Literatuur. Jaargang 18
(2001)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
P. KraltGa naar voetnoot+
| |
De afzijdigenEr komen in het oeuvre van Van Schendel nogal wat lieden voor die zich afzijdig houden van het maatschappelijk leven. De aanleiding tot die afzijdigheid verschilt van roman tot roman. Tamalone, de hoofdfiguur uit Een zwerver verliefd (1904), is verbitterd door allerlei tegenslag, Rose-Angélique, de hoofdpersoon uit Rose-Angélique. De dromers van de liefde (1922), gruwt van de sociale verplichtingen die haar huwelijk met zich meebrengt. Ook de manier waarop de afzijdigheid zich uit, is in geen roman gelijk. Tamalone kiest voor een zwervend bestaan waarbij hij zich van de zorgen der mensen weinig aantrekt, Rose-Angélique verlaat haar man en volgt haar minnaar. Toch is er iets wat al deze afzijdigen verbindt. Zij zijn in wezen onmachtig om aan het politieke of maatschappelijke leven deel te nemen en zij worden verteerd door een groot verlangen naar een ‘ideaal’. Dit ideaal kan dan weer allerlei vormen aannemen. Dat van Tamalone is uiterst vaag: een gevoelen van een diep begeerde toekomst, dat van Rose-Angélique is heel concreet: samenleven met haar minnaar, dieArthur van Schendel.
haar na een korte periode van geluk verlaten heeft en niet meer van haar weten wil. Het eerstgenoemde aspect - dat van de onmacht tot politieke of maatschappelijke deelname - laat zich goed demonstreren aan de figuur van Shakespeare, zoals die door Van Schendel in zijn biografie Shakespeare (1910) getekend is. In de ‘Aantekeningen’ achterin het boek schrijft Van Schendel dat hij het karakter van Shakespeare vereenzelvigt met dat van Hamlet. Men kent de geschiedenis van deze Deense prins: hij wordt door de geest van zijn vermoorde vader aangespoord | |
[pagina 23]
| |
diens dood te wreken, een wraak die Hamlet pas aan het eind van het stuk na veel aarzeling volvoert. In zijn behandeling van het drama spreekt Van Schendel met geen woord over die volvoering, al zijn aandacht gaat uit naar de innerlijke strijd die Hamlet te voeren heeft. Hij concludeert dat Hamlet zachtzinnig is, zoals dichters zijn, en dat hij daarom voor de daad terugschrikt. Shakespeare kwam tot de conceptie van deze Hamletfiguur (aldus Van Schendel), omdat hij zijn eigen onmacht ontdekt had. Zijn beschermer Southampton was namelijk door koningin Elisabeth na een poging tot opstand naar de gevangenis verwezen en Shakespeare ‘voelde de onmacht van een schouwende geest in het gewoel van een grote strijd’ ( V.W., deel I, p. 354). Verderop schrijft Van Schendel: ‘Met Hamlet, het eerste der treurspelen waarvan men zegt dat zij met bloed zijn geschreven, was Shakespeare het diepst in zichzelven gedaald. Hij kende zijn zwakheid en verborg zich in de somberheid van wie zijn grenzen ziet.’ (p. 356). Met andere woorden: Net als Hamlet was Shakespeare een dromer, een ‘schouwende geest’, onmachtig aan het politieke leven deel te nemen. Hij wendde zich daarom van het maatschappelijk gebeuren af. Dat deze interpretatie van de historische Shakespeare-figuur op zijn minst eenzijdig is, behoeft geen betoog. Ze is wel in hoge mate kenmerkend voor Van Schendels visie van rond 1910 op de verhouding tussen dichter en maatschappij. Jacob Brouwer, de hoofdpersoon uit Het fregatschip Johanna Maria (1930), kan gelden als de volledigste uitbeelding van het type van de maatschappelijk afzijdige. Hij is een zeilmaker die zijn leven lang op het bezit van het fregatschip jaagt. Als het eindelijk zijn eigendom is, is het niet langer zeewaardig. Het ligt dan gemeerd aan de Dijksgracht. Op een dag in het voorjaar ziet Brouwer dat er wat hapert