Literatuur. Jaargang 17
(2000)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 260]
| |
Bert SpekGa naar voetnoot+
| |
[pagina 261]
| |
Deze tekst is als motto voorin de roman opgenomen. Daarmee geeft Reve al op voorhand een vingerwijzing naar een symbolische interpretatie van het boek. | |
Moeder en zoonGeen enkele recensent wijst op de thematische verwantschap van Het hijgend hert met die grote roman uit 1980, Moeder en zoon. Wat in Moeder en zoon op descriptieve, soms bijna essayistische wijze wordt ontvouwd, te weten: het hoe en waarom van Reves toetreding tot de rooms-katholieke kerk, wordt in Het hijgend hert op allegorische wijze verhaald. Er zijn gemakkelijk vele parallellen aan te wijzen. In Moeder en zoon beschrijft Reve hoe hij ertoe gekomen is in de jaren zestig toe te treden tot de roomskatholieke kerk. Hij vertelt hoe dit proces met ups en downs in zijn emotionele betrokkenheid bij die kerk gepaard ging en hoe de Kerk zelf reageerde. Opvallend element in ‘het gedrag’ van de Kerk is de aarzeling. Nadat, ergens midden in het proces, Reves ‘spirituele mentor’ rector Lambert S. gesteld heeft dat ‘er geen bezwaren zijn’, zegt hij iets later dat de toetreding volgens de Kerk ‘nu nog niet kan’. Het gaat dan om de tijd waarin Reve verwikkeld is in een juridisch proces wegens godslastering, het zogenaamde Ezelsproces. Telkens blijft duister wie er nu eigenlijk de beslissingen neemt. ‘Wat zijn de bezwaren?’ vroeg ik. (...) ‘Dam kom je niet te weten,’ zeide Lambert S. op een toon vol ervaring.’ (Moeder en zoon, 1989, p. 238)Ook moet Reve enige tijd later een soort examen afleggen bij prof. Hemelsoet, die is aangezocht om zijn geloof te toetsen. Bovendien koppelt hij de toetreding aan een verhaallijn die de liefdesgeschiedenis van hemzelf met Matroos Vosch vertelt: wanneer Matroos zijn geliefde zal worden, zal hij zijn belofte gestand doen en tot de Kerk toetreden. Door het hele werk heen zijn passages vervlochten waarin Reve filosofeert over religie. Behalve dat hij psychologiseert over zijn hang naar de Kerk, zet hij ook zijn godsbeeld uiteen. En dan doel ik niet eens zozeer op bijvoorbeeld de identificaties van zichzelf en Matrons met Christus, maar meer op zijn visie op de Drieëenheid en de positie van Maria. Tegen Lambert S. zet hij zijn visie daaromtrent expliciet uiteen. ‘De Vader, nu ja, die zegt mij, om het heel eerlijk te zeggen - helemaal niets. En die zenuwlijder van een Zoon-goed, in Zijn Persoon is God mens geworden, en we-buigen-ons-in-gepaste-eerbied-voordat-onmetelijk-mysterie, allicht, maar verder...? En die Heilige Geest, ja...Die door de Vader en de Zoon zogenaamd ‘geademd’ wordt...:het ligt eraan, wat Die gegeten hebben...’ (Moeder en zoon, p. 216)De ironisering van dit godsbeeld lijkt me overduidelijk. Van de Drieëenheid moet Reve het niet hebben. Waar het hem om te doen is, is Maria, de moeder Gods. Madonna met kind (Sandro Botticelli).
