Literatuur. Jaargang 17
(2000)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
Frits van Oostrom en Frank WillaertGa naar voetnoot+
| |
De studentIk ben neerlandistiek gaan studeren omdat ik onder de indruk was gekomen van mijn leraar Nederlands aan het Stedelijk Gymnasium hier, J.C. Brandt Corstius, die later hoogleraar vergelijkende literatuurwetenschap werd. Een heel bijzonder en hoogstaand man, overtuigd socialist en vegetariër, maar tegelijk uiterst tolerant en objectief. Bij hem lazen we Slauerhoff, Nijhoff... Heel bijzonder voor die tijd was dat hij ook veel aandacht voor de Vlamingen had: Gerard Walschap, Raymond Brulez, Willem Elsschot. Voor mijn universitaire studies ben ik in Utrecht gebleven: voor mijn ouders zou het moeilijk zijn geweest een studie elders te bekostigen. Mijn hoogleraren waren W.A.P. Smit voor letterkunde en C.B. van W.P Gerritsen (foto. Klaas Koppe)
Haeringen voor taalkunde, maar daarnaast heb ik in die eerste jaren nog een ongelooflijke hoop andere vakken gekozen. Het meest lonende was wel het Keltisch, bij Maartje Draak. Haar colleges waren zeer inspirerend, veel meer dan die van W.A.P. Smit, die zijn colleges over de drama's van Vondel in meerjarige cycli gaf. Toen ik begon was hij ergens middenin, en moest je zonder veel inleiding maar zien dat je meekwam. Wat hij vertelde, was degelijk en zeer diepgaand, maar toen al stoorde het me dat je Vondels stukken niet eens hoefde te lezen. Je kreeg alles uitvoerig voorgekauwd, een samenvatting van een drama nam al vlug twee of zelfs drie colleges in beslag. Wel heb ik | |
[pagina 277]
| |
veel geleerd van Sonja Witstein, die later mijn naaste collega werd. Haar benadering zat heel dicht bij die van Smit - de zeventiende eeuw, retorica en poëtica, de continuïteit van de klassieken - maar zij straalde uit wat Smit wel had maar bijna nooit toonde: die intense wil om te begrijpen wat er stond, die grote nieuwsgierigheid. Een inleiding in de Middelnederlandse letterkunde werd er niet gegeven. Smit beschouwde zijn colleges als exemplarisch: hij reikte je methodes aan, die je ook op andere onderwerpen kon toepassen. Maar hij is het wel geweest die me tijdens mijn studie apart nam en zei dat er iets met de Middeleeuwen moest gebeuren en dat hij mij daarvoor op het oog had. Wellicht was dat in overleg met Maartje Draak, die mij echt de liefde voor de Middeleeuwen heeft bijgebracht. Ik was gefascineerd door de grilligheid van haar persoonlijkheid: vergeleken bij de toch altijd een beetje saaie Smit, was ze heel excentriek en informeel, een wonderlijke mengeling van ernst en humor. Ze kon opeens in een meisjesachtig gegiechel uitbarsten, maar ook met haar vuist op tafel slaan. Die neiging had ze nogal veel en dat vond ik prachtig. Als ik nu terugkijk, blijkt dat veel van wat ik heb gedaan een combinatie is geweest van het perspectief van Smit - zijn aandacht voor retorica en poëtica - met het object van Draak. Maar ook met haar aanpak: je moet de ander nieuwsgierig kunnen maken, er moet altijd ruimte zijn voor verwondering. Je kon bij Smit eigenlijk nooit een vraag stellen die hij niet van tevoren bedacht had. En als hij de leeslijst tentamineerde, zo'n driehonderd werken van Ferguut tot Vestdijk, dan was dat altijd met vragen waarop er al een antwoord wàs. Hij wierp geen problemen op om eens te kijken of je daar een mening over had. Later, toen ik zelf tentamens ging afnemen, heb ik daar altijd wel naar gestreefd. Daarmee heb ik mensen, die heel hard gewerkt hadden, vaak vreselijk in verwarring gebracht. ‘De kiem van ons bedrijf ligt in de verwondering over het feit dat een tekst uit een ver verleden - de Brandaan-proloog, een Lorreinen-fragment, een visioen van Hadewijch, een lied uit Gruuthuse, een vertelling van Dirc Potter, enzovoort - herkenbaar is als litteratuur, als iets van dezelfde orde als een gedicht van Rutger Kopland of een roman van Hugo Claus.’ (uit: ‘De lust voor dezen studietak’, in: F.P. van Oostrom e.a., Grote lijnen. Amsterdam, 1991, p. 187) | |
