Literatuur. Jaargang 18
(2001)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Mathijs SandersGa naar voetnoot+
| |
Een afwijzingIn het najaar van 1898 stuurde de achtentwintigjarige kapelaan Antoon Binnewiertz een exemplaar van zijn eerste bundel Gedichten naar de redactie van het Tweemaandelijksch tijdschrift. De jonge priester-dichter hoopte op een recensie van zijn bundel in het gezaghebbende literaire tijdschrift, maar deze bleef uit. In een brief van 2 december 1898 aan Lodewijk van Deyssel - die samen met Albert Verwey de redactie | |
[pagina 3]
| |
voerde over het blad - drong Binnewiertz nog eens aan op een beoordeling, desnoods buiten het tijdschrift om: ‘ik sta alleen op uw oordeel.’ Maar Van Deyssel achtte de gedichten zelfs geen openbare beoordeling waard. In een tweede brief (van 20 december) uitte de dichter zijn teleurstelling over diens negatieve oordeel, dat hij toeschreef aan een verschil in ‘levensleer’ tussen de priester en de heroïsch-individualist: ‘toegeven aan Uw begrip zou voor mij opofferen zijn van het beste, het liefste.’ Desalniettemin was Binnewiertz veel gelegen aan Van Deyssels oordeel over zijn poëzie en dichterschap. En dat oordeel volgde twee dagen later, op 22 december, per brief aan de ‘Wel Eerwaarde Heer’: Met de meededeeling dat uw gedichten buiten mijn oordeel zijn, bedoelde ik niet dat daaruit een ‘Levensleer’ blijkt, welke van de mijne verschilt, maar dat ik alleen oordeel over gedichten, die althans goed genoeg zijn om gedrukt te worden, terwijl de uwe mij voorkomen alleen voor den huiselijken kring of vrienden bestemd te moeten blijven. Deze diskwalificatie op esthetische gronden was ronduit vernietigend. Terwijl de priester-dichter Gezelle door Kloos en Verwey tot modern woordkunstenaar en Tachtiger avant la lettre was uitgeroepen, kreeg Binnewiertz het lid op de neus. Verwey mocht dan zijn afgestapt van het extreme estheticisme uit de beginjaren van Tachtig en open staan voor het levensbeschouwelijke in de kunst, dit leidde niet tot een rehabilitatie van de predikant- en priester-dichters en ook de poëzie van Binnewiertz moest hij op grond van gebrek aan kwaliteit afwijzen. Dit alles was extra pijnlijk aangezien de Tachtigers voor deze man van de Kerk op dat moment wèl de hoogste literaire autoriteit vertegenwoordigden. Geboren in 1870 als jongste zoon van het hoofd van een katholieke volksschool, vertrok Binnewiertz in 1885 als priesterstudent naar het seminarie Hageveld. In zijn seminarietijd kwam hij - in het geheim - in aanraking met de poëzie van Kloos, Perk, Verwey en Gorter die toen juist haar zegetocht was begonnen. Deze gedichten waren voor hem een openbaring. In 1896 werd hij tot priester gewijd en twee jaar later verscheen zijn eerste bundel Gedichten, waarin hij werk verzamelde dat hij vanaf 1891 merendeels onder pseudoniem in diverse katholieke tijdschriften had gepubliceerd. Terwijl de katholieke recensenten vooral de latere gedichten uit de bundel moeiteloos in verband brachten met de poëzie van Tachtig, vond het werk geen genade in de ogen van de twee oud-Tachtigers die de redactie vormden van het Tweemaandelijksch tijdschrift. Binnewiertz liet zich door Van Deyssels vernietigende oordeel niet uit het veld slaan. Wel zou hij voortaan noodgedwongen zijn dichterlijke en essayistische activiteiten uitsluitend in katholieke kring ontplooien. In periodieken als De katholiek, De katholieke gids, Dietsche warande en Belfort en Van onzen tijd zou hij zich opwerpen als een vurig pleitbezorger van de poëzie en poëtica van de Tachtigers en zou hij een project ontwerpen dat voorzag in de verzoening van de katholieken met de esthetica van Tachtig. Al spoedig gold hij als representant van de katholieke jongeren die rond 1900 van zich lieten horen en al even spoedig was zijn reputatie onder geloofsgenoten omstreden. | |