‘Wie vind jij de geilste, Lambert?’ vroeg ik op de man af, ‘de Vader, de Zoon, de Heilige Geest, of de Moeder? Ik vind de Moeder echt helemaal het einde, eerlijk waar.’ En: ‘Een God zonder Moeder, Lambert...God nog aan toe...:ik mag er niet aan denken...’(Moeder en zoon, p. 216) | |
[pagina 262]
| |
Ook op andere plaatsen blijkt het essentiële karakter van de Mariafiguur in Reves godsbeeld, bijvoorbeeld in de masturbariescènes in Mariakapelletjes zoals in Heiloo, en in de beide dromen waarin Reve met Maria gemeenschap heeft. Het vrouwelijke overheerst in Reves godsbeeld: ‘Ja, als je het mij vraagt, maar ze vragen mij niks, denk ik dat God een vrouw is.’En: ‘Als je je tot Haar wendt, zit je altijd goed.’Aldus Reve in het VPRO-radioprogramma ‘Boeken’, uitgezonden op 29 september 1987. | |
TwijfelDe twijfel die Reve in Moeder en zoon tot aan het einde toe, toe, ja zelfs na officiële toetreding, beheerst, zien we terug in Het bijgend hert, waar het nu de aankoop van het perceel met de kazemat betreft. Die aankoop betreft een merkwaardig object: een stuk grond waarop enkele bouwvallige gebouwen staan, in totaal vier, die zo goed als zeker onbewoonbaar zijn. Er is geen sterveling die interesse heeft behalve Raphaël Wessel. Wessel woont in het huis van zijn overleden ouders en deze woning biedt hem naast een redelijk woongenot, ook de door hem gewenste stilte. Het enige probleem is dat hij geen jongens of jongemannen mee naar dit huis durft te nemen. Na enkele bladzijden is al drie keer gesteld dat Wessel ‘van de herenliefde’ is, en dat zulks in de jaren waarin het bock speelt geen voordeel mocht heten. Later, wanneer Wessel weer erns door twijfel wordt bevangen, relativeert hij de noodzaak van een andere woning sterk. En had hij wel echt een andere woning nodig? Eigenlijk niet. Hij kon toch elke meerderjarige jongen in zijn woning ontvangen, want wie had daar iets mede maken? ‘Als er geen sprake was van geluidshinder, dan ging het toch niernand iets aan? Wie kon iets bemerken? Zijn huis was geen etagewoning of moderne flat, maar een geheel perceel, compleet met kelder en zolder. En hij had toch niet voor niets in de blinde zijgevel een extra buitendeur laren aanbrengen? (Het hijgend hert, p. 76)Het hoofdthema van de roman, de toetreding tor het katholicisme en het daarmee samenhangende godsbeeld, wordy in het begin van het verhaal vrij expliciet aangestipt. Dan worth verteld dat de moeder van Wessel (die ‘een stille devotie’ bezat) een privé-kapelletje had ingericht in een zolderkamer, waarvan de toegang hem door zijn vader ontzegd was. Na de dood van beide ouders heeft Wessel het kamertje eventjes bekeken, maar al snel weer verlaten, met betraande ogen en met de bedoeling het nooit voor zichzelf te gaan gebruiken. Hier worth eenzelfde verband gelegd met de verhouding tot de vader en moeder, in relatie tot het geloof, als in Moeder en zoon. Ook daar wordt de Kerk en het godsbeeld in verband gebracht met de overleden moeder, en wordt de vader voorgesteld als een man met wie Reve geen contact had en die zijn denkbeelden alleen maar wilde kleineren.
