Literatuur. Jaargang 18
(2001)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| ||
Ralf GrüttemeierGa naar voetnoot+
| ||
[pagina 11]
| ||
wel op 18 maart 1999 tot een boete van 500 gulden wegens eenvoudige belediging (§ 266 WvS). Volgens Van der Sloot is zijn roman juist tegen antisemitische opvattingen gericht. Hij heeft de burgemeester in zijn roman dezelfde naam gegeven als de huidige, echte burgemeester omdat hij wil zeggen dat ook in het huidige Zandvoort nog antisemitisme voorkomt, aldus Van der Sloot. In hoger beroep werd Van der Sloot op 4 januari 2000 door het Gerechtshof te Amsterdam van beide beschuldigingen vrijgesproken. Van der Sloots verweer komt erop neer dat hij met zijn roman een in brede kringen geaccepteerde boodschap naar voren heeft willen brengen. Daarmee sluit Van der Sloot aan bij een type verdediging dat in processen tegen schrijvers of literaire uitgevers in de negentiende en twintigste eeuw het vaakst wordt gebruikt en ook het succesvolst is gebleken. Voorbeelden zijn de meeste processen tegen schrijvers in Frankrijk in de negentiende eeuw, met als beroemdste die tegen Gustave Flaubert naar aanleiding van Madame Bovary. Ook in de processen rond Lawrence's Lady Chatterley's Lover en Reves Nader tot U, de voor de rechtspraak meest belangrijke processen in Engeland en Nederland, stond de auteursintentie in het centrum van de verdediging. Daarnaast wordt ten overstaan van de rechter gebruik gemaakt van argumentatiestrategieën die zich beroepen op de autonomie van literatuur. Om aan literatuur ten opzichte van de historische werkelijkheid en de jurisdictie een bijzondere status toe te kennen, kan men twee varianten onderscheiden die ik hier respectievelijk als zwak en sterk beroep op autonomie zal aanduiden. Pieter van der Sloots debuut Danslessen.
Pieter van der Sloot (foto:Oleg Klimov).
In het eerste geval schuift men de context van de gewraakte passages en de eenheid van de literaire tekst naar voren, waardoor binnen het boek een eigen - fictieve - wereld zou worden gecreëerd. Wat op zich beschouwd en buiten de literatuur - bijvoorbeeld als uitspraak in een krant of van de ene buurman tegen de andere - mogelijk een strafbaar feit zou kunnen opleveren, krijgt in het geheel van de literaire tekst een andere betekenis, die niet strafbaar is. Deze argumenten werden ook in het proces tegen Van der Sloot door zijn advocaat H.F. Doeleman naar voren gebracht. Zo wees Doeleman erop dat de gewraakte passage uit de mond van een fictief romanpersonage komt dat binnen de romanwereld negatief gepresenteerd wordt en dat deze passage in het geheel van de roman de functie heeft antisemitisme aan de kaak te stellen. Men kan hierbij van een zwak beroep op autonomie spreken omdat nog steeds aangetoond moet worden hoe de auteur zich tot de gewraakte passage verhoudt, dat de gewraakte passage binnen de roman functioneel is en dat de roman als geheel een ook buiten de literatuur geaccepteerde boodschap uitdraagt. Wanneer men een sterk beroep op de autonomie van literatuur doet - de tweede variant - zijn deze argumenten van ondergeschikt belang. Dan stelt men zich principiëler op en beroept zich op de zogeheten exceptio artis. Dit standpunt houdt in dat een literaire tekst niet aan strafvervolging mag blootstaan omdat het in zo'n geval om kunst gaat. De kunstexceptie is bijvoorbeeld in Duitsland in de grondwet vastgelegd. In Nederland speelt zij geen rol in het wetboek en slechts een beperkte rol in de jurisprudentie. Maar zelfs wanneer de wet aan kunst en literatuur een bijzondere status toekent, is het pleit nog niet beslecht. Ook kunst loopt kans te worden veroordeeld wanneer zij bijvoorbeeld in conflict raakt met wetten die de rechten van individuen moeten beschermen. Dit pro- | ||
[pagina 12]
| ||