De promovendusIk heb altijd graag geschreven. Ik verbeeld me dat ik op dat punt een zeker talent heb, ja. Aan de vorm van mijn publicaties heb ik altijd zeer veel zorg besteed. Op dat punt heb ik mijn voorbeelden niet zozeer in de neerlandistiek gevonden, maar tijdens mijn tweejarig verblijf in Parijs, na mijn doctoraal in 1959. Smit had op een aantal congressen van comparatisten kennisgemaakt met de Franse mediëvist Jean Frappier. Die had hij heel hoog en hij vond dat ik naar hem toe moest. Ik zal hem daar altijd dankbaar voor zijn. Frappier schreef heel mooi, die heb ik zeer bewonderd. Ook de andere hoogleraren bij wie ik college liep - Felix Lecoy, Robert Marichal - waren inspirerende mensen die goed schreven, helemaal in de Franse traditie. Maar ook het werk van C.S. Lewis, dat ik toen leerde kennen, heeft mijn manier van schrijven zeer beïnvloed. In Parijs heb ik enorm veel opgezogen, want toen had ik natuurlijk echt gekozen en moest ik iets met dat vak. Na mijn terugkeer werd ik hier wetenschappelijk ambtenaar - daar heeft Smit ook weer voor gezorgd - en in 1963 ben ik gepromoveerd. Het onderwerp voor het proefschrift had ik zelf bedacht: een onderzoek naar de twee zeer uiteenlopende wijzen waarop een Oudfranse Arturroman (La Vengeance Raguidel, ‘De wraak van Ragisel’) in het Middelnederlands is overgeleverd. Meteen in mijn eerste jaar moest ik een inleidend college geven over de Middeleeuwen, en verder de bibliotheek doen. Die bevond zich op de zolder van een herenhuis in de Biltstraat. De helft van de tijd zat ik daar achter een bakje met kaartjes de uitleen bij te houden: studenten aanschrijven die een boek te lang hadden en zo. ‘De litteraire nalatenschap van de Middeleeuwen is te vergelijken met wrakstukken die na een storm zijn aangespoeld. De mediëvist heeft niet meer dan deze wrakstukken om zich een voorstelling te maken van de vloot voordat de storm opstak.’ (uit: Die wrake van Ragisel. Assen, 1963. DI. I, p. 147) | |
De docentDe verhoudingen aan de universiteit waren toen heel anders dan nu. Tot lang na mijn benoeming ben ik | |
[pagina 278]
| |
Smit ‘professor’ blijven noemen. Niet dat hij dat wilde, maar hij was een man die respect afdwong en dus ging het zo. En bij het begin van een college stonden de studenten op wanneer de hoogleraar binnenkwam. Ja, ook voor mij. En eigenlijk was dat een hele goede gewoonte, want dat opstaan gaf duidelijk aan dat het college begonnen was. Nu staan we toch vaak geruime tijd te wachten totdat de studenten zover zijn dat we kunnen beginnen. Ook is het veel moeilijker geworden om hun aandacht vast te houden, je moet er veel harder voor werken. Televisie, clips, internet, muziek: er is zoveel meer afleiding. De kunst is: maak ze nieuwsgierig. Vertel de dingen zò dat ze denken: hé, wat is dat nou? Ik heb ook van meet af aan het idee gehad dat je de studenten bij de wetenschap, bij het proces van onderzoek moest betrekken. Al heel vlug ben ik begonnen met plannen om samen met hen iets te maken: een uitgave, een tentoonstelling, een boekje. Ik geloof dat dat toen iets heel nieuws was, maar het hing natuurlijk ook samen met wat er tijdens de jaren zestig in de studentenwereld leefde. Het begon langzaam door te dringen dat de universiteit zoals we die hadden leren kennen in vele opzichten erg ouderwets was. Qua bestuursstructuur, maar ook qua didactiek. Daar wilde ik met mijn projectachtige manier van werken verandering in brengen. En ik geloof dat die interactieve vorm er nog steeds hoort te zijn. | |
