Literatuur. Jaargang 17
(2000)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
E.K. GrootesGa naar voetnoot+
| |
[pagina 153]
| |
rekbaar begrip, dat zo ongeveer alle nog niet getrouwde de jonge mannen en vrouwen omvatte. Er zijn echter ook stichtelijke auteurs met zekere literaire pretenties die hun beoogde publiek preciezer afbakenen. | |
BiensEén daarvan is Cornelis Pieterszoon Biens, een dichter uit Enkhuizen. Hij besefte dat zijn propaganda voor een waarlijk zedelijk leven op gereformeerde grondslag weinig kans zou maken bij jongelui die de geneugten van het vlees al terdege hadden leren kennen. Hij probeert Amor voor te zijn. In zijn Profytelyck Cabinet, voor den Christelijcken Jonghelingh (1642) richt hij zich expliciet tot jongeren die weliswaar hun ‘Poppen ende kooten’ als kinderachtig hebben verstoten, en oud genoeg zijn om hun ziel te laten vormen, maar die Cupido nog niet kennen en geen tijd hebben versleten in de school der ontucht. Dat de concurrentie daarmee zwaar was, beseften de stichtelijke dichters terdege. Voortdurend wordt de klacht herhaald dat jongeren het meest aangetrokken worden door frivole boekjes over de liefde. De auteurs hopen dan een heilzaam tegengif te verschaffen. Biens erkent dat jonge mensen gemakkelijk worden verleid door ‘wereldtache vermakelijckheden’ en in een hinderlaag gelokt door soo veele cierlijck op-getoyde geschriften, boecken ende boecxkens, die vast langhs soo meer in rijm ende prosa aanwassen, ick spreke van de heyloos ontuchtige stoffen, geyle gedichten, Comedien ende Hoeren liederen, die byna ons Vader-landt omtrent de jonge Ieucht vervullen, ende grootelijcx dienen tot misleydinghe der selver sinnen.In een reeks van werken, verschenen tussen 1623 en 1644, bindt hij de strijd ermee aan. | |
CorrectiesBiens heeft een plaatsje gekregen bij het genoemde artikel van Els Stronks. De titelpagina van het Handtboecxken der Christelijcke Gedichten, Sinne-beelden ende Liedekens (...) Door C.P.B., opgedragen aan ‘Allen deucht-lievende jonghe lieden’, is er als openingsillustratie geplaatst. Hij vaart echter onder valse vlag binnen: een predikant-dichter was Biens niet. Wel bracht hij het tot ouderling van de gereformeerden in zijn woonplaats en vervulde hij diverse functies in de stedelijke instellingen van liefdadigheid. Zijn beroep is niet bekend, al suggereert een passage in zijn werk dat hij is opgeleid als goudsmid, tekenaar en graveur. Blijkens een traktaatje van zijn hand over de tekenkunst en verschillende uitspraken in zijn werk, hechtte hij in elk geval veel waarde aan beeldende kunst. Waarschijnlijk had hij door een rijk huwelijk (zijn schoonvader was een vooraanstaand bewindhebber van de Verenigde Oost-Indische Compagnie) zijn handen vrij. Hij was tegen het eind van zijn leven lid van de vroedschap van Enkhuizen. Als didactisch dichter is Biens een epigoon van Jacob Cats, naar wie hij zijn lezers ook verwijst indien ze over het huwelijk iets beters willen lezen dan hijzelf kan bieden. In zijn opvattingen lijkt hij mij een exponent van middle of the road calvinisme, zonder dogmatische scherpslijperij. De titelpagina van Biens' Handt-boecxken uit 1635 bevat een prentje met een tafelend gezelschap. Op de tafel zien we een pauw afgebeeld; terzijde van het gezelschap vult een jongeman een glas uit een hoog opgehouden kan. In Literatuur 1999/3 luidt het onderschrift bij deze illustratie: ‘Vermakelijke titelpagina's - zie hier het vrolijk gezelschap - moesten voor klanten voor de liedboeken zorgen.’ Die wervende functie zal wel kloppen, maar met de vermakelijkheid van het vrolijke gezelschap zette de beeldredactie van Literatuur de lezer op het verkeerde been. In Kunstschrift 39 (1995) heeft de kunsthistoricus Eddy de Jongh een artikel gepubliceerd onder de titel ‘Hoogmoed en pompeusheid in pauwestaarten en pauwetaarten’. Pauwen - in de zeventiende eeuw soms gebruikt als versiering bovenop grote pasteien - blijken voor hoogmoed te staan; de schenker die met een afgemeten straal een glas vult symboliseert matigheid. Naast een schilderij van Vinckboons waarop dezelfde combinatie voorkomt, wijst De Jongh op de titelprent van Biens: ‘Bestaat er een discrepantie tussen dit plaatje en de vrome inhoud van dit boek? Ik vermoed van niet. Mij lijkt het vooral significant dat een man en een vrouw uit het tafelend gezelschap zich omdraaien - zich afwenden van de pauw - om te kijken naar de schenkende jongen die de Matigheid vertegenwoordigt.’ In dit licht blijkt het titelvignet eerder vermanend dan vermakelijk. | |
DidactiekHoe kleedt Biens nu zijn lessen voor de deugdlievende jongeren in? Er is geen sprake van dat hij afdaalt naat een kinderlijk begripsniveau. Neem bijvoorbeeld het al aangehaalde Handt-boecxken, waarvan de tweede druk in 1635 verscheen. Het onmiskenbare streven naar afwisseling kan met het oog op de didactiek nog wel positief gewaardeerd worden. Biens voegt zich hiermee naar de traditionele retorische kwaliteiten van copia en varietas, veelheid en verscheidenheid. De ti- | |
[pagina 154]
| |
telpagina kondigt ‘gedichten, sinne-beelden ende liedekens’ aan, maar er is meer. In de voorrede is het beoogde publiek nog duidelijk in beeld: Biens richt zich tot ‘de rijm-lievende ende leer-geerige Ieucht’. We vinden er de hierboven geciteerde uitval tegen de ontuchtige literatuur. Biens hoopt met zijn ‘geringe veerskens’ een tegenwicht te bieden, opdat alle Iongelingen ende jonge Dochters het jock des Heeren in tijds mogen leeren dragen, haer afsonderen van de ghebreken deses verdorvenen Werelts, ende een yegelijck na sijn vermoghen den lof des Heeren mach bevorderen.Het uiteindelijke doel moet zijn als een goed Christen te leren sterven. Een inleidend gedicht van de drukker heeft dezelfde teneur: Ionge jeucht die u vergapet,
In des Werelts ydelheyr,
En u meeste vreuchde rapet,
In 't geen u tot sonde vleyt:
Hoere lierjes ydel dichren,
Boeve-rellen sot-berichten:
Ia wat rot vermaeck het vleysch
Strecker; geeft syn vollen eysch.
Hier soo wilt u leeren laten,
Om te schuwen d'Helsche pijn,
Sulcke weghen voorts te haten,
Die daer toe aenleydend' zijn:
Wilt ghy spelen, wilt ghy singen,
Wilt het hert war vreuchts voort brengen,
Tot vermaeck des droeven Geest,
Heylsaem veersen singht en leest.
Gemakkelijk wordt het de jonge jeugd vervolgens niet gemaakt. De eigenlijke tekst van het Handt-boecxken opent met een ruim dertig bladzijden bestaande ‘Lofsangh vervatende een H. Theologie. Ofte Somma des Chrisrelijcken Religions’, met veel aandacht voor de gevolgen van de zondeval, de boodschap van het evangelie, het lijden van Christus en de strijd tussen geest en vlees. Het gedicht bevat geen enkele aanwijzing dat het speciaal voor de jeugd geschreven zou zijn. En dat geldt eigenlijk voor bijna de gehele bundel. Na de ‘Lof-sangh’ volgt een allegorische voorstelling van Religie, met een dialoog in vraag en antwoord over de betekenis ervan. Het erop volgende raadsel leert dat het gemoed van de christen als een belegerde stad is. Een aanspraak ‘Tot den Christ-geloovigen’ richt zich tot kerkgangers die het geloof niet serieus genoeg nemen. Voordat men deelneemt aan het Heilig Avondmaal, dient men zich te beteren en zich te verzoenen met zijn vijanden. Daarbij sluit een dialoog aan over de wraakgierigheid. Op bladzijde 48 worden dan ‘eenige Stichtelijcke Sinne-beelden’ aangekondigd. Dat is in eerste instantie een serie van 42 vier-regelige rijmpjes, die telkens een beeld en een moraal bevatten. Siet wat aendachtich stuck wy van den Arent leeren:
Hy stoot sijn jongen uyt die voor de Sonne vlien:
Sy, die haer oogen hier van Christi leden keeren,
Die sullen 's levens Son in eeuwicheyt niet sien.
