Literatuur. Jaargang 18
(2001)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |||||||
Marie-Anne Coebergh-van der MarckGa naar voetnoot+
| |||||||
[pagina 32]
| |||||||
lingen (de kolonisators) beheerst. Pas halverwege de twintigste eeuw kwamen de uitgeslotenen zelf aan het woord. Twee belangrijke woordvoerders uit dit circuit zijn de zojuist genoemde Memmi, een Tunesische jood, en Fanon, een Afro-Antilliaan. Niet toevallig levert hun werk de theoretische onderbouwing van die aspecten van de koloniale problematiek die ook aan de postkoloniale roman van Japin ten grondslag liggen. | |||||||
Koloniale problematiekDe ik-vertellers uit De zwarte met het witte hart zijn de Ashantijnse prinsen Kwasi en Kwame. Na hun kindertijd, waarin de tegenstelling tussen zwart en blank geen rol speelt, komen zij als tienjarigen in het negentiende-eeuwse, kolonialistische Nederland terecht. Maatschappelijk kunnen zij moeilijk aansluiting vinden; zij zijn anders dan anderen, hun huidskleur en herkomst isoleren hen. Ook hun persoonlijkheid komt onder druk te staan; zwart is minderwaardig in de cultuur waarin zij worden onderwezen. Het is deze combinatie van maatschappelijke en persoonlijke problematiek die hun lot zo vergelijkbaar maakt met het door Memmi en Fanon beschreven lot van gekoloniseerde kleurlingen. De Tunesische filosoof Albert Memmi (Tunis 1920) beschrijft hoe de kolonisator en de gekoloniseerde tot elkaar veroordeeld zijn en wat het systeem met hen beiden doet. In het werk van de Antilliaanse psychiater Frantz Fanon (Martinique 1925 - Washington 1961) ligt de nadruk op de psychologie van gekleurde en gekoloniseerde mensen. Van het kolonialistisch systeem, zeggen zij beiden, zijn uiteindelijk alle betrokkenen, kolonisators en gekoloniseerden, het slachtoffer. Ook in de wereld van De zwarte met het witte hart blijkt deze regel van kracht te zijn. Alle betrokkenen lijden onder de effecten van racisme en uitsluiting, de slachtoffers evengoed als de daders; dat wil zeggen, de Ashantijnse prinsen evengoed als de officier der Nederlandsche zending naar de koning van Ashanti, Van Drunen, en als Kwasi's kwelgeest en latere superieur, Cornelius de Groot. Zowel Memmi als Fanon kende de maatschappelijke en persoonlijke problematiek, waarvoor de Ashantijnse prinsen zich gesteld zagen, uit eigen ervaring. Gekleurd en afkomstig uit de koloniën, genoten zij in Parijs een academische opleiding. In hun werk noemen zij het kolonialisme een vorm van racisme. Zij veroordelen, natuurlijk, de rol van de kolonisator, maar stellen anderzijds ook de collectieve minderwaardigheidsgevoelens van de gekoloniseerden aan de kaak; deze belemmeren, naar hun mening, de ontwikkeling van het individu. Fanons Peau noire, masques blancs verscheen in 1952, toen de politieke bevrijding in de Franse koloniën nog moest worden bevochten. Memmi's Portrait du Colonisé précédé du Portrait du Colonisateur verscheen in 1957, een jaar nadat Frankrijk zich formeel uit Tunesië had teruggetrokken. Hoewel de vreemde overheersing dus nog niet voorbij was, noemden beiden de ware bevrijding een individueel proces. Zo stelt Memmi dat de (ex)gekoloniseerde de plicht heeft zijn zelfbeeld drastisch bij te stellen:De liquidatie van het kolonialisme is slechts een voorspel van zijn ware bevrijding: van het herstel van zijn ik. Om zich uit de greep van het kolonialisme te bevrijden, heeft hij zijn onderdrukking zelf, de uitbuiting van zijn groep als uitgangspunt moeten nemen. Maar zijn bevrijding is pas compleet wanneer hij ook dit restant van zijn strijd heeft afgelegd. (pp. 191-192)En Fanon zegt: Mijn daden worden niet bepaald door de last van de geschiedenis. Ik ben een autonoom wezen. En door het historische, feitelijke gegeven achter me te laten, betreed ik het domein van de vrijheid. (p. 207) Geschilderd portret van Aquasi Boachi, omstreeks 1849, gefotografeerd door atelier P. Herrmann te Buitenzorg (collectie Gemeentearchief Delft).