De filoloogMijn proefschrift over Die Wrake van Ragisel is zeer goed ontvangen, maar van mijn Leuvense collega Norbert de Paepe kreeg ik naast lovende woorden ook kritiek: ik was te veel bij de letter van de tekst gebleven, ik had de diepere ‘zin’ van de roman niet doorgrond. Zelf was ik daar nogal huiverig voor. Ik was eerder gericht op de filologische kant van het vak: edities, handschriften... Ik had het gevoel dat je daar moest beginnen. Dat is ook wel de invloed van Hellinga geweest, ook al heb ik bij hem nooit college gelopen: eerst de bronnen, en daarzonder niets. Ik ben dus in Leiden codicologie bij Lieftinck gaan volgen, jaren lang. De projecten die ik met studenten uitvoerde - het Liedboek van Marigen Remere, Truwanten - waren ook sterk op edities gericht, omdat ik merkte dat je met handschriften makkelijk hun belangstelling kon wekken. Dat is nog altijd zo. Geef ze foto's van handschriften; dat puzzelachtige interesseert ze. Ook de uitgave van liederen uit het Antwerps Liedboek die in 1972 is verschenen, lag helemaal in die filologische lijn: twee jaren lang ploeteren om van die zeer corrupte liederen toch iets te maken. Die ambach telijke kant van het vak heb ik altijd zeer aantrekkelijk gevonden. De meer literair-theoretisch geïnspireerde benadering, die in de jaren zestig opgang maakte en die ook in mijn inleiding van de editie van het Liedboek haar sporen heeft achtergelaten [een typologie van de liederen volgens het vertelperspectief, FvO/FW], vond in ons vakgebied daarentegen helemaal geen weerklank. Wij mediëvisten zijn toch wel een beetje Hollandse schriftgeleerden: dichtbij de letter, dichtbij de tekst. Dat is in ons vak een sterke traditie, niet dat hele avontuurlijke. ‘De maatschappelijke taak van een neerlandicus-mediëvist is in de verte vergelijkbaar met die van een milieubeschermer. Ook hem is een stukje gemeenschappelijk bezit toevertrouwd. Zijn opdracht is, dat stukje cultuur te beheren, het toegankelijk te maken voor ieder die er als mede-bezitter gebruik van wil maken, en het, als het moet, te verdedigen, zodat het in goede staat kan worden doorgegeven aan het nageslacht. Dat is, ook in maatschappelijk opzicht, zinvol werk. Er moeten mensen zijn die zich hieraan met overtuiging wijden. Andere maatschappelijke taken zijn zonder twijfel urgenter - maar niet belangrijker.’ (uit: Vier inleidende colleges over Middelnederlandse litteratuur. Utrecht, 1976, p. 51-52) | |
De zendelingEen van mijn eerste colleges ging over Maerlants encyclopedie Der naturen bloeme. Daar was toen nog bijzonder weinig over gedaan. Dat heeft tot een artikel geleid, ‘Het spoor van de viervoetige locusta’. Op het eerste gezicht gaat dat over een detail, een heel korte passage, maar door wat Maerlant zegt te situeren tegen de achtergrond van een eeuwenoude geleerde traditie (Aristoteles, Augustinus, de middeleeuwse bijbelexegese, Jacob van Vitry, Thomas van Cantimpré) wordt dat schijnbaar naïeve en irrelevante opeens heel levendig en ook heel herkenbaar. Dat heb ik altijd gewild: de idee bestrijden dat de Middeleeuwen oninteressant zouden zijn. Hier in Nederland had die wijdverbreide mening zeker te maken met het overwicht van de Gouden Eeuw, en ook met de opvatting dat die Middeleeuwen toch eigenlijk meer iets voor de katholieken waren. Zelf heb ik me ook wel het meest op de profane literatuur toegelegd. Maar ik constateer nu | |
[pagina 279]
| |