Poëzie als levensnoodzaakAls priester-student met literaire aspiraties zag Binnewiertz zich praktisch genoodzaakt zijn eerste gedichten onder pseudoniem of initialen te publiceren. Op het seminarie heerste niet bepaald een gunstig literair klimaat: de argwaan jegens het geschreven woord zat bij de clerus diep geworteld en literatuur - zeker waar het literatuur van ‘moderne heidenen’ als de Tachtigers betrof - werd veelal beschouwd als een directe bedreiging van de priesterroeping. Studenten die hun werk gepubliceerd kregen liepen dan ook het risico door een schrijfverbod te worden getroffen (zoals de jonge seminarist Anton van Duinkerken nog in de jaren twintig moest ervaren). Binnewiertz was een van de vele seminaristen die pas na zijn priesterwijding als schrijver in de openbaarheid trad, aanvankelijk nog schoorvoetend. Het was de pater-jezuïet Jan Alberdingk Thijm - de oudste broer van Van Deyssel - die vanaf 1891 enkele van zijn gedichten opnam in het Jaarboekje van Alberdingk Thijm (een voortzetting van de in 1851 door Thijm opgerichte Volks-almanak voor Nederlandsche katholieken). Deze vroege gedichten - in 1922 postuum gebundeld - stonden nog goeddeels in het teken van de negentiende-eeuwse huiselijke poëzie. Direct na zijn priesterwijding in 1896 kreeg Binnewiertz toegang tot de maandbladen De katholieke gids en De katholiek. Niet alleen publiceerde hij in deze tijdschriften zijn gedichten, ook verschenen er twee letterkundige opstellen van zijn hand waarin de in- | |
[pagina 4]
| |
vloed van de Tachtigers nog ver te zoeken is: een uiterst negatieve beschouwing over Hélène Swarth en een essay over Tollens. Zijn gedichten uit deze tijd hebben een enigszins ambigu karakter: enerzijds verraden ze in woordkeus, metaforiek en ritme de invloed van Tachtig, anderzijds is de katholieke signatuur van veel gedichten onmiskenbaar. In de meeste gedichten paarde Binnewiertz een religieuze strekking aan een moderne vormgeving (zijn voorkeur voor het sonnet is wat dat laatste betreft veelzeggend). In de gedichten klinken echo's van Kloos, Perk, Verwey en van Gorters fameuze sensitivistische Verzen 1890 - die ‘aller-individueelste expressie van de aller-individueelste emotie’. Het geluid van Tachtig klinkt bijvoorbeeld in de eerste strofe van het gedicht ‘Avond’ uit 1896 (Gedichten, tweede bundel, p.13): Mijne oogen waren gebroken.
Ik lag stil en alleen:
Alles deinsde weg in neevlen
Ver van mij heen.
A.M.J.I. Binnewiertz pr., ‘Reverte Filia!’
het gedicht ‘Zonnegang’ uit 1901, waarvan de tweede strofe eindigt met een Gorteriaans neologisme (Gedichten, tweede bundel. p.19): Majestueus in 't bladstil middaguur,
Stond zij in hoogste lucht: één fel-wit vuur:
Wijd over de wereld heen brandde neer
Haar staar-vonkend oogengetinteleer.
Deze lyriek lijkt in niets op de declamatorische poëzie van Schaepman, waarin de katholieke zaak nooit ver te zoeken is. Toch dragen ook Binnewiertz' gedichten een onverdacht katholieke signatuur, zoals alleen al blijkt uit titels als ‘Ad te Domfine!’, ‘Van het priesterleven’ en ‘Eerste H. Communie’, uit de vele gelegenheidsgedichten voor ambtsgenoten en uit een sonnet als het hier afgedrukte ‘Revertere Filia!’, waarin Binnewiertz een moderne vormgeving paart aan een traditionele christelijke strekking rond het motief-complex van zonde, inkeer en vergeving. Nog duidelijker is de ambivalentie tussen Tachtig en katholicisme aan te wijzen in het volgende sonnet uit de eerste bundel Gedichten: Daar woelen en daar stormen soms ideeën
Door mijne ziel, woest als de reuzenstroomen,
Die klaterend van 't hoog gebergte komen;
Wild als een kudde voortgejaagde reeën.
Daar vliegen door mijn hart soms oorlogsdroomen
Alof ik werd gedragen over zeeën,
Die loeiende haar stormen en haar weeën
Uitschateren in woede, niet toomen.
O vreeselijke, sombre lijdensnachten!
Wat legerdrom van strijdende gedachten!
Wie zal dat heir van geesten overwinnen?
Kom Koning Christus, daal mijn harte binnen,
En orden daar die ordelooze krachten;
En leer mijn hart beminnen, U beminnen!