| |||||||
[pagina 33]
| |||||||
Dit principe, het recht en de plicht een eigen koers te varen, brengen ook de Ashantijnse prinsen tegen het einde van hun leven in praktijk. Kwame kiest voor de dood. Zijn zelfmoord, een taboe bij de Ashantijnen, onderstreept zijn positie als eenling en plaatst hem buiten de traditie van zijn volk. Kwasi kiest voor een leven buiten de hiërarchie van de elitaire, Europese gemeenschap waaraan hij zich eerder met zoveel moeite had aangepast. | |||||||
HuidskleurDe maatschappelijke en persoonlijke problematiek van Kwasi en Kwame is grotendeels het gevolg van uitsluiting. Zij worden buitengesloten op grond van hun huidskleur: omdat zij zwart zijn in een blanke wereld. Hun overkomt wat generaties gekoloniseerden voor en na hen is overkomen. Of, zoals Fanon het formuleert: als niet-blanken worden zij gedwongen hun eigen identiteit geweld aan te doen door zich te voegen naar de blanke cultuur, zonder dat een dergelijke proces verandering brengt in hun status en prestige. Kwasi (in Nederland Aquasi genoemd) is lange tijd niet bij machte het uitzichtloze van zijn positie onder ogen te zien. Net als zijn blanke soortgenoten rekent hij op grond van zijn opleiding en connecties op status en prestige. Hij vergist zich. In de context van het heersende koloniale systeem geldt de regel dat blank zich verhoudt tot zwart als machthebber tot onderdrukte, of als meester tot slaaf. Pas tegen het einde van zijn leven ontdekt hij dat zijn loopbaan door een decreet van de minister van Koloniën is geblokkeerd: Het principe van noblesse de peau, de verhevenheid van de blanke huid boven een andere, en van de morele en intellectuele superioriteit van het witte ras boven het bruine, waarop onze overheersing in Indië berust, zou een ernstige klap worden toegebracht, wanneer Aquasi Boachi zou worden aangesteld in een aan blanken voorbehouden functie met welke bevoegdheid dan ook...(p. 383)Kwame (in Nederland Quame genoemd) probeert zijn Afrikaanse identiteit krampachtig te beschermen. Hij weigert zijn afkomst te verloochenen en gaat terug naar Afrika. Maar hoe hij zich ook heeft verzet, het onheil blijkt toch geschied. Hij is zozeer verwesterd, dat hij bij de Ashantijnen geen aansluiting meer vindt. Het is een sluipend proces, deze door Fanon aan de kaak gestelde schending van de eigen identiteit. Het begint met de openbaring van het verschil, en woekert dan, via de indoctrinatie van het onderwijs, onstuitbaar verder. De zwarte met het witte hart begint met een mededeling van prins Kwasi: ‘De eerste tien jaar van mijn leven was ik niet zwart. Ik was op veel manieren anders dan de mensen om mij heen, maar donkerder was ik niet.’ (p. 11) En eigenlijk is dit hetzelfde als wat Fanon zegt: ‘Onder de eerste blanke blik voelt hij [de neger] het volle gewicht van zijn pigment.’ (p. 142) Op school leren de zwarte prinsen dat blank de norm is, en zwart barbaars of suspect. Aan de gespletenheid die dit soort onderricht veroorzaakt, hebben Memmi en Fanon veel aandacht besteed. Hele generaties van gekleurde, gekoloniseerde kinderen zijn tenslotte zo grootgebracht. Ze zijn geschoold in de cultuur van de blanke overheerser en dus onbewust ook hun zwarte zelf(beeld) gaan wantrouwen. ‘In het collectieve onbewuste’, zegt Fanon, ‘is zwart gelijk aan lelijk, zonde, duister, immoreel.‘ (p. 175) Hoe de minderwaardigheid van zijn huidskleur er bij Kwasi tegelijk met de kennis van de Franse taal werd ingestampt, suggereert een herinnering die hem bij het schrijven van zijn memoires te binnen schiet: In mijn hoofd repeteerde ik, opdat [klasgenoot] Verheeck me nooit meer wat kon maken: ‘Ik ben een domme, vieze, vuile zwartjakker. Ik ben een domme, vieze, vuile zwartjakker.’ Mon chou, mon bijou, mettez vos joujoux sur mes genoux et prenez des cailloux pour chasser les hiboux. (p. 112)Braaf en zonder onderscheid leert hij van buiten wat bij gelegenheid als een automatisme reproduceerbaar moet zijn: zijn Franse woordjes evengoed als zijn eigen veroordeling. Basiskennis voor de rest van zijn leven. Overigens, emotioneel hebben de Ashanti-prinsen nog een extra probleem. Hun bindingen liggen bij zwarten die zij tijdens hun scholing leren verachten, maar die hen bovendien, toen ze tien waren, hebben weggegeven. Is deze complicatie misschien een verklaring voor het opvallend gebrek aan emotionele bindingen in De zwarte met het witte hart? En voor de schamele relaties met vrouwen? Kwame komt nooit verder dan zijn liefde voor zijn moeder. Zelf beredeneert hij zijn onvermogen als volgt: Dat onvermogen van ons! Waarin schieten wij tekort voor ieder soort verbintenis? Ik durf nauwelijks in mijn hart te kijken, Kwasi. Als ik het doe, zal ik zo'n leegte vinden. Bij gebrek aan kennis stel ik me de liefde onvoorwaardelijk voor, veilig als de genegenheid van mijn moeder, maar toch spannend als een vriendschap. Ach, wat dan nog? Jij hebt liefgehad. Toen werd jou het geluk ontzegd. Draadjes die te dicht bij de spoel worden afgebroken zijn te kort om nog iets mee te weven. (p. 259) | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
Portret van Aquasi Boachi in daguerreotypie, waarschijnlijk 1848 (collectie Gemeentearchief Delft).
Kwasi is langdurig, maar tevergeefs verliefd op de Nederlandse prinses Sophie. Zijn liefde lijkt een ultieme poging tot aanpassing aan het blanke ras. Of zoals Fanon het ironisch formuleert: Ik wil niet erkend worden als zwarte, maar als blanke. Welnu [...] wie kan dat beter dan de blanke vrouw! Door mij lief te hebben, bewijst ze dat ik de liefde van een blanke waardig ben. Ik word bemind als een blanke. Ik ben een blanke. Haar liefde geeft me toegang tot die mooie weg die tot volkomen vervulling leidt...(p. 71)Voor Kwasi zal deze mooie weg voor altijd geblokkeerd blijven. Noch in Europa, noch in Nederlands-Indië lukt het hem een blanke vrouw te bemachtigen. Wel vindt hij ten slotte een late vreugde bij twee inlandse vrouwen, en vooral bij de kinderen die zij hem schenken. | |||||||
Aanpassing of verzetIn De zwarte met het witte hart figureren de beide hoofdpersonen in wisselend perspectief als Zelf en Ander. Beiden voeren zij het woord en reflecteren zij als verteller over zichzelf en de ander. In de delen een, twee, drie en vijf is Kwasi de ik-verteller. In deel vier, bestaande uit een reeks aan Kwasi gerichte brieven, is Kwame de ik-verteller. Opvattingen van Kwame zijn ingebed in de herinneringen van Kwasi, zoals ook opvattingen van Kwasi in de brieven van Kwame zijn ingebed. Deze kruisverbanden brengen een kloof tussen de beide hoofdpersonen en in het verlengde hiervan ook tussen de westerse en de Afrikaanse cultuur aan het licht. Kwasi is de zoon van de regerende vorst van de Ashanti; zijn neef Kwame is kroonprins, omdat de Ashantijnse erfopvolging langs de vrouwelijke lijn gaat. In principe verkeren zij in vergelijkbare omstandigheden, maar hun reacties zijn fundamenteel verschillend. Kwame identificeert zich met de Afrikaanse cultuur en Kwasi met de westerse. Zo is het geheugen voor Kwame een bron van leven; hij verkiest de orale traditie boven het schrift: [Leraar Van Moock] vertelde enthousiast hoe met slechts zesentwintig letters, al vijfentwintighonderd jaar in gebruik, alle woorden die ooit werden gesproken en gedacht in welke taal dan ook, konden worden opgetekend en gereproduceerd. Hij beweerde dat het alleen