Wessel doet twee dingen om de aankoop in een minder onzeker stadium te brengen. Hij schakelt meneer Hoorn in en hij gaat op onderzoek uit op het terrein van de kazemat. Meneer Hoorn werkt op het kadaster en fungeert als intermediair tussen ‘Domeinen’ en Wessel, vergelijkbaar met de functie van rector Lambert S. in Moeder en zoon. Beide personages reageren in eerste instantie terughoudend. Lambert S. vindt het in Moeder en zoon helemaal niet ter zake om officieel tot de Kerk toe te treden: ‘Jij behoort tot de Kerk, of jij behoort niet tot de Kerk,’ maande Lambert. ‘Maar geen mens op de wereld zal dat uitmaken.’ (Moeder en zoon, p. 207)Meneer Hoorn in Het hijgend hert wijst op de aansprakelijkheid die de eigenaar moet dragen: de gebouwen verkeren in slechte staat en de kazemat is in nog geen honderd jaar bijna één meter gezakt. Bovendien is het boerderijtje bewoond en koop breekt geen huur. Geenszins uirnodigende overwegingen. Overigens beklemtoont Hoorn enkele keren het ondershandse karakter van de onderhandelingen van ‘Domeinen’, vergelijkbaar met de geheimzinnigheid rondom de kerkelijke hiërarchie in Moeder en zoon. Wessel reageert op deze terughoudendheid met koppigheid: nog heviger dan voorheen vertangt hij nu het perceel te kopen. Ook in Moeder en zoon reageert Reve met grotere onverzettelijkheid, wanneer Lambert S. de aarzelingen van de Kerk verwoordt. De bezoeken aan het perceel leiden in eerste instantie alleen maar tot meer aarzelingen. Wessel ziet eigenlijk geen enkel bewoonbaar pand en ock meneer Hoorn adviseert hem om er zelf iets neer te zetten te bouwen. Kortom, Revezelf twijfelt aan het nut van toetreding-er is geen enkel gebouw ‘bewoonbaar’, niemand anders heeft belangstelling voor deze ‘verzakte’ boel, een nieuwe woning (levensbeschouwing) heeft | |
[pagina 263]
| |
hij niet echt nodig - maar ook de Kerk houdt de boot vooralsnog af. | |
Geschramde jongenEr komt een versnelling in het proces wanneer Wessel, tijdens een van zijn onderzoekingstochten, de ‘Geschramde jongen’ ontwaart, de flink uit de kluiten gewassen jongeman, slechts gekleed in een lange onderbroek, die op zijn huid talloze wonden heeft. Deze jongeman wekt zijn lust en wanneer hij hem volgt, belandt Wessel in het boerderijtje, waar de jongen samen met zijn moeder woont. Wessel gist lange tijd naar de aard van de relatie tussen die twee (meneer Hoorn zal hem later inlichten: de jongen is de zoon van de vrouw), maar vooralsnog wordt hij gefascineerd door de moeder, die hem allervriendelijkst ontvangt en hem, door in haar kaarten te kijken, meteen doorgrondt. Ze deelt hem mee dat hij twee beroepen heeft. En: ‘U hebt bijzondere verlangens in de liefde,’ deelde ze Wessel mede, ‘en daardoor maakt U het Uzelf moeilijk.’ (Het hijgend hert, p. 58)Waarlijk een schot in de roos! Deze vrouw doorziet hem tot in het diepst van zijn ziel. De schuchtere Wessel, toch altijd op zijn hoede voor eventueel gevaar, voelt zich op zijn gemak: Wat Wessel verbaasde was dat hij in een hem volstrekt vreemde situatie zich niet bedreigd voelde. De vrouw toonde geen enkel wantrouwen, en stelde geen pijnlijke vragen: ze had hem nog helemaal niets gevraagd! (Het hijgend hert, p. 54) ‘Jonkie’heeft zij dan al de kamer uitgewerkt. Er is nog geen enkel contact geweest tussen Wessel en de jongen. Geen wonder ook, want meneer Hoorn weet hem iets later te vertellen dat ‘Jonkie’ door zijn vader is mishandeld. Hij is doofstom, kan misschien vel horen maar in ieder geval niet praten, en kan slechts moeilijk contact maken. Die vader is eruit gegooid door de moeder, want hij dronk, en mishandelde de zoon. Hij is onvindbaar, niemand heeft ooit meer iets van hem gehoord. Er is niet veel fantasie voor nodig om de parallellen te zien met het eerder geschetste godsbeeld, zoals dat in Moeder en zoon wordt geëxpliciteerd. De enige van de ‘personen Gods’ (Reve heeft zich er op verschillende plaatsen voor uitgesproken om Maria als ‘de vierde persoon Gods’ te zien) met wie hij contact heeft, is de moeder, lees: Maria. (Het lijkt niet toevallig dat er vier Kruisafneming van Christus, beschilderd en verguld hout, twaalfde eeuw.
