en te weinig op de muzikale en speelse. Het brein van Leopold was vermoedelijk dus nog rijker en raadselachtiger dan je op basis van deze bundel zou
vermoeden.
geert buelens
| |
Mooi dood is ook mooi
Karin Evers, Bert en het beeld. Amsterdam: De Bezige Bij, 2000. 192 blz.; ills.; ƒ45,-; isbn 90 234 3794 2; Hans Renders, Braak. Een kleine mooie revolutie tussen Cobra en Atonaal. Met een facsimile-uitgave van het tijdschrift. Amsterdam: De Bezige Bij, 2000. 427 blz.; ills.; ƒ59,90; isbn 90 234 3948 1.
De tentoonstelling Bert en het beeld, die enige tijd geleden in het Cobramuseum was te zien, maakt duidelijk hoezeer de vooruitstrevende kunst uit de jaren vijftig inmiddels is geaccepteerd. Wat daar te zien was, is mooi op een algemeen aanvaarde, weinig gecompliceerde manier. De blote kont der kunst is fraai ingelijst, goed uitgelicht in dat gebouw met veel glas en indirect daglicht, op een steenworp afstand van de snelweg en tussen twee parkeergarages in Amstelveen.
Kun je veel verder weg raken van de geest van Kopenhagen, Brussel, Amsterdam? Het Cobramuseum is zowel een indicatie van de ‘overwinning’ van de toenmalige avant-garde, als van de inkapseling ervan.
| |
| |
Bert Schierbeek (uit: Bert en het beeld, 2000).
Kunst kan niet eeuwig jong blijven en Amstelveen is misschien wel een heel geschikte plek om oud te worden. Er is overigens niet veel aan te merken op Bert en het beeld. Het is een mooie tentoonstelling en een aangename aanvulling op het gelijknamige boek van Karin Evers.
Bert Schierbeek was, met Lucebert, de meest visueel ingestelde van de Vijftigers. Typografie was een integraal onderdeel van zijn werk, en hij wist veel te halen uit zijn IBM-schrijfmachine met 11 bolletjes. Zijn werk inspireerde beeldende kunstenaars, en andersom. Bert en het beeld is een verzameling van dergelijke wisselwerkingen met in de marge het biografisch getinte verhaal van Karin Evers. Dat verhaal is overigens niet steeds even interessant, want alleen bewonderde en bewonderende kunstenaars komen aan het woord, en aan een hagiografisch karakter valt dan ook nauwelijks te ontkomen. Een vrij willekeurig voorbeeld: ‘Bert vond ik een geweldig aimabele man. Altijd open, altijd vol belangstelling’, aldus Jan Sierhuis.
Karin Evers heeft haar verhaal als het ware geannoteerd door de illustraties, waardoor de lezer constant wordt gestimuleerd om door het boek te bladeren. De vormgeving is daarbij zeer nadrukkelijk en vestigt de aandacht vrij agressief op zichzelf. Dat is gewaagd en volgens mij gelukt: in Bert en het beeld zijn tekst en beeld sterk genoeg om het tegen de felgekleurde pagina's te kunnen opnemen.
Bert Schierbeek keek erg goed naar de schilderijen waar hij over dichtte. Soms komt hij zelfs in de buurt van de verklarende traditie van de emblematiek, bijvoorbeeld in zijn gedicht bij twee enorme doeken van Ger Lataster:
want hij zegt: 't is alles één
Dit leest als een uitleg van een anderszins ontoegankelijk schilderij, en zo gaat het vaker. Of de kunstenaars het altijd met zijn interpretaties eens waren, lijkt me de vraag - maar Schierbeeks manier van kijken heeft de kunstenaars zonder twijfel aangesproken en vaak was de samenwerking niet eenmalig. Zijn gedichten beginnen vaak beschrijvend, maar eindigen toch meestal met een poging tot verklaring.
