Literatuur. Jaargang 18
(2001)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Mijn meestersGa naar voetnoot+
| |
[pagina 30]
| |
gen als zijn publicaties, die er trouwens vaak de neerslag van waren. Stap voor stap werden vragen en overwegingen, zoekwegen, inzichten en ten slotte resultaten gepresenteerd als de ambachtelijke en daardoor weinig spectaculaire fasen van zijn onderzoek. Maar het was, bij alle grondigheid, wel degelijk spectaculair. Niemand in die tijd wist teksten zo principieel in hun poeticale context te plaatsen als hij. Tenminste, niet in Nederland. Het lijkt tegenwoordig zo vanzelfsprekend: de invloed van Seneca en Scaliger, het doordringen van de aristotelische poetica, de ontwikkeling van de opvattingen over het epos, om maar wat te noemen. Maar in de jaren 50 en 60, toen hij zich steeds meer als literatuurhistoricus ging profileren, was het alles tekstinterpretatie - hermeneutiek, filologie, of hoe men het ook noemen wil - wat de klok sloeg, gebaseerd, als het oudere teksten waren, op het historische zakencommentaar en bij moderne teksten op de close reading. Voor de literaire opvattingen in het verleden en de ontwikkeling daarvan bestond bijster weinig belangstelling. In die zin bleef hij ook de meest dichterlijke van alle literatuurwetenschappers. In Amsterdam, waar Hellinga's filologie, Teun van Dijks tekstgrammatica en Hugo Verdaasdonks toentertijd min of meer structuralistische methodologie de toon aangaven, leek het allemaal behoorlijk ouderwets. Maar uiteindelijk is het toch Smit geweest die op een beslissende wijze richting heeft gegeven aan de verdere ontwikkeling van het vak. Zonder hem geen Sonja Witstein, geen Antwerps Centrum voor de studie van het Renaissancedrama, geen Wim Gerritsen ook, en al helemaal geen Marijke Spies. Er heerste over en weer heel wat onbegrip. ‘Wat wil Hellinga toch?’ vroeg Smit me keer op keer, hangend in de bus tussen het Domplein en de Biltstraat, waar het Instituut De Vooys - zoals de afdeling Nederlands na de dood van Smits voorganger was gaan heten - ondertussen gevestigd was. En naarmate ik het zo goed en zo kwaad als dat ging trachtte uit te leggen, namen zijn vragen toe. Geen wonder dat zijn deelname aan de Commissie voor de Uitgave van het Verzamelde Werk van P.C. Hooft, waarvan Hellinga de leiding had, als direct resultaat alleen zijn uitgave van Hoofts psalmberijmingen opleverde. Ook daarin valt zijn poëtische invalshoek op. Maar vooral daarna, het was begin jaren 60, deel 3 van Von Pascha tot Noah was juist uitgekomen, ging het rigoureus de literairhistorische kant op: het Nederlandse renaissancetoneel, de invloed van Seneca, het bijbelse epos...Met als curieuze uitzondering het speelse Hooft en Dia, late vrucht van het werk in de P.C. Hooft-commissie en welhaast ‘Hellinga-iaans’ in z'n interpretatorische schwung. En toen was het tussen hem en mij opeens voorbij. Ik herinner me nog de opvoering te zijner ere door zijn studenten van Adam in ballingschap, zijn meest geliefde Vondel-drama. Dat moet bij zijn zestigste verjaardag zijn geweest. In diezelfde tijd studeerde ik af. Pas veel later ontmoette ik hem weer. Dat was naar aanleiding van mijn uit de hand gelopen recensie van het eerste deel van zijn Kalliope, die magistrale studie over het Nederlandse epos. Ik had hem daarin methodische fouten aangewreven, niet niets, al had ik dat dan ook geïntroduceerd als een hommage aan deze ‘grand old man van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving’. Hij nodigde mij uit bij hem thuis in zijn flat aan de Utrechtse Berenkuil. Het werd een gesprek zoals je alleen met Smit kon hebben: wat betreft mijn bezwaren tegen zijn boek irenisch en geresigneerd en niettemin onwrikbaar vasthoudend aan zijn eigen standpunten, maar vooral met belangstelling voor mijn eigen verdere plannen. Een vader, maar een vader op afstand. |
|