gebouwen op het stuk grond staan.) De vader, die dronk en mishandelde, is de Oud-Testamentische, straffende God, die Reve ‘niets zegt’, hier dus volledig afwezig is. De ‘Geschramde jongen’, ‘Jonkie’, Jezus, de Zoon dus, wekt wel zijn lust, maar kan niet ‘communiceren’, is doofstom: hij wordt door zijn moeder van het toneel verwijderd. Met Christus wordt kennelijk minder goed mystiek verkeerd. (Dat Jonkie zijn vader zou hebben vermoord en in de waterput gegooid, kan duiden op het nieuwe godsbeeld van het christendom; voor Reve, alias Wessel, al veel aantrekkelijker dan het Oud-Testamentische godsbeeld, maar kennelijk nog ontoereikend.) Maar die Moeder weet alles! Bij Haar voelt hij zich op zijn gemak, hoe vreemd en bedreigend de situatie ook mag lijken...Zij stelt geen pijnlijke vragen! ‘Ze weet allang alles van mij,’ besliste hij. (itHet hijgend hert, p. 76)Dit godsbeeld is voor Reve verlossend: deze God is geen straffende bruut, maar een moederfiguur die alles weet en doorziet en toch vergeving schenkt. | |
OnderzoekscommissieOp dit moment is de koop echter nog niet gesloten. Daarvoor moet Wessel eerst nog een soort examen af- | |
[pagina 264]
| |
Voor het altaar van de Heilig Hartkerk te Amsterdam, 1969 (foto: Eddy Posthuma de Boer)
leggen bij een daartoe door ‘Domeinen’ aangezochte commissie van ambtenaren. De zure voorzitter wil van hem weten waarom hij het perceel grond wil kopen. De parallel met het door professor Hemelsoet geleide gesprek in Moeder en zoon, waarin Reves geloof wordt onderzocht, lijkt mij overduidelijk. Een ander motief dat Moeder en zoon en Het hijgend Hert gemeen hebben is de verbinding van de toetreding (aankoop) met het succesvolle begin van een langdurige liefdesrelatie. In Moeder en zoon stelt Reve zijn toetreding afhankelijk van de vraag of het wat wordt tussen hem en de veel jongere Matroos Vosch. En zulks is het geval. Analoog verloopt de relatie tussen Wessel en de eveneens aanzienlijk jongere Rikje. Wessel nodigt hem voor het eerst uit bij hem langs te komen als de koop net geregeld is. En het ziet er alleszins naar uit dat ook hier sprake is van het begin van een langdurige relatie. De twijfel over de juistheid van het besluit blijft ook in Het hijgend hert aan Wessel knagen. Maar toch is er sprake van een louterend, bevrijdend effect op de hoofdpersoon. Het boek besluit met een waarlijk on-Reviaans happy end. Wanneer Wessel het raam opent, wordt hij ontroerd door het gezang van een merel. En aan die vogel met zijn gezang lijkt Wessel zich te willen spiegelen. Die vogel die zong gewoon pro Deo, zonder betaling dus, om eenzame mensen te troosten. Eenzaam zijn, ja, dat was een goede zaak. En alles voor de kunst! Hij, Wessel, zoude de mensen nog iets laten zien. Hij ging Rikje schilderen dat het een aard had: als padvinder gekleed; gedeeltelijk gekleed; zeer schaars geldeed; geheel naakt; wreed geboeid en gegeseld; dat kon allemaal: Rikje kon ook een passiebloem in zijn bloedend handje vasthouden. (Het hijgend hert, p. 178-179)Het lijkt mij duidelijk dat Reve hier doelt op de bevrijdende werking die de toetreding tot de rooms-katholieke kerk in creatief opzicht voor hem geweest is. Nu kon hij vrijelijk schrijven wat hij wilde en in tal van variaties ‘de mensen nog iets laten zien’. Inderdaad is heel veel belangrijk werk na zijn toetreding ontstaan. Werk waarin de openheid veel groter is dan in het werk vóór Nader tot U: Ik ben altijd katholiek geweest, zonder het te weten. En het is alleen maar door de kanalisatie van dat instituut en de pasklare, gereedliggende symbolen, die in de loop der eeuwen goed uitgewerkt zijn en goed verwoord zijn, waardoor ik me kon uiten en mezelf kon zijn. [cursivering van mij] (Moeder en zoon, p. 216) | |