dankzij dit schrift mogelijk was geweest uit barbarij tot beschaving te geraken. [...] Maar Kwame hield vol dat kennis alleen in de mens levend blijft, telkens weer anders naar gelang van de geest waarin zij wordt bewaard. [...] In een verhaal dat is vastgelegd, zit geen leven meer. (p. 101)Ook visueel heeft het geheugen Kwame's voorkeur. Trouw aan de cultuur van zijn jeugd, prefereert hij herinneringen boven foto's: Ons leven is bedoeld om te vergaan, niet om te worden vastgehouden. Als je me wilt zien, schouw dan je herinnering. Daarin alleen ben ik wie jou het dierbaarst is. (p. 216)Een begrip als tijd roept eveneens controverses op, tussen Kwame en Kwasi, of tussen Afrikanen en westerlingen. Kwame schrijft aan Kwasi: [Leraar] Van Moock was duidelijk: een man die zijn leven meet aan het wassen van de maan, de loop der seizoenen en het verstrijken van de dag is een gevangene van de natuur. Het tijdloze, dat wij voor onbezorgdheid hielden, zag hij als ketenen van het primitieve. Ineens mochten wij een mijmering niet meer tot een oneindigheid rekken of een onplezierige middag reduceren tot een zucht. Aan elke hartslag werd een exacte waarde gehecht. (p. 262) Jij [Kwasi] wierp je in die dagen op alles wat met het fenomeen tijd te maken had. Jij ploos almanakken uit, beklom de kerktoren om de minuten te zien | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
wegtikken en vroeg Van Moock zo uit dat hij een boekwerk over de verschillen tussen de gregoriaanse en de Babylonische kalenders aan moest schaffen. [...] Wat mij betreft is ook het idee dat tijd verloopt bedacht, en dus een bijgeloof. (pp. 264-265)In het dilemma waarvoor zij zich geplaatst zien, belichamen de Ashantijnse prinsen de gespletenheid van het zwarte perspectief. Deze gespletenheid is een belangrijk element in de theorie van Albert Memmi. Elke gekoloniseerde staat, volgens Memmi, voor een noodlottige keuze uit twee mogelijkheden. Past hij zich aan of verzet hij zich? Aanpassing (assimilatie) is gedoemd te mislukken, omdat de gekoloniseerde per definitie gedoemd is een buitenstaander te blijven. En verzet is heilloos, omdat het ontaardt in protest, zelfverheerlijking en een dogmatische nadruk op verschillen. Wat de gekoloniseerde ook kiest, hij kiest uit twee kwaden. Kwasi opteert voor de eerste mogelijkheid, hij voegt zich. Kwame kiest de tweede, hij verzet zich. Terugkijkend op hun beider leven, ziet Kwasi, net als Memmi, twee mogelijkheden die hij puntsgewijs opsomt: 1. Profileren. Dat, waarin wij van onze omgeving verschillen, cultiveren. Doorgronden waarin wij wezenlijk anders zijn, beter of slechter, maar hechten aan onze excentriciteit. Haar koesteren als een schat die ons unieke eigendom is. Dat leek mij een weg van eindeloze eenzaamheid. Elke stap zou opnieuw moeten worden veroverd op het lot. [...]Anders dan Memmi, voor wie vooral de onontkoombare mislukking telt, benadrukt Kwasi de eenzame heroïek van de buitenstaander. Het gevecht moet nu eenmaal gevoerd worden, hem rest slechts de keuze van de tegenstander. Bindt hij de strijd aan met zichzelf of zal hij in zijn eentje de wereld bevechten? Ook voor de historische tegenpartij, de kolonisator, ziet Memmi twee mogelijkheden: acceptatie of verzet. De kolonisator die zijn onrechtmatig bevoorrechte positie accepteert en de onderdrukking van de gekoloniseerde voor lief neemt, zal vroeg of laat gecorrumpeerd raken. Hij zal zijn slechte geweten op de gekoloniseerde willen afreageren. Wie anders ‘dwingt’ hem tot het onrecht dat hij begaat? Niet veel beter vergaat het de kolonisator die zijn onrechtmatige bevoorrechting afwijst. Zijn houding zal hem van zijn eigen achtergrond