Naar vormgeving, ritme en versificatie zou dit gedicht nog kunnen doorgaan voor een (wellicht minder geslaagd) Tachtiger sonnet, maar welbeschouwd blijft er van het gepassioneerde heroïsch-individualisme van Tachtig weinig over (let vooral op het herhaalde ‘soms’). Na de wending in de twaalfde regel krijgt het gedicht zelfs een expliciet christelijke strekking. In laatste instantie stond Binnewiertz niet in dienst van de Schoonheid, maar in dienst van de Kerk. In zijn brief aan Van Deyssel schreef Binnewiertz groot belang te stellen in diens oordeel, uit ijdelheid, zo bekende hij, maar vooral uit ‘verlangen naar een | |
[pagina 5]
| |
vast levensplan’. Dat poëzie voor deze priester-dichter geen aangenaam tijdverdrijf was, maar een zuivere levensnoodzaak blijkt ook uit zijn vele brieven aan schrijvende geloofsgenoten. In 1901 schreef hij aan Maria Belpaire - de redactrice van het Vlaamse Dietsche warande en Belfort: Wat ik werk en schrijf, is het uitvloeisel van een vaste en sterke overtuiging: en als ik me bewust schaar bij de jongeren van ‘Van onzen Tijd’, is dit een noodzakelijkheid voor mij; anders handelend, zou ik tegen mijn litterair geweten ingaan. Waarlijk, 't is niet voor plezier: de heele wereld hier is er tegen en maakt ons duchtig verdacht.Maar ook in zijn visie op het dichterschap stak de ambivalentie de kop op. Anders dan de Tachtigers was Binnewiertz niet bereid de poëzie de plaats te geven die traditioneel aan de religie werd toegekend. Poëzie bleef voor hem uiteindelijk dienstbare schoonheid. In het nawoord bij zijn eerste bundel Gedichten had hij als zijn ‘levenswet’ geformuleerd: Doch boven poëzie en snaar
Omhels ik ijverig 't Roomsch Altaar.
Het is deze ambivalentie - ontsproten uit de dubbele roeping van priesterschap en dichterschap - die ook de criticus en essayist Binnewiertz kenmerkte. Hoe kon hij het geloofsartikel van Tachtig - het l'art pour l'art - verenigen met de katholieke levensbeschouwelijke en ethische opvatting? | |
Moderne poëtiek: nader tot KloosVan Deyssel mocht zijn gedichten dan afdoen als vroom gerijmel, in eigen parochie had Binnewiertz over literaire erkenning aanvankelijk niet te klagen. Terwijl W.G. van Nouhuys de bundel onmiddellijk na verschijnen afbrak in De Nederlandsche spectator en ook de anonieme recensent van Elsevier's geïllustreerd maandschrift geen spaan heel liet van de bundel, werden de Gedichten in vrijwel alle katholieke letterkundige tijdschriften lovend besproken. De behoudende katholieke recensenten, die niets moesten hebben van de moderne literatuur, constateerden slechts dat de dichter zich in gunstige zin onderscheidde van de Tachtigers: Binnewiertz was een ‘gewijde zanger’, zijn gedichten waren ‘kerngezond’ en uit zijn poëzie sprak ‘priestertaal’. Bijval kreeg de dichter vooral van zijn schrijvende generatiegenoten die zich in 1900 zouden verenigen in het vooruitstrevende Van onzen tijd. Maria Viola stelde in haar recensie voor het polemische katholieke maandblad Het dompertje van den ouden Valentijn Binnewiertz op gelijke hoogte met de haast onaantastbare Guido Gezelle om beider ‘lichtbewogen binnenleven’. Evenals Binnewiertz was zij geboeid door de poëzie van de Tachtigers en vanaf de oprichting zou zij de drijvende kracht worden achter Van onzen tijd. Het waren deze jongeren - naast Viola ook C.R. de Klerk en M.A.P.C. Poelhekke - met wie Binnewiertz zich literair het meest verwant voelde. Een uitnodiging om redacteur van Van onzen tijd te worden moest hij echter afslaan: als priester kon hij onmogelijk zitting nemen in een vooruitstrevend katholiek lekentijdschrift, waar bovendien twee vrouwen (Maria Viola en Albertine Smulders) in de redactie zaten. Maar op zijn medewerking konden zij rekenen.