dat de belangstelling van de studenten zich meer en meer richt op de religieuze kanten van die periode. Ik vind dat een hele goede ontwikkeling, want het was toch erg eenzijdig. Ik heb heel wat boeken gepubliceerd, maar bijna altijd met anderen, heel vaak met studenten. Dat werken met groepjes kostte natuurlijk veel tijd: die stukken van anderen bewerken, becommentariëren... Als ik het alleen had gedaan, dan had dat zeker meer volume en een homogener resultaat opgeleverd. Ik had het groepswerk echter niet willen missen: ik ben het iedere keer opnieuw gaan doen, en als ik de kans zou krijgen, deed ik het weer. Maar het is zeker niet de methode waarmee je - laat ik zeggen - aan een solide reputatie als schrijver over de Middeleeuwen werkt. Telkens komt er een nieuwe groep studenten, en die willen weer wat anders. Zo heb ik in mijn publicaties heel verschillende onderwerpen aangesneden. Dat had ook wel te maken met de situatie van het vak. Ik wilde steeds weer zeggen: kijk maar, het is veel interessanter dan het lijkt. En dat doe je waarschijnlijk het best door heel veel verschillende specimina te tonen. ‘Wat ik in middeleeuwse litteratuur als indrukwekkend en soms als ontroerend ervaar, is de hardnekkige, toegewijde wil van de dichter om het menselijk bestaan zinvol, begrijpelijk, en in ethisch opzicht bevredigend te maken.’ (uit: Vier inleidende colleges over Middelnederlandse litteratuur. Utrecht, 1976, p. 55) | |
De literatuurminnaarIk heb altijd gepoogd om de studie van de Middelnederlandse letterkunde niet alleen te laten uitgroeien tot een professioneel bedrijf. Die professionalisering was wel hoog nodig, maar dan toch liefst zo dat het vak eerder meer dan minder zichtbaar was in de maatschappij. De laatste jaren heb ik dat in samenwerking met de dichter Willem Wilmink proberen te realiseren door middel van tekstuitgaven-met-vertaling voor een breder publiek: De reis van Sint Brandaan, De burggravin van Vergi en zeer onlangs Lyrische lente, een bloemlezing uit de Europese poëzie van de Middeleeuwen. Die continuïteit in de literatuurgeschiedenis, die lang doorlopende traditie heeft me eigenlijk altijd gefascineerd. Dat middeleeuwse teksten zo anders zijn, maar tegelijk ook zo herkenbaar. Daarom heb ik in Lyrische lente ook eenvoudigweg die gedichten opgenomen die mij aanspreken. Twee rondeeltjes van Christine de Pizan, bijvoorbeeld. Die zijn natuurlijk niet representatief voor haar werk - ze heeft wel belangrijker dingen gemaakt - en ook niet voor haar tijd. Als je dan uit haar hele oeuvre die twee rondeeltjes tevoorschijn haalt, dan is dat natuurlijk gek. Maar het zijn ook twee dingetjes waarvan je denkt: tjonge, wat leuk is dat! Ik ben de laatste jaren tot de overtuiging gekomen dat wij de middeleeuwse literatuur te weinig zien als literatuur, als een esthetisch product. Dar is de idee achter dit boek. De omstandigheden waren natuurlijk wel bijzonder. De gedichten in Lyrische lente heb ik weliswaar gekozen, maar slechts in zoverre als Willem Wilmink ze wilde vertalen. Ik heb geen teksten genomen waar hij niks mee kon. En zo is ook dit boek dus weer een product van samenwerking, van geven en nemen. W.P. Gerritsen (1935) studeerde Nederlandse taal- en letterkunde te Utrecht en Mediëvistiek in Parijs. Promoveerde in 1963 bij Maartje Draak; benoeming tot hoogleraar te Utrecht in 1968. Publiceerde o.a. over Arturromans, lyriek (Gruuthuse en Antwerps liedboek), Jacob van Maerlant en tal van studies waarin de Middelnederlandse letterkunde in de context van Latijnse en Europese tradities wordt geplaatst. Maakte breed school (hij begeleidde 22 promoties) en ondernam vele projecten met collega's in. binnen- en buitenland. Voornaamste eerbewijzen: lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen; eredoctoraat Universiteit Antwerpen; Prijs voor Meesterschap van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde. In september 2000 gaat hij met emeritaat. | |