vervreemden, zonder dat zij de kloof met de gekoloniseerden werkelijk overbrugt. In de wereld van De zwarte met het witte hart figureert Memmi's kolonisator als vertegenwoordiger van de Nederlandse staat of als studiegenoot van de prinsen. En conform de theorie van Memmi is zijn houding tweeledig. De kolonisator die zijn bevoorrechting accepteert en zijn schaamte omzet in agressie is Kwasi's studiegenoot en latere superieur Cornelius de Groot. De Groot en Kwasi zijn als kolonisator en gekoloniseerde, of als meester en slaaf, tot elkaar veroordeeld. Als kind al wordt Kwasi door De Groot gekoeioneerd. ‘Ik was zijn slaaf’, zegt Kwasi, ‘en in gelijke mate, door te doen of ik hem geloofde, bleef ik hem de baas.’ (p. 208) In Nederlands-Indië, waar zij beiden in overheidsdienst zijn, moet de Groot ervoor zorgen dat Kwasi maatschappelijk buiten spel blijft; in deze situatie vallen beiden ten prooi aan de ‘genegenheid tussen de cipier en zijn gevangene.’ (p. 337) Op allerlei manieren weet de onbehouwen De Groot van de begaafde prins Aquasi profijt te trekken. ‘Maar welke privileges, welke materiële voordelen wegen op tegen het verlies van je ziel?’ (p. 187), vraagt ook Memmi zich af. Niet toevallig is het deze gekwelde De Groot, het prototype van de accepterende kolonisator, die Kwasi, de zich assimilerende gekoloniseerde, op het voordeel van onbeschaamdheid wijst: Zoek een vrouw.[...] Ze hoeft niet knap te zijn. Niet slim ook. [...] Lief is zelfs onbelangrijk. Als ze maar aan je gewaagd is. Iemand die je zo volkomen doorheeft dat het zinloos wordt je nog ergens voor te schamen. [...] Verdomd ja, onbeschaamdheid, daar koopt een mens meer voor dan voor al die liefde. (p. 359)Schaamte is een last waaronder ook de gekoloniseerde gebukt gaat, vooral wanneer hij er alles, zelfs de erkenning van zijn eigen minderwaardigheid, voor over heeft om zich aan de kolonisator aan te passen. Want waar is het eind? In laatste instantie, zegt Memmi, zijn assimilatie en kolonisatie onverenigbaar. Een geslaagde assimilatie zou de verschillen tussen kolonisator en gekoloniseerde uit de weg ruimen, zou dus het einde betekenen van de privileges, van het wezen van de koloniale verhouding. Tegen het einde van zijn leven is ook Kwasi tot deze ontdekking gekomen. Hij geeft | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
zijn pogingen op en verlaat zich op iemand die aan hem gewaagd is. Het is geen vrouw, het is de Indonesiër Ahim, die eigener beweging bij hem in dienst is getreden, die hem zo nu en dan uitlacht, maar die hem wel in zijn waarde laat. Schaamte is overbodig geworden, ongelijkheid bestaat niet in deze verhouding. ‘Ahim slaagt er altijd in’, zegt Kwasi, ‘met zijn onbeschaamdheden mijn somberingen over het verleden te onderbreken.’ (p. 378) Memmi's tweede variant, de kolonisator die zich tegen zijn onrechtmatige bevoorrechting verzet en vervolgens van zijn omgeving vervreemd raakt, krijgt bij Japin gestalte in de persoon van Van Drunen. Hij is de man die de prinsen naar Nederland brengt, die zich jaren later, gekweld door schuldgevoelens, terugtrekt uit overheidsdienst en die zijn dagen slijt in een kampong. ‘Niemand offert zijn toekomst, als hij niet hoopt zijn eigen ziel ermee te redden’, (p. 377) zo verklaart hij zelf zijn handelswijze. Conform de theorie van Memmi, dat aanpassing noch verzet de gekoloniseerden een oplossing biedt, belanden ook de beide Ashantijnse prinsen op een dood punt. Kwasi overkomt dit in Nederlands-Indië, waar zijn carrière ten slotte definitief mislukt. KwameFoto van Aquasi Boachi en zijn kinderen Aquasi en Quamina, door atelier P. Herrmann te Buitenzorg, omstreeks 1900 (collectie Gemeentearchief Delft).