aan het want. Hij klimt naar boven en valt; een maand later sterft hij in het gasthuis. Is het boek een noodlotsroman? Het lijkt mij niet. Brouwer verwezenlijkt uiteindelijk zijn droom. Weliswaar kan hij niets meer met het schip aanvangen, maar dat was ook niet zijn bedoeling. Het korte laatste hoofdstuk geeft de lezer dan ook niet de indruk dat de zeilmaker ongelukkig is. Wel kan de bezetenheid waarmee Brouwer op het bezit van het schip jaagt, bevreemdend werken. Men zou bij een dergelijke gedrevenheid een hoger doel verwachten. Brouwers manie is dan ook wel getypeerd als een zoeken om het zoeken zelf. Het punt is echter, dat Van Schendel Brouwers jacht op het schip aanvaardbaar heeft weten te maken. Hij doet dat door summiere aanduidingen van Brouwers karakter (de man is goed voor zijn werk, eenzelvig en weinig spraakzaam), door met enkele trekken de liefde van de zeilmaker voor het fregat te tekenen (als hij aan het stuurrad staat, haalt het schip een hoge snelheid) en vooral door de weergave van korte, bijna lakonieke overwegingen van Brouwer zelf omtrent zijn droom. Juist die overwegingen geven Brouwers positie ten opzichte van de maatschappij weer. Brouwers verhouding tot het schip is enigszins ambivalent. Hoewel hij weet wat hem drijft en hij daar meestal ook volledig achterstaat, rijst soms de twijfel bij hem. Hij weet wat het schip voor hem vertegenwoordigt: het is zijn jeugd, alles waarom hij ooit gegeven heeft, alles waarom hij ooit tranen in zijn ogen heeft gekregen. De Johanna Maria heeft iets in zich dat dringt naar de verte, denkt hij, daar waar ook het hart naar toe moet gaan. In de ogenblikken dat de zeilmaker dit bepeinst, is hij op zijn eenvoudige manier als (Van Schendels) Shakespeare toen die HamletHandschrift van Arthur van Schendel: aantekeningen voor een studie over Shakespeare.
| |
[pagina 24]
| |
concipieerde en schreef: de dichter, de dromer, de ‘schouwende geest’. Maar Brouwer is niet altijd zo zeker van zijn zaak. Soms vraagt hij zich af of hij zijn leven nutteloos doorgebracht heeft, werkend voor een schip en niet voor vrouw en kinderen. Een schip bovendien dat hij niet wil hebben om er zijn brood mee te verdienen, maar waarnaar hij verlangt om het bezit zelf, ‘nergens anders om dan het te hebben’, terwijl het toch eens vermolmd zal zijn (V.W., deel III, p. 482). Dit soort overwegingen krijgen in de roman extra reliëf doordat de eerste kapitein van de Johanna Maria, Jan Wilkins, getekend wordt als iemand die juist wel voor vrouw en kinderen gekozen heeft. Het contrast tussen beide romanfiguren is nadrukkelijk aangebracht. Brouwer en Wilkins zijn de enige personages van wie de voorgeschiedenis beschreven wordt. In tegenstelling tot Brouwer heeft Wilkins geen liefde voor het schip: hij laat het te langzaam of te snel varen, al naar de zorgen om zijn gezin hem ingeven. Hij leeft dan ook in voortdurend conflict met de zeilmaker. En ten slotte krijgt het gezinsleven van de kapitein binnen het kader van de roman ruime aandacht. Het is een trieste geschiedenis: alle kinderen sterven, de vrouw wordt waanzinnig, Wilkins pleegt zelfmoord. De figuur van Brouwer is vooral interessant, omdat hij zich bewust is van zijn maatschappelijke afzijdigheid. Zijn peinzerijen voeren hem niet alleen naar de verheven betekenis van zijn droom, maar ook naar de maatschappelijke consequenties ervan. Dat komt vooral voort uit het feit dat die droom, oppervlakkig beschouwd, zo banaal is: het bezit van een schip. Het gaat niet om zoiets ‘hoogs’ als de verterende liefde voor een man, zoals in Rose-Angélique, of het peilen van de schouwende geest zoals in Shakespeare. Het gaat gewoon om een boot, hoe diep Brouwers liefde en hoe sterk zijn verlangen ook zijn mogen. | |