bleem speelde een centrale rol in het belangrijkste Duitse literaire proces na 1945 tegen de uitgever van Klaus Manns Mephisto. Mephisto werd in 1936 in ballingschap geschreven en heeft als onderwerp de carrière van de opportunistische Hendrik Höfgen in de toneelwereld ten tijde van het nationaalsocialisme. De roman verscheen nog in hetzelfde jaar in Amsterdam en in 1956 in de DDR. Eind 1963 probeerde de erfgenaam van Gustav Gründgens - die voor Höfgen model had gestaan - plannen te voorkomen om de roman ook in de Bondsrepubliek Duitsland na het overlijden van Gründgens uit te geven. Hij diende een klacht in omdat hij in de roman een aantasting van de reputatie van Gründgens zag. Ook in gevallen als dit waar aan de kunststatus niet te twijfelen valt, moet het ene recht (vrijheid van de kunst) tegen het andere (bescherming van de rechten van het individu) worden gewogen, aldus het Bundesverfassungsgericht. Op basis van deze redenering bevestigde het hoogste Duitse gerecht het door eerdere instanties uitgesproken verbod van de roman in 1968. Argumentatie die een sterk beroep op de autonomie van literatuur doet, wordt overigens zelden voor de rechter gebruikt. Vermoedelijk heeft dit voor een groot deel te maken met de geringe bereidheid van de rechterlijke macht om een vrijbrief aan kunst dan wel literatuur te geven. Zo is ook bijvoorbeeld de veroordeling van Baudelaire in het proces naar aanleiding van Les Fleurs du Mal volgens Klaus Heitmann te wijten aan de poging van Baudelaire om didactische argumenten te combineren met autonomistische argumenten - in dit geval dat kunst nooit amoreel kan zijn. Een consequente argumentatie op basis van een didactische omkering' het slechte aan de lezer voorhouden om hem afkeer in te boezemen en hem zo tot het goede te brengen - ware juridisch vermoedelijk succesvoller geweest, aldus Heitmann onder verwijzing naar het voorbeeld Flaubert. Afgaande op de resultaten van poëticaonderzoek zou ik verder willen stellen dat een verdediging ten overstaan van de rechter waarin men zich op de autonomie van literatuur in welke vorm dan ook beroept, vóór 1800 uitgesloten is. In zijn befaamde studie The Mirror and The Lamp plaatst M.H. Abrams de overgang van zogenaamde didactisch-mimerische poëtica's naar expressieve en later autonomistische poëtica's rond 1800. Zijn stelling komt erop neer dat de dominante opvatting over literatuur en kunst in de westelijke wereld tot pakweg 1800 aan de ene kant bepaald wordt door de visie dat de werkelijkheid - in de meest ruime zin - nagebootst moet worden (mimetisch). Nog belangrijker is aan de andere kant de tot Horatius te herleiden opvatting van het utile dulci: kunst moet het nuttige en het aangename verbinden, moet lering en vermaak bieden (didactisch). In dit redelijk stabiele patroon komt volgens Abrams pas rond 1800 verandering. Voor dichters als William Wordsworth of in Nederland Willem Kloos gaat het in de poëzie voornamelijk erom de gevoelens van de dichters te verwoorden - dit noemt Abrams een expressieve literatuuropvatting. Wanneer literatuur uiteindelijk noch aan het nabootsen van werkelijkheid, noch aan een lering of aan het verwoorden van de gevoelens van de dichter ondergeschikt wordt gemaakt, maar vooral haar eigen mogelijkheden moet uitbuiten en onderzoeken, is er bij hem sprake van wat ik hier een autonomistische literatuuropvatting noem. De opkomst van autonomistische poëtica's waarin aan literatuur de functie wordt toegekend een eigen werkelijkheid naast de alledaagse te creëren, kan men grofweg rond het midden van de negentiende eeuw dateren. Het is daarom verrassend dat in Nederland reeds in 1710 in een kerkrechtelijke strafzaak een autonomistische verdediging kan worden aangetroffen - ten minste als men P.J. Buijnsters mag geloven. Het gaat hier om het geval van Hendrik Smeeks, chirurgijn te Zwolle, die in 1708 in Amsterdam bij Nicolaas ten Hoorn een imaginair reisverhaal had laten verschijnen: Beschryvinge van het magtig Koningryk van Krinke Kesmes. Zynde een groot, en veele kleindere Eilanden daar aan horende; Makende