De toekomstEen belangrijke reden van bezorgheid voor de toekomst van het vak lijkt me te liggen in het slijten van de taalvaardigheid, vooral in de vreemde talen. Als je kijkt naar de ons omringende taalgebieden, dan zie je dat de mediëvisten daar vooral geneigd zijn in hun eigen taal te publiceren en alleen publicaties in die taal in hun discussies te verwerken. De Fransen lezen bijna alleen maar Frans; de Amerikanen en de Engelsen le- | |
[pagina 280]
| |
zen soms wel Frans, maar bijna nooit Duits... Het is toch verbazend als je ziet war de Duitsers nu al zoveel jaren geleden over het werk van Chrëtien de Troyes geschreven hebben, en dat de Fransen daar nog altijd geen weet van hebben. Als wij neerlandici in het orkest van de internationale mediëvistiek willen meespelen, moeten we het hebben van de kennis van die drie talen. Voor de toekomst van ons vak is het wel zorgelijk dat die talenkennis enorm teruggelopen is. Ik verbaas me steeds weer over het gemak waarmee studenten beweren: ik ken geen Frans, ik kan geen Duits lezen. Ook de kennis van de antieke literatuur, de godsdienst, de geschiedenis is heel wat geringer dan vroeger. Het voortgezet onderwijs kan aan dat alles steeds minder aandacht schenken. Om in het moderne leven op een redelijke manier mee te kunnen, heb je immers zoveel nodig dat buiten het gebied van de traditionele cultuur ligt. ICT bijvoorbeeld, dat is iets wat iedereen tegenwoordig moet leren en dat vraagt tijd. En die elektronische apparatuur biedt natuurlijk ook weer veel nieuwe mogelijkheden voor dat interactieve onderwijs, waar ik altijd zo'n voorstander van ben geweest. Mijn jongere collega's hier zijn in hun werkcolleges al volop daarmee aan de gang. Internettende studenten die op elkaars werk moeten reageren en zo. Maar ik voel zelf niet zo de behoefte om dat nu nog te elfder ure te gaan toepassen. Wat ook heel sterk aan het veranderen is, is het verdwijnen van de hiërachie van de kunstvormen. Pop en klassieke muziek zijn in de ogen van heel veel mensen opties die elkaar niet hoeven uit te sluiten. En zo is het misschien met literaire werken ook wel. Terwijl ik nog opgegroeid ben met een scala van kwaliteiten, die vaak recht evenredig waren met hun moeilijkheidsgraad. De mooiste dingen, die kon je niet cadeau krijgen, daar moest je wat voor doen. Wanneer Brandt Corstius zei dat Thomas Mann, of Kafka, of Proust zulke geweldige schrijvers waren, dan dacht je: die moet ik ook lezen. Soms zeg ik mijn studenten: dat moet je toch eigenlijk wel lezen. Zoals laatst in een college over het dagelied, waar ik expres uit Romeo and Juliet citeerde en hen zei dat ik dat telkens opnieuw als sublieme poëzie ervoer. Toen keken ze wel van ‘wat vindt-ie daar nou aan?’ Dat zo'n vent daar opeens zoiets met een zekere ontroering en emotie zegt... Of was het om dat rare Engels van Shakespeare: Night's candles are burnt out, and jocund day Stands tiptoe on the misty mountain tops...? | |
Anderzijds denk ik dat de studenten nu met een veel breder scala aan kunstuitingen geconfronteerd worden, en dat daarmee de mogelijkheden om gevoeligheid voor literatuur, voor poëzie te ontwikkelen, veel en veel groter geworden zijn. Helaas studeren talentrijke studenten nu vaak heel andere vakken dan neerlandistiek. We moeten wel knokken om onze studenten enthousiast te maken. Maar als ik naar mijn doctoraalcolleges kijk, blijkt dat toch mee te vallen. En helemaal als ik naar mijn promovendi kijk. Dat zijn echt mensen die er heel veel voor over hebben om een proefschrift te schrijven, terwijl de kansen op een loopbaan in de wetenschap toch zeer onzeker zijn. Christine de Pizan
Rondeau LI
Amis, venez encore nuit,
Je vous ay aultre fois dit l'eure.