‘Ik schaar me bij het kleine leger’, schreef hij aan Jan Kalf. Als dichter en essayist hield Binnewiertz zijn zwaartepunt echter in De katholiek, waar hij al spoedig gold als de meest uitgesproken vertegenwoordiger van de katholieke jongeren. Er was de redactie van De katholiek veel aan gelegen om Binnewiertz - wiens gezag onder katholieke jongeren snel groeide - aan het tijdschrift te binden. Vanaf de oprichting van Van onzen tijd zag het oude klerikale maandblad zich immers geplaatst tegenover een te duchten concurrent. In de voorzichtige pogingen die de redactie van De katholiek - op instigatie van redactiesecretaris A.M.C. van Cooth - ondernam om het tijdschrift in cultureel en literair opzicht te vernieuwen konden zij Binnewiertz goed gebruiken. Mits hij niet over de schreef ging natuurlijk. Uit de overgelevetde redactienotulen blijkt dat vooral Van Cooth alles in het werk stelde om Binnewiertz binnen te halen en hem zodoende uit het lekentijdschrift weg te houden. Het was dan ook in De katholiek dat Binnewiertz tussen 1899 en 1901 zijn grote principiële essay ‘Moderne poëtiek’ publiceerde. Het essay vormde een eerste belangrijke fase in het project dat Binnewiertz voor ogen had: de katholieke literatuur op de nationale kaart zetten door de verworvenheden van Tachtig in een katholiek levensbeschouwelijk kader te integreren. Met andere jongeren als Poelhekke en Jan Kalf was Binnewiertz van mening dat zijn geloofsgenoten een ‘te-kort’ hadden in te lopen op wetenschappelijk, cultureel en literair gebied. Volharden in het vertrouwde isolement zou de katholieke literatuur voorgoed buiten spel zetten, meenden zij. Er moest dus gezocht worden naar een manier om het goede dat Tachtig had opgeleverd over te nemen, zonder uiteraard het atheïsme, individualisme en extreme estheticisme te accepteren. Bovenal moest het verzet tegen Tachtig gebroken worden. In de ruim tachtig pagina's van zijn betoog tracht Binnewiertz een brug te slaan tussen de esthetica van | |
[pagina 6]
| |
Tachtig en de katholieke levensbeschouwing. Met de beweging van Tachtig begon ‘de Mei der moderniteit’ en wij katholieken hebben dat te laat begrepen, aldus Binnewiertz. Het verderfelijke atheïsme van de Tachtigers maakt verwerping van hun literatuur echter niet noodzakelijk, zo luidt zijn stelling. Vol bewondering schrijft Binnewiertz in ‘Moderne poëtiek’ over ‘de koninklijke sonnetten’ van Kloos, ‘helaas, geen Christen - helaas ongeloovig - maar dichter is hij en blijft hij!’ Katholieken moeten de ogen niet langer sluiten voor de moderne literatuur, maar het vele schone van die literatuur erkennen en zich eigen maken. Immers: ‘Wij willen moderne poëzie, die geloovig is!’
Bij de modernen [...] gaan we luisteren naar de melodie, als voor een lied, dat moet gezongen worden. De modernen hebben waarachtige muziek, en die misten grootendeels de ouderen van voor 80. Zij hebben klanken en rhythmen gevonden, vroeger onbekend. Welnu, we nemen hun noten, maar zetten daaronder onze eigen woorden.Met zijn openlijke huldeblijk aan Tachtig (goddeloos maar prachtig) begaf Binnewiertz zich op glad ijs en dat besefte hij terdege. Kritiek op de negentiende eeuwse retorische dictie kon immers gemakkelijk worden uitgelegd als kritiek op de voor veel katholieken nog immer onaantastbare dichter Schaepman, één van de eerste slachtoffers van Kloos. Wellicht om die reden onderbrak Binnewiertz zijn betoog met een ‘Intermezzo’ waarin hij de lof zingt van Schaepman. Op nogal omslachtige wijze spreekt hij de dichter van Aya Sophia vrij van retoriek: Schaepman was een ‘bulderende ziel’ die ‘bulderende gedichten’ schreef, maar die gedichten waren wel directe zielsuitingen, aldus Binnewiertz. De argwaan van Schaepman en vele geloofsgenoten jegens Tachtig acht Binnewiertz weliswaar begrijpelijk, Doch daarenboven, omdat de modernen [...] hun goed letterkundig begrip - een toren, hoog en rank - hebben vastgebouwd aan een heidensche tempel - hun goddelooze levensleer - daarom behoeft die toren nog niet afgebroken te worden. Wie bevoegd meent te zijn, neemt bijl en moker en vergruizelt de afgodsbeelden, en werpt neer de muren van den onheiligen tempel - maar laat staan den toren, onverlet...plaats er boven ons stralend Roomsche kruis!Vijftien jaar na de oprichting van De nieuwe gids brak de priester-dichter Binnewiertz een lans voor ‘de muziek der modernen’, onder afwijzing van hun ‘goddelooze levensleer’. De vraag dingt zich echter op in hoeverre hij daadwerkelijk instemde met de poëtica van Kloos. De zinsnede ‘we nemen hun noten, maar zetten C.R. de Klerk, ‘In memoriam A.M.J.I. Binnewiertz pr.’