te zamen een gedeelte van het onbekende Zuidland. Gelegen onder den Tropicus Capricornus. Ontdekt door den Heer Juan de Posos, En uit deszelfs Schriften te zamen gestelt door H. Smeeks.Krinke Kesmes is een kaderverhaal waarin de ‘Meester’ - een Overijsselse chirurgijn - op basis van aantekeningen van ene Juan de Posos het verhaal van een onvrijwillige reis naar het Zuidland vertelt. Nadat het schip van De Posos door storm uit de koers was geraakt en hij zo bij de Zuidlanders was beland, hebben dezen De Posos veel stukken ter beschikking gesteld over allerlei onderwerpen van hun eigen, in de rest van de wereld onbekende cultuur. Een voorbeeld is ‘Eenige Spreuken, Rakende den Gods-dienst’ die De Posos wederom aan de Meester heeft gegeven. De Meester zelf heeft aan het boek behalve enige waterhuishoudkundige stellingen ook een beschouwing over de scheurbuik toegevoegd. Vooral aan de uitspraken over de Godsdienst namen de kerkelijke instanties aanstoot: de classisvergadering droeg het aan de magistraat en kerkenraad van Zwolle op om zich over dit ‘vuijl en ergerlijke boekje’ te buigen. Wanneer de kerkenraad Smeeks nu met een drietal aanstootgevende passages confronteert, verdedigt Smeeks zich volgens Buijnsters | ||
[pagina 13]
| ||
De titelpagina van Krinke Kesmes
[...] op een wijze die hem bijna ongewild tot voorloper en martelaar van een autonome literatuurbeschouwing maakte: de gewraakte uitlatingen waren niet van hemzelf maar kwamen uit de mond van de Zuidlanders.In het vervolg zal ik laten zien dat van een ‘autonome literatuurbeschouwing’ geen sprake kan zijn en dat de verdediging van Smeeks in hoge mate traditioneel is. Ik eindig met enkele voorlopige stellingen aangaande literaire processen vóór 1800. | ||
Autonomie?Buijnsters beargumenteert niet expliciet waarom hij Smeeks als voorloper van een autonome literatuuropvatting beschouwt. De vermoedelijke reden zal hierin liggen dat - in de voorstelling van Buijnsters - Smeeks zich probeert te verschuilen achter de uitspraken van personages uit zijn verhaal. Niet hij, Smeeks, zegt iets aanstootgevends, zijn verhaalpersonages, de Zuidlanders doen dat. Als voor Smeeks daarmee de kous af is en als hij bedoelt te zeggen dat wat een personage in een verhaal zegt nooit voor rekening van de auteur kan komen, is dit inderdaad een indicatie voor de opvatting dat de verhaalwereld autonoom is. Ter verduidelijking kan de argumentatie dienen van Willem Frederik Hermans in het reeds genoemde proces naar aanleiding van Ik heb altijd gelijk. De scheldkanonnade van het romanpersonage Lodewijk Stegman aan het adres van de katholieken kan volgens Hermans niet voor rekening van de schrijver komen omdat die twee principieel van elkaar gescheiden zijn. De schrijver beschrijft alleen maar wat het personage doet, en als men dat negeert komt dit neer ‘op het verwarren van de proces-verbaal opmakende politieagent met de in overtreding zijnde weggebruiker’, aldus Hermans. Maar is dit inderdaad wat Smeeks bedoelt? Een blik op de notulen van de kerkenraad kan uitsluitsel bieden. De kerkenraad van Zwolle heeft in totaal drie passages uit Krinke Kesmes gekozen die aan Smeeks worden voorgelegd en waarop Smeeks commentaar moet geven: De Wijsheid van God is zeer duister in veele menschen, en Gods Openbaaringen zijn raadselen, die elk niet kan verstaan; want de verklaarders der Gods-dienst, voornaamelijk die der Propheten, zeilen niet altijd op eene hoogte, elke secte hoe strijdig teegen malkanderen, konnen de Schriftuure zoodanig uitleggen, dat de zelve aan elks opinie gunstig is, daarom bewijst de Schriftuure niets met zeekerheid, aan onpartijdigen. Een mensch moet leeven naa de gaaven van sijn vernuft, de zuiverheid sijns geweetens, en opregtigheid sijns gemoeds, die God naa sijn uiteerste vermoogen bemind, en elken dag sijns leevens als den laatsten aanmerkt; die sterft een vroom Man: en elk die wel sterft, kan van de Gelukzaligheid