De maatschappelijkenVan Schendels wereld is niet alleen met dromers bevolkt. Een groot aantal van zijn personages laat zich veel aan de maatschappij gelegen liggen. Of ze bekeren zich en zoeken voor zichzelf een plaats binnen de samenleving. In Een Hollands drama (1935) lost Gerbrand Werendonk de enorme schuld af die zijn zwager Berkenrode heeft nagelaten, onder andere om Berkenrodes zoon Floris een zuivere naam te bezorgen. In Het oude huis (1946) zoekt de achttiende-eeuwse regent Martinus Klinckert, die voorheen enkel voor zijn verzameling porselein leefde, naar een nuttige bezigheid: hij begint een boekhandel aan het Rokin. Hier doet zich een moeilijkheid voor. De maatschappij is in Van Schendels visie verdorven. Ze deugt niet. Er is veel veinzerij, er heerst onrecht, het bezit is hoogst oneerlijk verdeeld en niet iedereen heeft gelijke rechten. Uit een groot aantal van zijn verhalen en romans, van de vroegste tot de laatste, zijn scènes te noemen die deze visie op de maatschappij bevestigen. De vraag is dan natuurlijk: hoe kan men zich maatschappelijk opstellen zonder zichzelf te corrumperen? Hoe dient men voor zichzelf de grenzen te trekken? Dit probleem én een oplossing ervan heeft Van Schendel verbeeld in zijn roman Jan Compagnie (1932). Het is een boek waarop de kritiek indertijd tamelijk teleurgesteld gereageerd heeft. Van Heerikhuizen oordeelde in zijn dissertatie dat de nadruk op de historische achtergrond ten koste gaat van de uitbeelding van de hoofdpersoon. Het bijzondere van het boek schuilt echter juist in die historische tekening. Dáár was het Van Schendel om te doen en dáárop moet dus de roman beoordeeld worden. De auteur wilde een samenleving schetsen waarin de kwalijke kanten van het maatschappelijk leven scherp uitkwamen en hij wilde aangeven hoe zijn hoofdpersoon daarop reageerde. Het ging hem om de houding die het individu tegenover de ‘boze’ maatschappij dient in te nemen. De beschreven maatschappij is die van het Indië ten tijde van Jan Pieterszoon Coen. Het gaat daarbij voornamelijk om het optreden van de Verenigde Oost-Indische Compagnie. Het beeld dat geschetst wordt, is niet best. Er heerst corruptie. De president van de handel heeft weinig gezag. Er treedt in het boek een slavenhandelaar op, ene Daniël, die zijn slaven onmenselijk behandelt. Van de mensen die naar Indië vertrekken, keert slechts een klein aantal terug, voor het merendeel de hoogsten in rang. Het lage volk is gesneuveld en ligt begraven. Maar vooral het meedogenloze optreden van de Nederlanders tegenover de inlandse bevolking wordt in de roman aan de kaak gesteld, met als triest ‘hoogtepunt’ de moordpartijen op het eiland Lontor. De hoofdpersoon heet Jan de Brasset. Hij gaat als gewoon soldaat naar Indië, zet daar, als zijn dienstplicht voorbij is, een plantage op en keert tenslotte als rijk man terug. Hij hoort tot het type ‘ruwe bolster, blanke pit’. Als men hem onrecht aandoet, heeft hij de neiging er de brui aan te geven, hij denkt dan niet aan zijn carrière en verwildert. Aan de andere kant heeft hij de neiging het voor onderdrukten op te nemen. Maar het psychologische portret van de man is niet belangrijk. Dat is schetsmatig. Essentieel is de sociale karakteristiek: de manier waarop hij zich in de corrupte wereld handhaaft en zich erin beweegt. Hij is een kritisch deelnemer. Hij profiteert van de mogelijkheden die de maatschappij hem biedt zonder haar uitwassen te accepteren. Het gaat hem meer om een flo- | |
[pagina 25]
| |
Dubbelportret van Van Schendel door Willem Witsen.