daaronder onze eigen woorden’ staar immers haaks op het desideratum ‘vorm en inhoud zijn een’ en ook Binnewiertz' opvatting van de ‘dienstbare schoonheid’ laat zich moeilijk verenigen met het l'art pour l'art. Deze tegenstrijdigheden in zijn betoog ten spijt, werd ‘Moderne poëtiek’ door geloofsgenoten gelezen als een pleidooi voor acceptatie van de Tachtigers. Dat niet iedereen hem dat in dank zou afnemen kon hij tevoren weten. Geestverwanten als Maria Viola stemden natuurlijk volmondig in met het betoog en probeerden hem zo snel mogelijk bij Van onzen tijd te betrekken om front te maken tegen de behoudende fractie in het katholieke kamp. Volgens de recensent van het zeer conservatieve katholieke dagblad De Maasbode ging Binnewiertz ver over de schreef met zijn bewondering voor Tachtig. Ook Schaepman bond in 1900 de strijd aan tegen de jongere generatie in zijn eenmansperiodiek Chronica over staatkunde en letteren. Zij lieten er geen gras over groeien: Binnewiertz had verraad gepleegd aan de katholieke zaak door te heulen met de vijand. Na de publicatie van ‘Moderne poëtiek’ kon Binnewiertz niet meer terug: bejubeld door de jongeren en bedreigd door de behoudende clerus zat hij op z'n zachtst gezegd in een lastig parket. Maar zolang hij in De katholiek de protectie van Van Cooth genoot kon hem nog weinig gebeuren. | |
CriticusDe poëticale desiderata die Binnewiertz in ‘Moderne poëtiek’ had geformuleerd zou hij de jaren daarna blijven herhalen in de essays en kritieken die hij schreef voor De katholiek en Van onzen tijd. Zijn naamsbekendheid groeide intussen snel, zij het uitsluitend in katholieke kring. Zijn reputatie als pleitbezorger voor een katholieke literaire kunst op moderne leest leefde voor- | |
[pagina 7]
| |
al onder dichtende priesters die behoedzaam probeerden hun pennenvruchten gepubliceerd te krijgen in één van de vele katholieke tijdschriften. Herhaaldelijk vroegen zij hem om advies. Zo wendde kapelaan Willem Smulders - wiens bundel Cantica graduum in 1908 verscheen - zich in 1903 tot Binnewiertz om een oordeel te vernemen over zijn eerste verzen. Deze raadde de jonge dichter aan vooral de gedichten van Kloos op zich te laten inwerken, zonder deze slaafs na te volgen en moedigde hem aan: ‘O wat een fijne, reine, teeren ziel hebt Gij!’ Met deze lof moest Smulders meer dan tevreden zijn, zo liet een bevriende priesterdichter (A. Huybers) hem weten, want ‘Binnewiertz is zoomaar niet de eerste de beste.’ Vanaf 1900 verdeelde Binnewiertz zijn werkzaamheden als criticus tussen de tijdschriften De katholiek en Van onzen tijd. Daarnaast werkte hij op uitnodiging van Maria Belpaire en August Cuppens enige tijd mee aan Dietsche warande en Belfort, het meest gezaghebbende katholieke tijdschrift in Vlaanderen. Tussen 1900 en 1902 verzorgde hij voor dat maandblad een ‘Noord-Nederlandsche kroniek’, waarin hij de aandacht vestigde op de Nederlandse literatuur - op de groep rond Van onzen tijd in het bijzonder - en waarin hij bovendien zijn opvattingen kon ventileren voor een publiek van Vlaamse geloofsgenoten. In De katholiek en Van onzen tijd kreeg hij intussen de ruimte om zijn literaire opvattingen te ventileren in essays, kroniekopstellen en recensies. Genoot hij in het eerste tijdschrift de protectie van Van Cooth, in Van onzen tijd - het tijdschrift waar hij op grond van zijn leeftijd en opvattingen het beste thuishoorde - betuigde vooral Maria Viola haar hartelijke instemming met de denkbeelden die hij in opstellen als ‘Moderne poëtiek’ en ‘Guido Gezelle’ (in De katholiek van 1902-1903) uiteenzette. Uit zijn essays en kritieken blijkt hoezeer Binnewiertz ook in de jaren na 1900 voer op het kompas van Kloos' poëtica. De oorspronkelijke esthetische uitgangspunten van Tachtig vormden de vaste toetssteen in zijn kritisch proza. In zijn recensies legt hij werk van zowel geloofsgenoten als andersdenkenden consequent langs de lat van Tachtig. Hoezeer Binnewiertz de opvattingen van vooral Kloos tot de zijne had gemaakt blijkt bijvoorbeeld uit een passage