niet berooft worden. De Gods-geleerden doen wonderbaare en schroomlijke verhaalingen van de Helle, terwijle zy, of wy, niet weeten, wat, of waar de Helle is, of op welke manier de Godlosen daar zullen gestraft worden; want den staat der verhuisde zielen is voor ons stervelingen verborgen, om dat het climaat daar de zaalige of verdoemde huis houden, ons onbekend is; als ook op wat wijse, en waar men daar geplaatst word. Zoo ook van den Heemel, daar de God-geleerden onuitspreekelijke vreugden en volmaaktheden van vertellen, terwijle zy zoo wel als de gemeene, die reise daarwaarts zoeken uit te stellen. Hierop antwoordt Smeeks volgens de notulen van de | ||
[pagina 14]
| ||
kerkenraad veel uitgebreider dan Buijnsters parafraseert: [...]dat hij nooit had voorgenomen iets te stellen of te schrijven tegen de Christelijke leer; dat hij ook waarachtiglijk niet wist daartegen iets gesteld te hebben, maar dat hij begrepen had, dat dit het gevoelen was van de Zuidlanders en dus van geen Christenen, en dat hij ook dit niet had gesteld maar overgeschreven uit de Posos en hoe hij hiertoe was gekomen, terwijl het zijn oogmerk was geweest eenige dingen van het scorbuut en zoo meer aan het licht te brengen, en daarin deze reis had ingevoegd; herhalende als leek niet te weten, dat dit streed tegen de Gereformeerde godsdienst of iets dat Christelijk was; hij was ongeleerd en kende geen theologische verschelen [...].Om te beginnen is het zeer de vraag of men uit deze passage - zoals Buijnsters dat doet - de tegenstelling kan afleiden dat niet Smeeks, maar de Zuidlanders de bron van de gewraakte uitingen zijn. De tegenstelling die Smeeks gebruikt is die tussen ‘Zuidlanders’ en ‘Christenen’. De Zuidlanders zijn geen Christenen en daarom spreekt het nogal vanzelf dat hun geloof niet strookt met de christelijke leer, net zoals dat ook bijvoorbeeld bij Hindoestanen het geval zou zijn. Op deze plaats veronderstelt Smeeks dus geen autonome status voor zijn verhaalwereld maar redeneert hij juist referentieel, alsof het om een feitelijk verslag over feitelijk bestaande niet-christelijke mensen gaat. In het verlengde daarvan ligt ook de Tweede bedenking: Smeeks heeft niet zelf bepaalde beweringen over de geloofsopvatting van de Zuidlanders gedaan, hij heeft alleen overgeschreven uit De Posos. Dit argument zou men wel degelijk kunnen herleiden tot de stelling: niet ik zeg het, het komt uit de pen van De Posos. Maar een dergelijk argument leent er zich al evenmin toe om daaruit een autonomistische literatuuropvatting af te leiden. Het is immers alleen een geval van bronnenfictie - Buijnsters komt tot de conclusie dat De Posos nooit heeft bestaan. Daarmee loopt Smeeks overigens in de pas met de standaardconventie in de voorredes van Nederlandse romans aan het eind van de zeventiende eeuw. Daarin stelde de auteur meestal voorop dat hij niets had verzonnen en alleen maar de waarheid had opgeschreven. Soms werd dit ingekleed in het verhaal van de gevonden bronnen, zoals bijvoorbeeld in de vertaling van D. Veiras' Historie der Sevarambes uit 1682. De geschiedenis van de bronnenfictie gaat op zijn minst terug tot in de zestiende eeuw. Wanneer men mystificaties en literaire vervalsingen ook onder de bronnenfictie wil rekenen - W. Drop bijvoorbeeld beschouwt Ossian van Macpherson als een geval van ‘manuscript fictie’ - dan kan men reeds in de klassieke oudheid gevallen aantreffen waarin men zijn uitspraken op basis van bronnen ptetendeert te doen die niet bestaan, bijvoorbeeld bij Onomacritus die orakelspreuken vervalste. In ieder geval blijft overeind dat de redenering van Smeeks op dit punt niet de kant van de autonomie op wijst. Wederom redeneert hij referentieel met betrekking tot de historische werkelijkheid, in dit geval met de bewering dat hij alleen maar uitgeeft wat een ander heeft geschreven. Kijkt men van hieruit naar de uitslag van de zaak dan kan geconstateerd worden dat de kerkenraad zich door de referentiële argumenten blijkbaar niet liet overtuigen: de zaak eindigde ermee dat op de vergadering van de kerkenraad van Zwolle op 2 oktober 1710 Hendrik Smeeks de toegang tot het avondmaal werd ontzegd. Pas op 13 mei 1717 werd na herhaald verzoek van Smeeks dit verbod opgeheven. Er is echter niets dat erop wijst dat de referentiële argumenten de inzet van het debat in de kerkenraad waren. Vandaar dat zij ook in de verdediging van Smeeks alleen maar van ondergeschikt belang zijn. De kern van zijn verdediging betreft de kwestie van de auteursintentie. | ||