Schierbeeks carrière begon in Braak, het kleine gestencilde tijdschriftje uit 1950 waarvan slechts zeven afleveringen verschenen. Dat is niet veel maar achteraf bleek dat
| |
| |
het tijdschrift op vrijwel alle fronten raak had geschoten.
Wie tot voor kort door de afleveringen van Braak wilde bladeren, moest zich vervoegen bij de afdeling bijzondere drukken van een Koninklijke of Universiteitsbibliotheek. Daar kon dan in stilte, tussen de folianten en handschriften, genoten worden van een vroege verschijningsvorm van de culturele vernieuwing der Vijftigers.
De gewijde stilte kan opgeheven worden. De integrale Braak ligt in de boekhandel, in facsimile heruitgegeven en ingeleid door Hans Renders. In zijn monografie blijft hij dicht op de gebeurtenissen waarbij hij terecht meer vertelt over de context dan over het tijdschrift zelf. Renders' benadering is verre te prefereren boven een inleiding waarin de nadruk had gelegen op de huidige literaire relevantie.
Er waren veel factoren die hielpen
Omslag van De analphabetische naam door Lucebert
om van Braak een literair-historisch belangrijk tijdschrift te maken. Een goede dichter (Remco Campert) en een goede essayist (Rudy Kousbroek) als oprichters, die het eerste nummer bovendien sterk begonnen met een gedicht als manifest: ‘dichten is liegen op hoger plan/van een mus een zwaluw maken [...] maar voor de deur staat een man/al nachten lang te braken’. Daarnaast waren er veel medewerkers wier faam en relevantie tot grote hoogten zouden stijgen: Braak was een waarlijk broeinest van literair en beeldend talent. Ook aan een andere belangrijke voorwaarde voor latere roem werd voldaan: men is er tijdig mee opgehouden. Zo kon Braak niet ‘ingehaald worden door het eigen gelijk’, wat bijvoorbeeld Barbarber na 13 jaar overkwam.
Bovendien wist men op bekwame wijze een topzware abonneelijst te verwerven. Wie nu de lijst van slechts 56 personen ziet (met die heerlijke stedelijke arrogantie: ‘overal [is] de toevoeging ‘Amsterdam’ weggelaten waar die had kúnnen staan’) herkent vele namen. Het is trouwens wel de vraag hoe trouw deze prominenten betaalden, gezien het meer dan eens herhaalde verzoek van de redactie aan de lezers om het abonnementsgeld te betalen, de mededeling bijdragen ‘voorlopig niet’ te honoreren en de notoire schulden bij drukkers.
Hoe leest men zoiets in 2000? Het is natuurlijk onmogelijk een neutrale blik voor te wenden. Het feit dat het boek er is gekomen, in een zonder twijfel kostbare kleurendruk en met steun van verschillende fondsen en stichtingen, geeft al aan dat de toenmalige rebellie al evenzeer geïnstitutionaliseerd is als Cobra. Maar, om de woorden van Kouwenaar over Nijhoff te misbruiken: toegegeven, mooi dood is ook dood. Maar mooi dood is ook mooi.
En het gegeven dat al het werk uit het tijdschrift hier bij elkaar staat, vergroot de levendigheid juist weer. Want lang niet alles wat in Braak stond, kwam later in bundels of bloemlezingen terecht, en er stond ook wel eens een minder geslaagd gedicht tussen, zoals deze vroege Kouwenaar.
Waarom de en waar de en hoe de wees
waarde mijn waarde wees op uw hoede
achter de dichte rosige aderen
achter de wanden van scheikun dig water
En er zijn tussen de klassiekers wel meer tenenkrommende regels te vinden: ‘ik waag mij niet meer over straat/waar soldaten van de tijd/hun geweren op mij richten’. Dat is echter precies wat het zo interessant maakt het tijdschrift nu in zijn geheel te kunnen bezien: dat geslaagde experimenten naast mislukte lyrische hogeborstzetterij staat.