uit zijn opstel ‘Vijfentwintig jaar. Letterkundige revue’ (in De katholiek van 1905): Tendenz, polemiek, gelegenheidsjubel uit plicht, uit spel of voor nut, dat alles heeft rechtstreeks met letterkunde niets van doen. Dan pas levert men iets, dat op kunst aanspraak kan maken, als men het schoone vertolkt, verklankt, en het schoone om de schoonheid zelve.Bij herhaling waarschuwde hij zijn geloofsgenoten voor ‘de moerassen der rhetorica’ en hield hij hen de lessen van Kloos en Van Deyssel uit de beginjaren van De nieuwe gids voor. Zijn hoop vestigde hij op moderne katholieke dichters, ‘het uitverkoren en kleine getal van geestelijke zangers’. Na Tachtig - aldus Binnewiertz - is het met de Nederlandse literatuur hard achteruit gegaan. Vergeleken met de vroege sonnetten van Kloos en de sensitieve verzen van Gorter verbleekt zelfs de poëzie van Boutens in zijn ogen tot een niet onverdienstelijke noviteit. Voor de poëzie van dichters als Van Eyck, Bloem en Greshoff kon hij evenmin warm lopen: hun werk stond te ver af van de bewonderde Tachtigers, was ‘kalm en onbewogen’ en miste ‘passie’ en ‘zielebeweeg’. Wanneer Binnewiertz anno 1910 schreef over de ‘modernen’ dan doelde hij steevast op de Tachtigers; over de literaire actualiteit was hij zelden te spreken. Voor de opbloei van de katholieke poëzie had de literatuur van na Tachtig (het latere werk van de Tachtigers zelf incluis) volgens Binnewiertz weinig betekenis. Binnen de redactie van De katholiek waren de meningen over Binnewiertz sterk verdeeld. Terwijl Van Cooth hem steunde in zijn streven een brug te slaan tussen de katholieke ethiek en de moderne esthetiek, bezag de behoudende redactionele fractie - die veruit in de meerderheid was - zijn optreden met groeiende argwaan. Eén van zijn kritieken - een lovende bespreking van de naturalistische novellenbundel Sjofelen van Henri Hartog (1904) - zorgde zelfs voor een rel in de katholieke pers. De tijd en De Maasbode bestookten Binnewiertz met verwijten: een katholiek criticus diende in een katholiek tijdschrift onzedelijke lectuur als de bundel van Hartog onbesproken te laten. Op de redactievergadering van januari 1905 werd Binnewiertz aangevallen door een meerderheid van zijn mede-redacteuren en de recensie had zelfs een bisschoppelijke interventie tot gevolg (het tijdschrift werd onder verscherpte censuur geplaatst), waarna Van Cooth de gemoederen tot bedaren bracht. Maar Binnewiertz' klerikale tegenstanders zouden spoedig weer van zich laten horen. | |
Van verzenschrijver tot kerkbouwerIn 1912 nam Binnewiertz' leven een dramatische wending. Begin 1912 verliet Van Cooth zijn post als redactiesecretaris van De katholiek en daarmee verdween de belangrijkste bemiddelaar tussen de ouderen en de jongeren. De behoudende redactieleden zagen nu hun kans schoon en verdrongen Binnewiertz naar de marge van het tijdschrift. Steeds openlijker werd er in het maandblad en in de redactievergaderin- | |
[pagina 8]
| |
Begrafenis van Binnewiertz in Den Haag, mei 1915
gen tegen zijn opvattingen geageerd. Binnewiertz' opponenten eisten van de kunst een uitsluitende en positieve dienstbaarheid aan godsdienst en zedenwet en verwierpen het door hem verdedigde l'art pour l'art. Het klimaat in katholiek Nederland werd op dat moment voor een belangrijk deel beheerst door het religieus integralisme - de rabiate anti-moderne stroming in de katholieke kerk die de strijd aanbond tegen geloofsgenoten die een verzoening met of toenadering tot de niet-katholieke wereld voorstonden. Dit integralisme bereikte tussen 1908 en 1914 een hoogtepunt. De Rotterdamse rector en journalist M.A. Thompson, hoofdredacteur van De Maasbode, gold als de Nederlandse kampioen van dit integralisme en onder zijn aanvoering trok een deel van de katholieke pers tegen Binnewiertz op. Verdachtmakingen en een netwerk van verklikkers vormden de belangrijkste wapens van deze invloedrijke en hyper-orthodoxe anti-modernist en inquisiteur. Binnewiertz vormde een belangrijk mikpunt van de integralistenbende; ze