AuteursintentieHet ging de kerkenraad niet om vragen als het al dan niet bestaan van de Zuidlanders en/of De Posos, maar het ging hem om de man achter het boek en zijn bedoelingen. De eerste vragen die de kerkenraad in deze zaak bezighielden waren de vragen ‘1e of die [i.e. Hendrik Smeeks] autheur was van het boekje gen: krinke kesmes 2e of hij ook Lidtmaat was ’. Met een gedeeltelijk positief antwoord op de eerste vraag - Smeeks beweert immers alleen de samensteller te zijn en neemt alleen stukken als die over de scheurbuik voor zijn rekening - en een bevestigend antwoord op de tweede wordt de basis voor een kerkelijke behandeling van de zaak gelegd. Daarna bereiden de leden van de kerkenraad van Zwolle hun uitspraak voor door het boek te lezen en blijkbaar ook door informatie over Smeeks te verzamelen. Op de vergadering van de kerkenraad van 19 augustus 1710 worden namelijk een predikant en een ouderling afgevaardigd om de volgende vier vragen aan Smeeks voor te leggen: 1o ‘of en waarom hij in eenige jaren niet ter kerke noch aan den Tafel des Heeren geweest was? ’ 2o ‘Of hij dit had nagelaten uit veragtinge of swalkheidt?’ 3o ‘Of hij in 't toekomende denkt ten Avondmaal te gaan?’ 4o zullen hem uit zijn boekje eenige staaltjes worden voorgehouden, te weten uit pag. 110 deze | ||
[pagina 15]
| ||
woorden: ‘daarom bewijst de Schriftuer niets met zekerheidt aan onpartijdigen, cum antecedentis’; uit pag. 111: ‘een mensch moet leven nae de gave van zijn vernuft, enz.’, uit pag. 112, de passagiën van Hel en Hemel; om hem af te vragen of dit zijn gevoelen is en aan te toonen dat de kerkeraad groote reden heeft van misnoegen en tot verwerpinge van dit boekje [sic]; 5o zal hem worden aangezegt, dat hij zich zelven heeft in staat te stellen om nader, als het de kerkeraedt zal vereischen, gehoort te worden.De eerste drie vragen hebben niets met het boek te maken, maar des te meer met zijn auteur. Het gedrag van Smeeks staat voor de kerkenraad blijkbaar in direct verband met de vraag óf en zo ja, hoe Smeeks voor Krinke Kesmes gestraft moet worden. Om te kunnen bepalen wat voor soort overtreding met het boek is begaan en om daar gepast op te kunnen reageren wil de kerkenraad de bedoelingen van de auteur achterhalen en wil weten wat ‘zijn gevoelen is’ in kerkelijke kwesties. Het gaat dus uiteindelijk om de auteursintentie. Uit de antwoorden van Smeeks blijkt dat hem duidelijk is op welk vlak hij zijn rechters moet overtuigen. Bij zijn eerste verschijnen voor de kerkenraad op 12 juni 1710 gaf hij aan het boek in geen anderhalf jaar gelezen te hebben en niet te weten, dat er iets kwaads in was, ‘maar dat hij nooit had voorgehad iets tot nadeel en blaam van den Gereformeerden godsdienst te schrijven’. Smeeks probeert dus te voorkomen dat de kerkenraad hem kwalijke bedoelingen in de schoenen kan schuiven. Naar aanleiding van de eerste drie hierboven aangehaalde vragen van de afgevaardigden van de kerkenraad legt Smeeks daarom ook de klemtoon op zijn zwakke gezondheid, waardoor hij niet in staat was geweest aan het avondmaal deel te nemen. Ondanks zijn slechte gezondheid is hij wel vaak ter kerke geweest, voert hij ter adstructie aan. Dat er redenen tot twijfel aan deze voorstelling van zaken zijn, zoals Buijnsters overtuigend duidelijk maakt, doet hier voorlopig niet ter zake - het gaat mij immers