strandt in Fort Elmina, waar blijkt dat hij de Ashanti's toch is ontgroeid. Nu komt het er pas echt op aan. Lukt het hun om de last van de geschiedenis, zoals Fanon het noemde, achter zich te laten en autonoom hun weg te vervolgen? Opnieuw is hun keuze fundamenteel verschillend. Kwasi past zich aan, nu evenwel op een vruchtbare manier en zonder zichzelf te verloochenen. Kwame voelt zich totaal vervreemd. Hij kwijnt weg. Het lijkt wel of hun lot is verwoord in het oude verhaal over Osei Tutu, de stichter van de Ashantijnse hoofdstad Kumasi: Twee takken brak Osei Tutu van de kuma-boom. Hij plantte ze in de aarde, een eind uit elkaar. De ene tak paste zich aan. In die nieuwe grond school hij wortel. Hij botte uit en droeg vruchten. De andere tak kwijnde weg, verdorde en brak. (p. 14) | |||||||
Postkoloniale betrekkelijkheidDe Ashantijnse prinsen - de echte én de geromantiseerde - zijn het slachtoffer van uitsluiting. Hoewel hun problematiek een historisch karakter draagt, en in veel opzichten (vergelijk de analyses van Memmi en Fanon) uit een racistisch kolonialisme lijkt voort te vloeien, wordt zij door Japin op treffende en eigentijdse wijze voor het voetlicht gebracht. In De zwarte met het witte hart manifesteert zich een postkoloniale mentaliteit die nog het meeste weg heeft van ‘een discours over Zelf en Ander’, zoals Arif Dirlik het postkolonialisme typeert. Japin is onmiskenbaar een kind van zijn tijd. Zijn reconstructie van de lotgevallen van twee negentiende-eeuwse, in Europa verzeild geraakte negers berust op een voortdurende wisseling van Zelf en Ander. Typerend is in dit opzicht de wisselende identificatie van de hoofdpersonen. Zij identificeren zich nu eens met de westerse, dan weer met de Afrikaanse cultuur, nu eens met blank, dan weer met zwart, nu eens met de machthebber en dan weer met de verschoppeling. In de negentiende-eeuwse wereld van De zwarte met het witte hart heersen postkoloniale opvattingen over goed en kwaad. Wreedheid en machtswellust zijn gelijkelijk over beide partijen verdeeld. Kwasi herinnert zich de wreedheden van de Ashanti's jegens andere Afrikanen: Het is waar dat in die dagen te Kumasi slaven, veroordeelden en overwonnen krijgers ter dood werden gebracht. Daarbij moet ik aantekenen dat het ons op dat moment niet bekend was dat de noordelijke stammen ook tot het menselijk ras behoorden. [...] Ik zag de alledaagse executies als het slachten | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
van geiten. Daarover heb ik mij later diep en vaak geschaamd tot ik erachter kwam dat op datzelfde moment een mensenleven in Europa even weinig voorstelde. (p. 53) En dan geeft hij een opsomming van de miljoenen oorlogsslachtoffers in die jaren op de Europese slagvelden. Een vastomlijnde werkelijkheid bestaat niet in de reconstructie van Japin. Onder meer om de betrekkelijkheid van onze waarnemingen te illustreren, kiest hij voor het contrast of, zoals Kwasi het formuleert: Wanneer je lange tijd maar één kleur ziet, krijg je een waas voor ogen, alsof je te lang in de zon gekeken hebt. Eén blik op de regenkleur herstelt het contrast. [...] Kleur heb je nooit zelf, kleur krijg je door anderen. (p. 11) En tenslotte is zelfs het lot maar betrekkelijk in deze reconstructie. Ook al is hij een negentiende-eeuwer en heeft hij formeel geen weet van bevrijdingsideologie of dekolonisatie, uiteindelijk lijkt Kwasi toch doordrongen van het besef dat alles, zelfs het kolonialisme, van voorbijgaande aard is. | |||||||
LiteratuuropgaveIn dit artikel wordt geciteerd uit:
|
|