rerend bedrijf waar alle medewerkers gelukkig zijn, dan om winst maken. Zijn slaven behandelt hij goed. Hij kijkt niet neer op de Mardijkers (de zwarte christenen), zoals de blanken doen. Hij trouwt zelfs met één van hen. Bij dat alles blijft hij echter koel, bijna emotieloos. Kenmerkend is zijn reactie op de Lontormoorden. De auteur heeft die vooral doen uitkomen door haar te stellen naast de reactie van een ander romanpersonage, Draet, een vroegere kameraad van De Brasser. Draet raakt totaal overstuur van wat hij gezien heeft. Hij kan de gruwelen niet verwerken en het eindigt ermee dat hij zijn vrouw en kinderen doodt. De Brasser reageert veel minder heftig. Maar hij vestigt zich na de moorden op het eiland Roen, buiten het gebied van de V.O.C., omdat hij met haar praktijken niet langer te maken wil hebben. Daarbij moet men bedenken dat het niet om een simpele verhuizing gaat, maar om het opnieuw opzetten van een plantage met alle beslommeringen van dien. Veel later begint hij echter nabij Batavia als één van de eersten een suikerplantage, toch weer binnen het gebied van de V.O.C. Zijn ondernemingsgeest heeft dan kennelijk zijn scrupules terzijde geschoven. De conclusie moet zijn dat De Brasser volop in de maatschappij staat, al distantieert hij zich van haar verderfelijke kanten. Hij is geen weldoener en geen idealist. Hij is er niet op uit de wereld te verbeteren. Hij is ook niet slecht. In de termen van Het fregatschip Johanna Maria zou men kunnen zeggen dat hij zijn leven nuttig besteedt. | |
De utopieVan Schendel heeft zich niet alleen met de beschrijving van de verdorven samenleving beziggehouden. Hij heeft ook aandacht besteed aan wat in zijn ogen de ideale samenleving zou zijn. Speels en sprookjesachtig gebeurt dat bijvoorbeeld in het verhaal ‘Magda’ (in Blanke gestalten, 1923) waarin het verlamde meisje Magda door haar optreden de mensen in het dorp tot elkaar brengt. Realistischer gebeurt het in de korte roman Een eiland in de Zuidzee (1931), een jaar voor Jan Compagnie verschenen en als een pendant van dat boek te beschouwen: de goede maatschappij tegenover de slechte maatschappij. Een eiland in de Zuidzee bevat de bekende geschiedenis van de muiterij op de Bounty. In het eerste hoofdstuk beschrijft de auteur het leven op Tahiti voor de komst van de blanken. Het lijkt het paradijs. Veel beschutting hebben de mensen niet nodig, want er heerst altijd een aangename temperatuur. De natuur levert voldoende voedsel voor iedereen. Er zijn weliswaar opperhoofden, maar het enige wat voor hen gedaan moet worden - het maken van matten en fijne doeken - is een gemakkelijk werk. Voor zichzelf hoeft | |
[pagina 26]
| |
men nauwelijks iets te doen. De mensen leven gezond en tevreden. Er is geen begeerte en geen hebzucht, want ieder krijgt waar hij naar behoefte recht op heeft. Huwelijken zijn goed en vreedzaam, men kent elkaar immers van de jeugd af aan. Bovendien: als de man of vrouw iemand anders lief krijgt, neemt hij of zij die ook in huis. De mensen doen elkaar geen kwaad, want zij hebben geen bezit dat zij beschermen moeten. Het tweede hoofdstuk beschrijft de komst van de eerste blanken en de daarmee gepaard gaande ondergang van deze gelukkige samenleving. Vanaf hoofdstuk 3 volgt dan het verhaal van de muiterij. Het achtste hoofdstuk geeft een beschrijving van de kolonie op het eiland Pitcairn waar zich een deel van de Tahitianen onder leiding van John Adams gevestigd heeft. Deze John Adams is de laatst overgeblevene der muiters. De kolonie bestaat verder alleen uit vrouwen en kinderen. Hier is de Tahiti-cultuur vermengd met christelijke elementen. Ik citeer twee zinnen: ‘De regel: uw ja zij uw ja, werd zo stipt gevolgd dat niemand zelfs in het geringste ooit zijn woord brak. Zij groeiden op als gelijken, jongens en meisjes, en een ieders deel behoorde allen.’ (V.W., deel III, p. 588). Gemeenschappelijk bezit en gelijkheid van allen lijken de grondbeginselen van Van Schendels utopie. Alle andere mooie zaken als vergevingsgezindheid, standvastigheid, zelfs gezondheid (de tanden van de baby's komen zonder pijn!) vloeien daaruit voort. Een betere wereld zou dus moeten beginnen met de aanpak van het bezit en de strijd tegen ongelijkheid. | |