om het soort argumentatie en de literatuuropvatting van Smeeks. Het grote belang dat Smeeks aan het formuleren van goede intenties toekent, bleek reeds uit zijn hierboven aangehaald verweer. De referentiële argumenten met betrekking tot het geloof van de Zuidlanders en de bronnenfictie worden immers omlijst door argumenten die gericht zijn op de auteursintentie: ‘dat hij nooit had voorgenomen iets te stellen of te schrijven tegen de Christelijke leer; dat hij ook waarachtiglijk niet wist daartegen iets gesteld te hebben [...] herhalende als leek niet te weten, dat dit streed tegen deFrontispice van Krinke Kesmes
Gereformeerde godsdienst of iets dat Christelijk was’. Als de kerkenraad daarmee geen genoegen neemt en erop aan blijft dringen dat Smeeks een standpunt moet innemen ten opzichte van de drie gewraakte passages, ziet Smeeks zich dan ook gedwongen afstand te nemen van de ideeën van de Zuidlanders: [...] dat dit nooit zijne gedachten waren geweest, of dat hij dit ooit gevoeld hadde, maar hiervan een afkeer hadde en dit verfoeide en verwierp, als ook alles dat zoodanig mogte zijn; voorts, indien hij dit geweten hadde, zoude het nooit hebben gesproken.Zowel bij Smeeks als ook bij de kerkenraad is dus geen sprake van een autonomistische literatuurbeschouwing die aan literatuur de functie toekent een eigen, zelfstandige wereld te kunnen creëren. Beide partijen richten zich vooral op de auteursintentie en de ‘lering’ van het boek in relatie tot het geloof. En wat het juiste geloof, wat de werkelijke werkelijkheid is, dat bepalen de kerkelijke autoriteiten. Zowel voor de kerkenraad als ook voor Smeeks is het van belang de auteursinten- | ||
[pagina 16]
| ||
tie te staven met Smeeks’ gedrag binnen de gemeente en zijn opvattingen over religieuze vraagstukken. Dat Smeeks niet verder kan gaan dan het ontbreken van slechte bedoelingen te beklemtonen - in tegenstelling tot het verdedigen van een algemeen geaccepteerde goede intentie - en zich op de bronnenfictie en zijn lekenstatus beroept, maakt zijn positie niet sterk. Smeeks blijft argumenteren binnen de grenzen van een op de historische werkelijkheid en de auteursintentie gerichte literatuuropvatting, die ook die van de kerkenraad is. Dit leidt in combinatie met zijn in de ogen van de kerk bedenkelijke uitoefening van zijn geloof uiteindelijk tot zijn veroordeling. De vraag of Smeeks daadwerkelijk een dergelijke literatuuropvatting had, is daarmee nog niet beantwoord. Het strategische gehalte van zijn argumenten (bronnenfictie, gezondheid, enzovoort) is zo evident dat het denkbaar is dat hij zelf andere ideeën over imaginaire reisverhalen als literair genre erop na hield, maar het onverstandig achtte die voor de kerkenraad te gebruiken. Signalen voor een literatuuropvatting die de grenzen van een op de werkelijkheid gerichte boodschap overschrijdt, ontbreken bij hem echter ten enenmale. De geschiedenis van poëticale opvattingen maakt het eveneens onwaarschijnlijk dat aan het begin van de achttiende eeuw in Zwolle een andere poëtica de boventoon voert dan een die lering en vermaak met betrekking tot de alledaagse werkelijkheid wil bieden. Wijst de praktijk in andere historische gevallen vóór 1800 waarin een schrijver zich tegenover rechters - kerkelijk of werelds - moet verdedigen dezelfde kant uit? | ||
‘Dat het Poëten werk was’Om deze vraag te beantwoorden zou men moeten kunnen beschikken over een representatief aantal argumentaties uit literaire processen. Dat is niet het geval. Ten eerste laat de lijst Verboden boeken van W.P.C. Knuttel met 450 nummers in de periode 1583 tot 1794 zien dat de meeste verboden politieke en religieuze geschriften betreffen - literaire genres zijn alleen bij hoge uitzondering object van een rechtszaak geweest. In totaal zijn voor de aangegeven periode in Knuttel niet veel meer dan een dozijn censuurkwesties te vinden waarin een literair genre als ‘komedie’, ‘klucht’, ‘keurdichten’ of ‘Ghedicht’ de rechterlijke aandacht trok. Dat beeld blijft overeind wanneer men recent aanvullend onderzoek ernaast legt. Daar komt nog bij, en dat is het tweede probleem wat de bronnen aangaat, dat van de meeste gevallen alleen de titel bekend is. Wanneer er al redenen voor een verbod of een procedure bekend zijn, dan worden die meestal uiterst summier aangegeven zodat een analyse van de argumenten over en weer bij voorbaat uitgesloten is. Een van de weinige uitzonderingen hierop is de rechtszaak naar aanleiding van Joost van den Vondels treurspel Palamedes. Het boek verscheen eind oktober 1625 en werd binnen enkele maanden gevolgd door zes nieuwe drukken. De eerste vertoning op het toneel vond pas in 1663 in Rotterdam en in 1665 in Amsterdam plaats. Het stuk heeft tot onderwerp de intriges van Ulysses, onder andere gesteund door de priester Calches, tegen de onschuldige Palamedes. Vorst en aanvoerder Agamemnon laat zich misleiden en een partijdig gerecht veroordeelt Palamedes wegens verraad tot de doodstraf die vrijwel onmiddellijk wordt voltrokken. De opschudding over het stuk ontstond doordat velen in Palamedes de landsadvocaat Oldenbarnevelt herkenden die in 1619 was terechtgesteld. Tegen deze achtergrond werd Vondels stuk als aanklacht tegen een gerechtelijke moord gelezen, met de bedoeling de contraremonstranten en de stadhouder - de tegenstanders van Oldenbarnevelt - te provoceren. Het meest uitgebreide verslag van de verwikkelingen en het proces treft men aan - bij gebrek aan processtukken - in Geeraardt Brandts Het leven van Vondel uit 1682. Nadat het college van burgemeesters en wethouders er met enige moeite en niet eenstemmig in was geslaagd om Vondels berechting in Den Haag wegens majesteitsschennis te voorkomen, werd zijn zaak op de rol van de schout in Amsterdam gezet en werd Vondel in eerste instantie door twee schepenen berecht. Zijn pleitbezorger Bouman verdedigde hem daarbij volgens Brandt met het argument van de auteursintentie: [Bouman] die van zynent weege beweerden, dat men het treurspel most neemen voor een Grieksche Historie, en dat hy de stof hadt bekleedt en gestoffeert met byvoeghselen, omstandigheden en cieraaden, naar de vryheit der Poezye en tooneelwetten: dat men den inhoudt most verstaan, niet naar 't geen er d'een of d'ander uit zoogh, en als met nyptangen uit trok, maar naar de verklaaring des Dichters; dewyl elk een uitlegger was van zyne eige woorden. En deze uitleg had de dichter gegeven in zijn uitgebreide ‘Voor-reden’ die aan het stuk voorafging. Kort gezegd komt Vondels betoog erop neer dat de goede, deugdelijke bestuurders van de staat schaars zijn en juist daarom door het volk geliefd en aanbeden worden. Dat wekt verzet van degenen ‘die hun bysonder boven het gemeen welvaren stellen’ en door leugen en bedrog laat het volk zich makkelijk misleiden: ‘Onder de overoude kan hier van getuygen de Griecxsche Palamedes, dien wy op het Neerlandsche tooneel brenghen.’ Het gaat dus, zo moeten de schepenen ge- | ||
[pagina 17]
| ||
loven, om een tijdloos politiek inzicht dat aan de hand van Palamedes wordt gedemonstreerd. Vondel maakt niet alleen gebruik van het argument dat de auteur het meest bevoegd is zijn eigen teksten uit te leggen, maar geeft bovendien als strekking van het stuk een morele waarschuwing, die in die algemene vorm nauwelijks tegenspraak zal oproepen: het volk mag zich niet laten misleiden door charlatans. Daarmee kon Bouman respectievelijk Vondel de tweede schepen echter niet overtuigen. De reden is het grote aantal concrete toespelingen op Oldenbarnevelt in het stuk, die in de context van de Griekse stof uit de toon vallen. Een duidelijk voorbeeld leveren de verzen 1019 tot 1021, waar Calches enkele verwijten tegen Palamedes formuleert: Afslaend een wettige Versameling van papen:
En brengend' om zyn tent vreemd krygsvolck in de Wapen,
Selfs buyten 's Veldheers last: en duysend dingen meer.