Ook is het amusant om inzicht te verkrijgen in het praktische reilen en zeilen van het blad, niet de sterkste kant van de redactie. Dit is bijvoorbeeld de verklaring voor het te late verschijnen van aflevering 3: de man die ingehuurd was voor de offsetdruk ‘kwam evenwel na bijna drie weken opgewonden lezen in de copij mededelen dat het hem te opsceen (!) was’.
Met een mengeling van verbazing en ontzag las ik de redactionele verklaringen, die gepaard gaan met
| |
| |
een retoriek, pretentie en agressie die enigszins potsierlijk aandoen wanneer men zich realiseert dat het blad slechts een kleine kring bereikte. Het was de toon van avant-gardistische pamfletten. Wanneer Lucebert Braak 3 opent, doet hij dat met het doodverklaren van de Nederlandse literatuur. Na een solidariteitsverklaring met Jezus en Lenin, sluit hij af met: ‘das ubertier springt luidkeels over mijn ooghagen in mijn rechterhand en likt, klàp, de schaterlach tegen de schoften, diep in de naden van de nederlandse litteratuur die katerogen toe zijn’.
Het valt nu nog moeilijk serieus te nemen. Er zijn vast efficiëntere manieren om de ‘litteratuur’ de ogen te openen. Deze aflevering was overigens de eerste waarvan Lucebert co-redacteur was, en men krijgt de indruk dat hij de twee oprichters Campert en Kousbroek geheel overdonderd moet hebben (Hans Renders heeft het over een ‘allesoverheersend stempel’). Hij vult een relevant deel van dit nummer met een enthousiasme dat suggereert dat hij zijn thuis gevonden had.
Met de komst van Lucebert werd ook grafisch werk geïntroduceerd, en een avontuurlijker typografie dan de eerste twee nummers kenmerkt. Een deel van de geschiedenis van Braak is dan ook zeker het verhaal van de opkomst van Lucebert. Zijn bloemrijke typografie en vele illustraties zijn in deze facsimile-uitgave mooi gereproduceerd. Iedereen kan het voormalig onvindbare stenciltje nu in huis halen, het lijkt nét echt. Was het om die illusie te doorbreken dat de paginanummering van het boek niet ophoudt na de inleiding, maar gewoon doorgaat, in kleine maar duidelijke cijfers onder een rood streepje, dwars door het facsimile heen - soms zelfs dwars door de tekst?
bertram mourits
| |
Hermans compleet, bijna
Het bibliografische universum van Willem Frederik Hermans. Bibliografie van de afzonderlijk verschenen werken. Samengesteld door Frans A. Janssen en Sonja van Stek. Amsterdam-Den Haag: De Bezige Bij en Willem Frederik Hermans Instituut, 2000. 296 blz.; ills.; ƒ 69,90; isbn 90 234 6213 0.
Van de verspreide publicaties van W.F. Hermans bestond al een bibliografie: Schrijven is verbluffen (1996, door Frans A. Janssen en ondergetekende). Nu hebben Frans Janssen en Sonja van Stek de bibliografie samengesteld van de afzonderlijk verschenen werken: Het bibliografische universum van Willem Frederik Hermans. Alle eerste drukken en herdrukken van Hermans leveren zo'n 500 drukken op die door Janssen en Van Stek (voortaan: JS) volgens de ptincipes van de analytische bibliografie zijn beschreven, genummerd en afgebeeld. Wie z'n Hermans compleet wil hebben, kan niet om dit fraai verzorgde werk heen.