De weldoenersIn het oeuvre van Van Schendel treft men keer op keer weldoeners aan: de man of vrouw die hart heeft voor de armen en aan hun welzijn zijn of haar geld besteedt. In Der liefde bloesems (1921) trekt de uiterst serieuze en sociaal bewogen Landro Ordelmonti erop uit om de armen van Rome te helpen, zijn veel luchthartiger minnares Dianora gaat één keer met hem mee, maar ziet er daarna van af: de armen zijn haar te vies. In De wereld een dansfeest (1938) verkoopt Marion Ringelinck als zij tijdens de Eerste Wereldoorlog in Parijs woont haar juwelen. Daarmee voorziet zij in haar eigen onderhoud maar ze geeft zonder nadenken ook veel weg. De man die alle anderen in vrijgevigheid overtreft, is Engelbertus Kompaan, hoofdpersoon van De rijke man (1936). Zeven keer ontvangt hij een erfenis en al die keren geeft hij het geld uit aan echt en vermeend goede doelen. Zijn levensgeschiedenis is geënt op de ontmoeting tussen Jezus en de rijke jongeling, een verhaal waaraan de roman enkele keren refereert. Men vindt het in het negentiende hoofdstuk van het bijbelboek Mattheüs. De rijke jongeling vraagt Jezus wat hij moet doen om het eeuwige leven te ontvangen. Jezus zegt hem de geboden te onderhouden. Wanneer de man antwoordt dat hij die altijd in acht genomen heeft, zegt Jezus: Als u volmaakt wilt zijn, ga heen, verkoop uw bezit en geef het aan de armen, dan zult gij een schat hebben in de hemel. Daarop gaat de jongeling bedroefd heen, want (staat er) hij bezit vele goederen. Kompaan is iemand die aan Jezus' eis lijkt te voldoen. ‘Lijkt’, want zijn gedrag is niet helemaal conform het gebod van Jezus. Kompaan geeft namelijk niet weloverwogen weg, hij schenkt blindelings. Hij geeft ook aan mensen die het niet nodig hebben en onthoudt het geld op die manier in feite aan de armen. Hij ziet dat zelf wel in, al na de tweede erfenis, maar hij vervalt steeds weer in dezelfde fout. Hij is een impulsieve weldoener, een verkwister. Hij wil zelfs niet anders. Wie verstandig en met overleg weggeeft, maakt volgens hem van dat weggeven een beroep. Dat wenst hij niet. Het weggeven moet iets zijn wat spontaan gebeurt en recht uit het hart komt. Dit soort weldoeners komt vaker bij Van Schendel voor. Marion Ringelinck is er één. Het weggeven is voor deze mensen wat de droom was voor de dromer: een drang waaraan ze moeten toegeven, zelfs als hun bezit tot bijna niets geslonken is. Er zijn ook anderen. Landro Ordelmonti lijkt zo iemand: hij is bedachtzaam. Al wordt het er niet bij gezegd, de lezer krijgt toch de indruk dat hij met overleg handelt. Maartje Rijke, de huishoudster van Engelbertus Kompaan, is net zo. Zij neemt soms de leiding over en geeft het geld verstandig uit. Dit type weldoener is bij Van Schendel echter in de minderheid. Bovendien gaat het óf om een bijfiguur, zoals Maartje Rijke, óf is het weldoen in het totale beeld van het personage een bijkomstigheid, iets wat zijn karakter meer reliëf moet geven, zoals bij Landro Ordelmonti. Ook hebben dergelijke gevers soms iets negatiefs: ze geven omdat het zo hoort, omdat het evangelisch is of beschaafd, niet omdat het hart hen ertoe dwingt. De mensen van de kerkelijke bedeling hebben in De rijke man op zijn minst de geur van veinzerij. De diakenen veroordelen Kompaans onnadenkende mildheid, ze azen tegelijk op zijn geld. Achter zijn rug om proberen ze daar via zijn schoonvader beslag op te leggen. Het echtpaar Adriaan en Netje Blinkert uit Voorbijgaande schaduwen (1948) doet aan armoedebestrijding uit een plichtsbesef dat alle spontaneïteit mist. Als gevers contrasteren zij met hun vriend Machiel Dolfijn die net als Engelbertus Kompaan zonder nadenken schenkt. De conclusie moet wel zijn dat de wezenlijke weldoener in Van | |
[pagina 27]
| |
Schendels visie altijd min of meer een verkwister is, iemand die zonder voorbehoud weggeeft, om geen andere reden dan dat het geven hem gelukkig maakt. | |