verweten hem geestelijke perversiteit en zijn moderne literaire opvattingen achtten zij van uiterst verdacht allooi. Thompson-adept pater Ludovicus Hebrans S.J. - evenmin vies van een flinke stoot onder de gordel - benadrukte in zijn onder de aanduiding R.K.Pr. verschenen brochure Dekadenten-kunst (1902) nog eens met veel omhaal van woorden dat de ‘estheet’ Binnewiertz was afgegleden ‘naar de diepte der symbolisten’. Deze aanvallen schokten hem diep. Maar ook onder de jongere generatie katholieken rees in de loop der jaren het verzet tegen Binnewiertz' opvattingen. Voor hen was deze pleitbezorger voor een moderne katholieke literatuur te exclusief op Tachtig gericht; hij had naar hun mening geen oog voor de maatschappelijke dimensie van de kunst. Deze jongeren - waarvan L.J.M. Feber de belangrijkste woordvoerder was - wilden de literatuur terugbrengen op een hechte ethische en maatschappelijke basis en distantieerden zich van de Tachtiger literatuurconceptie en daarmee van Binnewiertz, die in hun ogen te eenzijdig artistiek en daardoor ouderwets was. Binnewiertz moest met lede ogen aanzien hoe hij gaandeweg zijn gezag onder de jongeren verloor. Trouwe vrienden als Maria Viola konden niet voorkomen dat hij in toenemende mate in een isolement kwam te verkeren. Dit isolement werd definitief toen hij 1912 werd overgeplaatst van Den Haag, waar hij sinds 1899 als kapelaan van de St. Agnesparochie werkzaam was, naar een bouwpastorie in Scheveningen. Deze episcopale beslissing betekende weliswaar een promotie binnen de kerkelijke hiërarchie, maar tevens het einde van zijn schrijverschap. Binnewiertz' kerkelijke superieuren bezagen zijn omstreden literaire optreden met argwaan en hadden de redactie van De katholiek al moeten waarschuwen voor het onbesuisde optreden van deze priester-literator die in hun ogen wel erg ver was opgeschoven naar de moderne literatuur. De publicatie van de tweede bundel Gedichten | |
[pagina 9]
| |
was zijn laatste literaire daad. Er moest een nieuwe kerk en een nieuwe territoriale parochie worden opgericht en voor literaire activiteiten had bouwpastoor Binnewiertz eenvoudig geen tijd meer. Men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat Binnewiertz door zijn directe kerkelijke superieuren - het sacrale gezag - werd uitgerangeerd. De man voor wie de literatuur een levensnoodzaak was kwam deze klap niet meer te boven. Na een zenuwinzinking overleed ‘de levensmoeden pastoor van Scheveningen’ (zoals hij in één van de necrologieën werd genoemd) op 4 mei 1915 - 45 jaar oud - als een gebroken man. ‘Van verzenschrijver werd hij kerkbouwer’, schreef B. Molkenboer in zijn ‘In memoriam’ voor De katholiek. Nog in 1964 herinnerde Anton van Duinkerken - terugblikkend op zijn seminarietijd en ontluikende literaire ambities - aan ‘het onrustwekkende voorbeeld van de priester Antonius Binnewiertz' wiens leven voor de literatuur met een literaire moord was geëindigd. | |
BesluitHet is niet mijn bedoeling geweest om een ‘ten onrechte vergeten’ dichter in de schijnwerpers te plaatsen. Binnewiertz speelde maar een beperkte rol in het literaire bedrijf van zijn tijd en zijn kleine maar uitzonderlijke oeuvre heeft al met al een tamelijk geringe uitstraling gehad: gehoond en weggelachen door veel tijdgenoten, vergeten door de literatuurgeschiedschrijvers. Zijn vurige pleidooi voor acceptatie van de Tachtigers was anno 1900 al een achterhoedegevecht (de opvattingen van de Tachtigers werden toen al in brede kring onderschreven) en dat zijn eigen gedichten - voor zover ze moderne invloeden verraden - nogal eens werden afgedaan als vaardig epigonisme kan men zich ook voorstellen. Een leven na de dood was voor hem dan ook niet weggelegd. Maar de geschiedenis van Binnewiertz - zijn hunkering naar erkenning in het gezaghebbende literaire circuit, zijn pogingen om tegen de stroom in de katholieke literatuur te vernieuwen en zijn uiteindelijk verloren strijd in eigen kring - is literair-historisch interessant. Een casus als de hier gepresenteerde werpt licht