RechercheursTot zover lijkt alles overzichtelijk. Dat is wat mij betreft minder het geval met de twee ‘stillen’ in het boek, de grote (de drankzuchtige meneer Wiltman) en kleine ‘rechercheur’, beiden ook ‘mietjes’, die met een witte bestelwagen rondrijden en de kazemat onderzoeken (en ook de antecedenten van Wessel), en tenslotte die kazemat willen huren ons er hun geheime verhoren te houden. Wie of wat symboliseren zij? In elk geval willen zij Wessel onder druk zetten om de kazemat te verhuren door het object verdacht te maken en te wijzen op de moord die er gepleegd is. Ze vinden namelijk in de waterput een schedel. Willen zij wijzen op het gewelddadige verleden van de Kerk? Symboliseren zij het rationalisme, het vijandige element voor Reves wereldbeeld, zoals dat ook vertegenwoordigd wordt door de hem kleinerende vaderfiguur? (Zij zijn met machines in de weer, zij bewonen | |
[pagina 265]
| |
Reve met Matroos Vosch (foto: Steye Raviez)
een pand dat stamt uit het eind van de zeventiende, begin achttiende eeuw, zij intrigeren zoals de communistische ‘scheurmakers’ uit Reves jeugd: elementen die refereren aan het rationalisme). Sterker nog: symboliseren zij de tegenwerkende, rationalistische overwegingen in het denken van Reve zèlf (de drankzucht van beide heren en hun typering als ‘mietjes’ wijzen hierop)? Het gegeven dat Wessel de kazemat uiteindelijk aan hen verhuurt, zou erop kunnen duiden dat het kritisch denken niet wordt uitgeschakeld. Want de twijfel blijft, ook na aankoop. De rechercheurs kunnen ook geïnterpreteerd worden als symbolen voor de sadistische component in het werk van Reve: de rechercheurs willen er het soort verhoor houden, waarvoor hun eigen woning te gehorig is. De naamgeving van een van hen duidt daar op: Wiltman. Door de kazemat aan hen te verhuren, blijft er ‘ruimte’ voor dit aspect. Er heeft dan een ideale integratie van ‘zonde’ en ‘vergeving’ plaatsgevonden. Dan wordt ook duidelijker waar het, tenminste psychologisch gezien, allemaal om gaat: het godsbeeld staat in dienst van de acceptatie van de eigen persoonlijkheid. Beide interpretaties liggen overigens in elkaars verlengde. In Oud en eenzaam beschrijft Reve uitvoerig hoe hij het verband ziet tussen zijn communistische opvoeding en het sado-masochistische aspect in zijn persoonlijkheid. | |
LiteratuuropgaveVoor dit artikel heb ik gebruikgemaakt van de volgende recensies: Theodoor Holman in het Parool van 4 september 1998, Arjan Peters in de Volkskrant van 4 september 1998. Tom van Deel in Trouw van 11 september 1998, Arnold Heumakers in NRC Handelsblad van 4 september 1998, Max Pam in HP/De Tijd van 18 september 1998 en Carel Peters in Vrij Nederland van 5 seprember 1998. Verder las ik het complete oeuvre van Reve, zowel het primaire, fictionele werk, als het epistolaire, en in het bijzonder natuurlijk Moeder en zoon (Amsterdam, 1989) en Het hijgend hert (Amsterdam/Antwerpen, 1998). Over het godsbeeld van Reve is al het nodige geschreven, bijvoorbeeld door Johan Snapper in De spiegel der verlossing in het werk van Gerard Reve (Utrecht/Antwerpen, 1990), door Josine W.L. Meijer, ‘God is de liefde’, in: Tirade (maart/april 1982), door Frank van Herk en Martin van Kesteren, ‘Er moet een god zijn’, in Tirade (november/december 1983), Evert Peet, De mythe van M., Gerard Reve en de Maagd Maria (z.p., z.j. - Utrecht, 1984?) en Tussen chaos en orde, essays over het werk van Gerard Reve, samengesteld door Sjaak Hubregtse (Amsterdam z.j.). Verder stonden mij radiogesprekken en tv-interviews ten dienste. |