De idealistenEngelbertus Kompaan is geen idealist. Hij wordt niet gedreven door het ideaal van gelijk bezit voor allen. Hij heeft zich geen idee gevormd omtrent een betere wereld. Hij geeft omdat zijn karakter hem daartoe drijft, niet omdat hij er iets mee wil bereiken. Idealisten hebben een beeld van de goede samenleving en streven naar de verwezenlijking daarvan. Dergelijke mensen komen bij Van Schendel weinig voor. Hoewel hij in Een eiland in de Zuidzee een (bijna) ideale maatschappij beschreef, lijkt het alsof hijzelf nauwelijks in de verwezenlijking ervan geloofde. Alleen tegen het eind van zijn schrijverschap heeft hij een paar keer geprobeerd een dergelijke idealist gestalte te geven, waarbij hij aangaf dat diens ideeën op den duur enige kans van slagen zouden kunnen hebben. Die pogingen lijken mij mislukt. In Een zindelijke wereld (1950) formuleert dominee Molendam zijn ideeën: met minder hebzucht en meer liefde worden de goederen van de wereld vanzelf gelijk onder de mensen verdeeld. De dominee ziet iets van zo'n schone toekomst gloren. Maar die mening wordt door niet één gegeven in de roman ondersteund en zelf geeft de predikant op geen enkele manier aan hoe de hebzucht kan worden beteugeld en de liefde bevorderd. Nu is deze dominee als persoon even vaag als zijn ideeën. Een duidelijker beeld van de maatschappelijke idealist gaf Van Schendel in de figuur van Willem Voogd, uit De mensenhater (1941). Diens oom David Somerland beschrijft hem in zijn dagboek. Deze David is een mensenhater (vandaar de titel) die door het optreden van zijn neef langzaam wordt bekeerd. Vestdijk noemde De mensenhater Van Schendels reëelste boek. Dat oordeel baseerde hij op het literaire procédé van de roman: de beschrijving van een idealist via een pessimist. Aan dat realisme kan men echter met recht twijfelen. Ten eerste is de interesse van David Somerland voor juist deze neef op zijn minst merkwaardig. Hij heeft vanaf het begin een zekere waardering voor hem, iets wat men van een mensenhater toch niet verwacht. Ten tweede is Willem Voogd onwerkelijk edel. Hij heeft uitsluitend goede eigenschappen. Bij hem thuis is het bovendien altijd even vreedzaam en vredig. Dat alles culmineert in het voorlaatste hoofdstuk. Tijdens een vergadering zijn twee socialistische groeperingen met elkaar slaags geraakt. Willem is tussenbeide geko-Arthur van Schendel werkend aan het strand in Italië.
men, heeft van iedereen klappen gehad en ligt met hersenletsel in bed. Zoals in al zijn romans levert Van Schendel geen direct commentaar op zijn personage. De lezer ziet Willem Voogd ook nu uitsluitend via anderen. Maar hun commentaar liegt er niet om, het is een opeenstapeling van nobelheden: Willem Voogd is zachtmoedig, eenvoudig, vredelievend en rechtvaardig voor iedereen. Er wordt veel in het boek geredeneerd. Het belangrijkst zijn natuurlijk Willems ideeën. Er treden wel mensen op die hem bestrijden of zijn mening enigszins bijstellen, maar Willem Voogd heeft toch bijna altijd het laatste woord en wat hij denkt, krijgt dus alle nadruk. Hij richt een vereniging op die zich tot doel stelt de rechtvaardige handeling te bevorderen door middel van wederzijds begrip. De redenering is als volgt: de rechtvaardige handeling houdt rekening met zowel de begeerte van de één als met die van de ander. Ze zoekt het juiste midden. Mensen (partijen) moeten er dus voor zorgen dat ze elkaars begeerten kennen, samen het midden zoeken, want dat is in beider belang. Dat principe geldt niet alleen individuen, maar ook groepen, klassen, volken. De redenering lijkt mij een uitwerking van Van Schendels gelijkheidsbegrip, één van de twee peilers van zijn utopie: alleen als men elkaar als gelijkwaardig beschouwt, is men immers geneigd met elkaars belang rekening te houden. De vereniging bloeit eerst geweldig op. Dan komt de tegenwerking en het verloop. De roman eindigt niettemin in positieve toon. Er is opnieuw oorlog (bedoeld is de dreiging van een Duitse aanval, het is vlak voor mei 1940) en die heeft eendracht onder de mensen gebracht. David Somerland is daarom geneigd in Willem Voogd te geloven. | |
[pagina 28]
| |
Omslag van de tweede druk van Voorbijgaande schaduwen door Matthijs Röling.