op de structuur en werking van het literaire veld in de periode tussen circa 1900 en 1915. Dat veld vormde een veelstromenland waarin verschillende, al dan niet levensbeschouwelijk gebonden literatuuropvattingen gelijktijdig werkzaam waren. Wie zich bij de bestudering van de literaire situatie in de eerste decennia van de twintigste eeuw uitsluitend concentreert op de hoogtepunten - de toppers van toen en nu - loopt veel mis. Het kwellende conflict tussen zijn hoge literaire ambities en zijn beperkte mogelijkheden maken Binnewiertz tot een schrijver van het tweede plan, die met al zijn pathos, passie en dilettantisme ook nu nog het lezen en bestuderen waard is. | |
LiteratuuropgaveVan Binnewiertz verschenen in totaal drie dichtbundels: A.M.J.I. Binnewiertz, Gedichten (Utrecht, 1898), veertien jaar later gevolgd door Gedichten, tweede bundel (Leiden, 1912). In deze tweede bundel werden ook nog enkele gedichten van voor 1898 opgenomen. Zijn jeugdpoëzie verscheen postuum als Onuitgegeven gedichten (Castricum, 1922). Een aantal essays, waaronder ‘Moderne poëtiek’ en ‘Guido Gezelle’, werd gebundeld in A.M.J.I. Binnewiertz, Letterkundige opstellen, eerste bundel (Utrecht, 1905), een tweede bundel is nooit verschenen. De korte briefwisseling met Van Deyssel is opgenomen in De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey, deel 3, met een woord vooraf en voorzien van aantekeningen, bezorgd door Harty G.M. Prick [= Achter het boek XII-3] ('s-Gravenhage, 1986), pp. 66-67. Biografische informatie heb ik ontleend aan het artikel van H. Croonen, ‘Binnewiertz in de “fameuze jaren” ’, in: Roeping 34 (1958), pp. 269-279 en verder aan Leo Baaten, ‘In memoriam A.M.J.I. Binnewiertz, pr.’, in: Jaarverslag van de Katholieke Kunstkring De Violier 1914-1915. Binnewiertz komt als criticus ook ter sprake in het proefschrift van Ruth Beijert, Van tachtiger tot modernist; het Gezellebeeld in de Nederlandse kritiek 1897-1940 (Groningen, 1997). Over Binnewiertz' betrokkenheid bij het tijdschrift Dietsche warande en Belfort: Jan Persyn, De wording van het tijdschrift Dietsche warande en Belfort en zijn ontwikkeling onder de redactie van Em. Vliebergh en Jul. Perryn (1900-1924) (Gent, 1963). De ‘literaire moord’ op Binnewiertz komt ter sprake in het artikel van Croonen en in Anton van Duinkerken, Brabantse herinneringen (Utrecht/Antwerpen, 1964), p. 172. In Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990 (Amsterdam/Antwerpen, 1996) besteden Ruiter en Smulders kort aandacht aan Van onzen tijd. Een standaardwerk over de geschiedenis van het katholicisme in Nederland is nog altijd L.J. Rogier, Katholieke herleving. Geschiedenis van katholiek Nederland sinds 1853 ('s-Gravenhage/Antwerpen, 1962). Over de Nederlandse priester-dichters en hun worsteling met de literatuur van de Tachtigers publiceerde ik het artikel ‘Priesterambt en dichterschap: van Schaepman tot Smulders. Priester-dichters in de Nederlandse literatuur (1885-1920)’, in: Trajecta. Tijdschrift voor de geschiedenis van het katholiek leven in de Nederlanden 8 (1999), 4, pp. 354-382. Bij het schrijven van dit artikel heb ik verder gebruikt gemaakt van diverse archivalia die zijn ondergebracht in het Katholiek Documentatie Centrum te Nijmegen: het redactie-archief van De katholiek (KDC 35), het archief Maria Viola (KDC 257) en het archief W.H.A. Smulders (KDC 285). Ook is een zestal brieven ingezien die Binnewiertz tussen 1898 en 1904 schreef aan Jan Kalf en die berusten in het archief Jan Kalf in de Universiteitsbibliotheek Leiden (BPL 2761). De genoemde recensies van Gedichten (1898) zijn: W.G. van Nouhuys, ‘Nieuwe verzen III’, in: De Nederlandse spectator, 1898, no. 23, pp. 183-184 en [Anoniem], ‘[Bespreking van] Gedichten van A.M.J.I. Binnewiertz, pr.’, in: Elsevier's geïllustreerd maandschrift, (1898), pp. 490-491. Verder wordt geciteerd uit bijdragen die Binnewiertz schreef voor De katholiek en Van onzen tijd en uit de brochure van R.K.Pr. I= Ludovicus Hebrans S.J.I, Decadenten-kunst (Nijmegen, 1902). |
|