Voor de zeventiende-eeuwse lezer sloeg dit op het tegenhouden van een nationale synode door Oldenbarnevelt en op het aannemen van huurlingen - waardgelders - door de steden, die als soldaten aan het gezag van de stadhouder waren onttrokken. Vanuit dit perspectief was het Palamedes-verhaal dan ook alleen maar een dunne laag die niet kon verbergen waar het eigenlijk om ging: kritiek op de terechtstelling van Oldenbarnevelt. De geschetste standpunten overziend, is duidelijk dat Vondel zijn lezers dubbelzinnigheden voorschotelde, die volgens zijn officieel argument alleen maar ‘byvoeghselen’ waren om de stof aan te kleden. De toevoegsels veranderden niets aan zijn didactische, algemene boodschap. De tegenstanders kwamen ook uit op een eenduidige boodschap. Deze was echter niet algemeen van aard, maar op een concreet politiek geval toegespitst: Oldenbarnevelt. Omdat de twee schepenen het niet eens konden worden, werd de zaak voor de voltallige schepenen gebracht. Schepen Albert Coenraetsz. Burgh, die Vondel gunstig gezind was, gebruikte daar een ander argument, dat probeerde de verschillende interpretaties te verklaren en daarmee tevens de aanklacht te ondermijnen. Burgh legde uit ‘dat het Poëten werk was, en dat men het Treurspel wel een anderen zin kon geven dan veelen deeden’. Uit de bron wordt niet duidelijk wat de ‘andere’ uitleg is - vermoedelijk is daarmee de uitleg van Vondel bedoeld, terwijl de ‘velen’ diegenen zijn, die in Palamedes alleen Oldenbarnevelt zien. Opvallend is dat Burgh aan literatuur een bijzondere status toekent: blijkbaar bemoeilijkt ‘Poëten werk’ het vinden van een eenduidige uitleg. Dat wil echter nogDe landsadvocaat Johan van Oldenbarnevelt.
niet zeggen, dat iedere uitleg in principe even veel waard is als de ander, zoals dat in twintigste-eeuwse ambivalentie- of polyvalentieopvattingen het geval is. Het betekent alleen dat poëzie gemakkelijk wordt misverstaan. Als men afgaat op het oordeel van de schepenen, dan wint bij meerderheid van stemmen uiteindelijk dat wat Vondel als auteursintentie heeft geformuleerd. Vondel wordt tot een boete van 300 gulden veroordeeld en de schout, Jan ten Grotenhuis, legt Vondel in zijn aanklacht alleen ten laste ‘dat hij in het Treurspel dingen hadde gesprooken, die hy behoorde te zwygen’. Met andere woorden: de aankledingen en de toevoegsels die betrekking hebben op Oldenbarnevelt en niet op Palamedes, hadden beter niet in het treurspel kunnen staan. In hoeverre Vondel de waarheid heeft verteld en welke van de twee interpretaties van het ‘Poëten werk’ de betere is, staat hier niet ter discussie. Wel kan een aantal voorlopige conclusies worden geformuleerd over de omgang met literaire teksten in rechtszaken sinds de zeventiende eeuw. Uitgaande van het besef dat ‘dichterswerk’ eerder dan andere teksten tot verschillende interpretaties aanleiding kan geven, is het sterkste argument ter verdediging van een bepaalde interpretatie blijkbaar een positief geformuleer- | ||
[pagina 18]
| ||
de lering van de auteur. De expliciete uitspraken van de auteur over zijn intentie zijn het geloofwaardigst als ze in verband gebracht kunnen worden met zijn biografie. De twee onderzochte rechtszaken uit 1625 en 1710 hebben noch bij de aanklacht, noch bij de verdediging sporen van een argumentatie laten zien die zich op de autonomie van literatuur beroept. De lering, de didactische auteursintentie voert de boventoon als literatuur de inzet van een rechtszaak is. | ||
Literatuuropgave
|
|