Dit slot is weinig overtuigend. Net zo min als de figuur van Willem Voogd dat is en net zo min als zijn ideeën dat zijn. De eendracht geldt alleen de Nederlanders onderling en heeft meer met nationaal gevoel dan met rechtvaardigheid te maken. Het onderlinge begrip tussen de volken is verder weg dan ooit. Lang voor dit eind heeft David Somerland in een mismoedige bui zijn neef eens een ‘knutselaar met hervormingen’ genoemd. Dat lijkt mij een betere observatie dan die van de zogenaamde verwezenlijking van Voogds droom. Nee, het uitbeelden van idealisten was niet Van Schendels sterkste kant. David Somerland noemt zijn medemensen een paar keer ‘voorbijgaande schaduwen’ (V.W., deel VI, pp. 724, 726, 751). Daarmee preludeerde hij op het boek dat Van Schendel een jaar later zou schrijven: het al eerder genoemde Voorbijgaande schaduwen. Een mooie en krachtige roman over de vluchtigheid van het leven en de eeuwige misverstanden tussen de mensen, die voor elkaar hooguit schaduwen zijn. Er komt een meisje Sofie in voor, een springerig, vrolijk en gevat kind. Uit haar groeit een gedesillusioneerde vrouw. Ze graaft in zichzelf, hunkert naar iets wat ze niet begrijpt. Een spookachtige gedachte beheerst haar: dat ze een ander is. Iemand zonder ziel. ‘Niets dan gestalten die voor haar stonden met open monden, en voorbijgingen, en een daarvan was zij geweest. En van haar, die hier zat, was niets gebleven dan die behoefte om te huilen.’ (V. W., deel VIII, p. 79). Met het optreden van deze vrouw eindigt de roman. Zij bezoekt haar vriendin Netje, die zo'n voorbeeldig huwelijk had en nu geheel van haar man vervreemd is. Zij gaat ook naar Cor, de vrouw van Machiel, die alleen is. Ze beurt hen op, wandelt met hen. Ze loopt weer met de lichte vlugge tred van voorheen en haar ogen blinken van een gloed. Ze verricht geen grootse daden. Haar bezoekjes zinken in het niet bij de frases van dominee Molendam of de grootse plannen van Willem Voogd. Maar als figuur is ze wel zo overtuigend. Ze behoort tot het soort mensen dat Van Schendel kon tekenen als geen ander: de gekwetsten, de door het leven bezeerden die zonder veel gepraat en getheoretiseer doen wat ze denken te moeten doen. | |
LiteratuuropgaveDe paginaverwijzingen in dit artikel zijn naar de acht delen Verzameld werk (Amsterdam, 1976-1978). De recensie van S. Vestdijk vindt men in Muiterij tegen het etmaal I (Den Haag, 1966, derde druk, pp. 29-35). Van belang zijn verder: R. Pulinckx, Arthur van Schendel, zijn werk en betekenis (Diest, 1944). G.H. 's-Gravesande, Arthur van Schendel. Zijn leven en werk ('s-Gravenhage, 1981. Tweede druk, met een nawoord van Charles Vergeer), F.W. van Heerikhuizen, Het werk van Arthur van Schendel. Achtergronden, karakter, ontwikkeling (Amsterdam, 1961). Charles Vergeer, Arthur van Schendel ('s-Gravenhage, 1983), Charles Vergeer, Gewezen en gemaskerd: over de jonge Arthur van Schendel (Leiden, 1988) en René Marres, Arthur van Schendel's Werk Revisited: Leven in vrijheid of gebondenheid (Leiden, 1994). |
|