Pour en joye estre a no deduit,
Amis, venez encore nuit.
Car ce qui nous emesche et nuit
N'y est pas, pour ce, sanz demeure,
Amis, venez encore nuit.
Rondeel 51
Lieveling, kom nog deze nacht,
hoe laat en waar, daar weet je van.
Om alles waar ons hart naar smacht,
lieveling, kom nog deze nacht.
Onze cipier staat niet op wacht:
hij is er niet. Dus haast je dan,
lieveling, kom nog deze nacht
(uit: Lyrische lente. Liederen en gedichten uit het middeleeuwse Europa, gekozen en toegelicht door W.P. Gerritsen, vertaald door Willem Wilmink. Amsterdam, 2000, p. 134-135) | |
BalansAls ik terugkijk, moet ik vaststellen dat er ook dingen zijn die minder zijn gelukt. Dat ik met een groepje studenten met groot enthousiasme aan iets begonnen | |
[pagina 281]
| |
Lyrische lente, Bert Bakker 2000
ben, dat toen moest wijken voor zaken die een hogere prioriteit kregen, zonder dat ik de kracht had om te zeggen: dat moet af. Ik heb het laten lopen, het is koud geworden en er is nooit meer wat van gekomen. Dingen die ik met me meedraag, die nu ergens in een mapje liggen en waarvan ik het doodzonde vind dat hetnietgelukt is. Een aardig boekje over Alexander de Grote bijvoorbeeld. Dat is natuurlijk het negatieve van mijn methode: het vergt erg veel om de studenten een tijdlang geboeid te houden en dan moet er ook resultaat zijn. Er zijn perioden geweest dat ik zwaar aan deze baan heb getild. De laatste jaren tot mijn verbazing eigenlijk niet meer. Maar er zijn momenten geweest dat ik het gevoel had dat ik verschrikkelijk tekortschoot. Ik ben erg, misschien overdreven, plichtbewust, en als ik mijn carrière overzie heeft me dat vaak parten gespeeld. Maar ik moet ook zeggen dat ik mijn hele beroepsleven in een omgeving heb doorgebracht waar een vriendschappelijke, collegiale sfeer heerste. Ik heb het geluk gehad altijd goede medewerkers te vinden. En aan mijn promovendi heb ik veel plezier beleefd. Ik heb altijd hard gewerkt. Misschien ben ik daarin wel eens te ver gegaan. Met's avonds werken heb ik nooit problemen gehad, maar wel een slecht geweten tegenover mijn omgeving. Ik ben natuurlijk aardig fanatiek. Studenten vinden het wel een beetje gek dat iemand zo kan opgaan in zijn vak. Hoewel ouderejaars daar ook weer meer begrip voor opbrengen, een zeker respect zelfs, denk ik. Bij alle internationale oriëntatie heb ik, met uitzondering van mijn tweejarig verblijf in Parijs, natuurlijk niet bepaald een nomadisch bestaan geleid. In Utrecht naar school, in Utrecht gestudeerd, in Utrecht nagenoeg meteen als medewerker aangesteld en mijn hele loopbaan daar gebleven. Voor een buitenstaander kan het lijken of ik veertig jaar hetzelfde heb gedaan, maar zelf ervaar ik dat helemaal niet zo. Ik moet nu denken aan de president-curator, de graaf van Lynden van Sandenburg, bij wie ik in 1968, bij mijn aanstelling als hoogleraar, de belofte moest afleggen. Die zei me: ‘U bent nog wel erg jong, ik raad u aan om niet veertig jaar lang hetzelfde borreltje te tappen. ’ Ik denk dat hij bedoelde dat ik niet te lang op dezelfde plaats moest blijven. Die raad heb ik dus niet opgevolgd. Maar ik heb wel heel veel verschillende soorten borreltjes getapt. |
|