In veel opzichten is in deze bibliografie precisiewerk gepleegd. Alleen is niet altijd duidelijk hoe JS tot hun resultaten zijn gekomen. Van De liefde tussen mens en kat worden vier edities onderscheiden, maar uit de beschrijving blijkt niet op grond waarvan. Ik zou niet weten of ik mijn exemplaar van dit boekje JS 381, 382, 383 of 384 moet noemen. Daar lig ik overigens niet wakker van. Ik vind het wel van belang te weten welke de laatste door de auteur herziene editie is van dit - of ander - werk, om geen correcties van Hermans te missen. Helaas laten JS deze gebruiker van hun bibliografie in de steek. In de Verantwoording schrijven ze dat ze geen gericht variantenonderzoek hebben verricht. Bij alle dertien herdrukken van Au pair (JS 400-412) staat niet vermeld of er van varianten sprake is. Het lijkt of de Hermans-specialist probleemloos van willekeurig welke druk gebruik kan maken. Ten onrechte. Bij de eerste drie drukken wordt in de annotatie het bestaan van een exemplaar met correcties door de auteur gesignaleerd. Ongetwijfeld heeft Hermans deze correcties in de daaropvolgende drukken verwerkt. Het zou voor JS een naar verhouding geringe inspanning geweest zijn om te kijken of dit inderdaad het geval was. Ze hebben dat niet gedaan; een gemiste kans.
Janssen en Van Stek noemen hun werk een onmisbaar instrument voor de samenstelling van de Volledige Werken van Hermans. De bibliografie laat zien welke de laatste door de auteur actief geautoriseerde druk is; die vormt het uitgangspunt voor de geplande leeseditie. Om deze tekst zo zuiver mogelijk weer te geven moeten alle voorafgaande stadia bestudeerd worden. De bibliografie biedt een beschrijving van alle gedrukte stadia van de zelfstandig verschenen werken van
| |
| |
Hermans, met als extraatje in de annotatie de vermelding van handschriften en typoscripten. Samen met de bibliografie van de verspreide publicaties geeft dit ‘een beeld van alle gepubliceerde teksten van Hermans’. Deze conclusie van JS is voorbarig. In Schrijven is verbluffen zijn vertalingen en publicaties in bloemlezingen niet opgenomen. Wie alle stadia van een tekst van Hermans wil bestuderen, moet ook dit soort publicaties in zijn beschouwingen betrekken. JS nemen zelfstandig verschenen vertalingen in hun bibliografie op en hadden indachtig hun doelstelling daarmee kunnen volstaan, maar ze doen meer: ‘Vertalingen van delen van afzonderlijk verschenen werken (bijvoorbeeld verhalen uit een verhalenbundel) zijn vermeld in de annotatie bij de eerste druk van de bundel’. Dus wordt in de annotatie bij Moedwil en misverstand vermeld, dat ‘Het lek in de eeuwigheid’ in het Duits vertaald is. De vertalingen in het Sloveens, Pools en Hongaars, door mij gesignaleerd in Hermans-magazine 35, worden niet vermeld. Andersom kan ook: van Periander worden drie vertalingen genoemd, maar het gaat in werkelijkheid om één vertaling in één en hetzelfde tijdschrift. De bibliotheek van de voormalige Stichting voor Vertalingen had op verzoek een nagenoeg volledige lijst van Hermansvertalingen (zelfstandig en verspreid verschenen) kunnen leveren. JS hadden verspreid gepubliceerde vertalingen niet hoeven op te nemen en blijkens het resultaat hadden ze dit ook beter maar niet kunnen doen. Van de zelfstandig verschenen vertalingen miste ik maar één uitgave: de ‘2. opplag’ van de Noorse vertaling van Nooit meer slapen.
Wat een andere (bewuste) omissie in Schrijven is verbluffen betreft, bieden JS geen handreiking: ook zij nemen geen verwijzingen op naar bijdragen in bloemlezingen. Toch leveren die teksten stadia op die veelal door Hermans zijn geautoriseerd en soms zelfs herzien. In Hermans-magazine 26 heb ik laten zien hoe Ad den Besten in zijn bloemlezing Stroomgebied enkele gedichten van Hermans heeft opgenomen waarin deze wijzigingen heeft aangebracht. Van een van die gedichten vertegenwoordigt deze bloemlezing de ‘Ausgabe letzter Hand’. En in Klein kaliber (1960) mocht Hans van Straten een herschreven versie van ‘Dokter Klondyke’ opnemen, voordat die in de tweede druk van Moedwil en misverstand (1961) verscheen. Nee, met deze twee bibliografieën zijn we nog niet toe aan een compleet beeld van Hermans’ productie.
Bovendien, bibliografieën zijn nooit compleet. Ook JS houden er rekening mee dat er ‘een titel, een toeschrijving, een variant’ zullen opduiken. Zo'n titel had hun uit Hermans-magazine 32 bekend kunnen zijn. Op 4 december 1953 sprak Hermans voor Radio Omroep Noord over experimentele poëzie. De tekst van de lezing kon door de luisteraars worden opgevraagd en werd dus op stencil gezet. JS hanteren als enig criterium voor opname in hun bibliografie: tenminste vijf exemplaren. Er zullen toch wel vijf Groningers en Friezen geïnteresseerd geweest zijn in de tekst van Hermans' lezing? Voor een ‘variant’ kan ik ook zorgen. Van Klimatologie (JS 463) bestaan, naast de genoemde uitgave van 1972, ook uitgaven
Een bibliografie van de afzonderlijk verschenen werken van W.F. Hermans.
van 1970 en van 1973 (toen herzien door Hermans' opvolger als lector fysische geografie). Er zal ook een editie-1971 geweest zijn. De uitgaven 1970-1972 verschillen van elkaar op p. 1 [=2] waar steeds de tentamendatum van dat studiejaar genoemd wordt. Bij de eerste druk van De woeste wandeling (1962, JS 195) staat in de annotatie: ‘Er bestaat een afwijkende gestencilde uitgave’. Hier begrijp ik de analytische bibliografieprincipes niet meer. Het gaat om een gestencilde uitgave van dit scenario uit 1960, door Hermans onder filmproducenten verspreid; een afbeelding ervan staat in Literatuur 97-1 p. 15. Dit is de eerste druk en hij verdient een eigen nummer. Van Hermans' dissertatie (JS 459) bestaat een handelseditie (JS 460). Een afbeelding staat niet bij JS maar
| |
| |
wel in Hermans-magazine 32 en aan de hand daarvan valt de beschrijving van deze titeluitgave te corrigeren: Hermans' voornamen zijn ingekort en de titel is uitgebreid. Deze editie bevat - in tegenstelling tot wat JS beweren - een lijstje Corrigenda (ook aldaar afgebeeld), afwijkend van die van de proefschriftversie. Dus toevoegen: ‘Varianten Ja’, hoe uitzonderlijk ook voor een titeluitgave.
JS nemen zoveel mogelijk de maand van verschijnen op, een gegeven dat vaak in het boek zelf ontbreekt of niet helemaal (bij vele Van Oorschotuitgaven: helemaal niet) juist is. Bij de datering van de eerste druk van Ik heb altijd gelijk (JS 55): ‘[najaar] 1951’ wordt ter adstructie verwezen naar een artikel van Frans Janssen. Nergens in dat artikel wordt die precisering beargumenteerd. JS hadden beter kunnen verwijzen naar mijn artikel over Ik heb altijd gelijk waarin ik de roman ‘half november 1951’ laat verschijnen. Nog beter was een rechtstreekse verwijzing naar Mandarijnen op zwavelzuur p. 186: Hermans zelf was mijn bron. Die bron lijkt mij betrouwbaarder dan Voskuil die in Bij nader inzien Henriëtte op 17 oktober 1951 in deze nieuwe Hermans laat lezen. Bij de eerste druk van De tranen der acacia's wordt enkel ‘1949’ vermeld (JS 27), bij de tweede druk (JS 28): ‘[mei] 1950’. Dichter-essayist Max de Jong, geobsedeerd door Hermans, was er als de kippen bij om nieuwe publicaties van Hermans te signaleren. Op 26 november 1949 noteerde hij in zijn dagboek: ‘Tranen uit’ en op 12 april 1950 had hij van de herdruk van De Tranen gehoord. Deze notities zijn in Hermans-magazine 6 na te lezen en JS hadden er hun voordeel mee kunnen doen.
Wilbert Smulders schreef eens over het Hermans-magazine dat de relevantie van het daar opgedolvene soms ver te zoeken is. Inderdaad, als je met zo'n tunnelvisie het blad tegemoet treedt, ontgaan je veel relevante gegevens.
JS hebben van veel drukken de oplage kunnen vaststellen en daarmee doen ze belangrijk werk. De toenemende populariteit van het werk van Hermans voorzien ze van de bijpassende cijfers. Toch ontbreken die opgaven bij een flink aantal drukken jammerlijk en het is de vraag aan wie dat ligt. Zou De Bezige Bij echt de oplagen niet weten van recente drukken van De laatste roker, zelfs niet van de laatste uit november 1999 (JS 427; idem van Nooit meer slapen uit dezelfde maand, JS 257)? Bij een flink aantal drukken van De donkere kamer van Damokles ontbreken de oplage-cijfers, maar op de buikband van de [tweeëntwintigste] druk (JS 167) wist Van Oorschot te melden dat er 100.000 exemplaren waren gedrukt. Dan moeten de oplagecijfers van de vorige drukken daar bekend zijn geweest. Het is jammer dar JS ter compensatie van ontbrekende oplagecijfers niet de jaarlijkse verkoopcijfers hebben opgenomen. Die zullen ze in het archief-Hermans keurig geordend zijn tegengekomen. Daarmee zijn ontbrekende oplage-aantallen te reconstrueren. Van de derde (1953) en vierde (1961) druk van De tranen der acacia's is zo'n rijtje verkoopcijfers, door Van Oorschot verstrekt, mij bekend: 1953: 1137 exemplaren, 1954: 184, 1955: 151, 1956: 159, 1957: 153, 1958: 180, 1959: 352, 1960: 319, 1961: 187 + 4031 exemplaren, 1962: 3729, 1963: 2700 (in dat jaar kwam een nieuwe herdruk). JS vermelden bij de derde druk (JS 29) 3000 exemplaren en geen oplage bij de vierde (JS 30). Die zal dus gelegen hebben in de buurt van de 9000 exemplaren. Uit Hermans' administratie komt een ander gegeven met betrekking tot de De tranen: tot en met 1960 (dat zijn de eerste drie drukken) zijn 6239 exemplaren afgerekend. De derde druk was 3000 exemplaren groot; blijft over circa 3500 exemplaren voor de eerste twee drukken. JS vermelden voor die twee een oplage van bij elkaar 5000 exemplaren. Merkwaardig: 1500 exemplaren zoek;
nooit verschenen of niet afgerekend? De cijfers laten trouwens overduidelijk zien hoe weinig Hermans in de jaren vijftig verkocht. Uit de Chronologische lijst van de drukken (register 1) valt hetzelfde af te lezen: in die jaren verschenen er wel nieuwe titels van Hermans maar zo goed als geen herdrukken. Oplagen van 20.000 en meer kwamen pas met Nooit meer slapen (1966) in het vizier.
Toch is er soms een tegengestelde beweging merkbaar. Drie melodrama's is al sinds de jaren tachtig morsdood; de laatste druk dateert van 1988. Deze titel kende een raadselachtige populariteit in de jaren zeventig. Tussen 1970 en 1977 werden vier drukken opgelegd, tezamen 8000 exemplaren; in dezelfde periode in de jaren tachtig verscheen er één druk van 1000 exemplaren. Zou het aan de prijs gelegen hebben? Helaas, dat gegeven vermelden JS nergens.
rob delvigne
|
|