Het eerste emblematische prentje in Handt-boecxken 1635: een bootje op een ruwe zee als beeld voor het menselijk leven.
| |
[pagina 155]
| |
titelpagina: ‘Hier volghen sommige Lofsanghen ende Liedekens, geregelt nae verscheyde voorvallen des tegenwoordigen tijdts.’ De actualiteit is in deze stichtelijke liedjes echter evenzeer afwezig als een specifieke gerichtheid op de jeugd. Een kleine verzameling bruiloftspoëzie, geschikt om bij de voorvallende gelegenheden gereciteerd en gezongen te worden, zal het jonge volk meer aangesproken hebben. Biens uit zich hier toegevender over jeugdig vermaak: Men can soo niet het jonghe bloedt,
Bedaren als men 't oude doet.
De jeucht betracht een soet vermaeck,
Den ouderdom een grooter saeck.
Hij haast zich dan ook mee te delen dat het hier om jeugdwerk van zijn hand gaat, een verontschuldiging die we in die tijd vaker bij dit soort teksten aantreffen. Merkwaardig genoeg sluit het Handt-boecxken af met een volledig buiten de opzet van het geheel vallende ‘Strydt tusschen Ptholomaeus ende Nicolaus, over den loop oft stil-stant der Sonnen ende des Aerd-cloots’. Zowel Ptolemaeus als Copernicus krijgt de gelegenheid zijn argumenten naar voren te brengen, maar de discussie eindigt onbeslist. Het laatse embleem in Handt-boecxken 1635: de menselijke geest tussen verlangen naar de hemel en gebondenheid aan de aarde.
Biens' Profytelyck Cabinet, voor den Christelijcken Jonghelingh (tweede druk, Enkhuizen 1642) is zowel helderder van structuur als meer toegesneden op de opgroeiende jeugd. In een ‘Aensprake’ tot de christelijke jongelieden toont de auteur begrip voor het feit dat de opvoeding tot deugd stapje voor stapje moet gaan: Het tedere verstandt is als een Cabinet
Daer 't al te vol ghepropt de aerdigheyt belet:
't Is als een leege Fles, al schoon daet stroomen vlieten
Noch let den nauwen hals het haestigh innen gieten.
Dat belet hem niet in dezelfde tekst een stroom van vermaningen en goede raad te spuien, elk onder de aandacht gebracht met trefwoorden in de marge: Speelsucht inbinden.
't Quaedt mijden, en schijn der selver.
Dronckenschap schouwen,
Als mede Danssery.
Ooc Tuysschen [dobbelen], en Spelen.
Hoovaerdigheydt haten.
Maticheyt beminnen.
(enzovoort)
Titelpagina Profytelyck Cabinet 1642, met als titelvignet de allegorie van Religie.
| |
[pagina 156]
| |
Als ‘gheoorloft vermaeck’ wordt aanbevolen in ‘des Heeren Woord’ te lezen. Veel aandacht krijgt het eren van de ouders, het gedrag op reis (denk niet dat je vrijelijk mag zondigen als je uit het oog van bekenden bent) en het nut van het onderwijs. Daarop sluiten twee uitvoerige gedichten aan: de ‘Lof der Studie’, die de universitaire vakken bespreekt, en de ‘Lof der Ambachten’, een beroepskeuzegids in de dop, met een aardige evocatie van allerlei ambachten. De keus van een beroep moet naar het oordeel van Biens ‘voortcomen uyt eygen lust’. Een achtergrondbeschouwing, ‘Van den order der menschelijcker beroepinghen’, wordt gevolgd door een ‘Vertooninghe van drie Personagien, zijnde een Landtman, Steeman, of Borger, ende Zeeman. Mitsgaders hare redenen, en verscheyden propoosten.’ Boer, burger en bootsgezel prijzen ieder hun levenswijze. Die van de stedeling geeft duidelijk de meeste aanleiding tot godsdienstige belering. Een algemene boodschap volgt in een ‘Sinnebeelt, Op de reghel Ghenoegh is meer dan veel’. Een embleem, gebaseerd op een fabel over een veldmuis en een stadsmuis dient om de ‘middelbare staat’ aan te bevelen. Met de erop volgende reeks van veertien emblemata verlaten we wat door Biens opgezet lijkt te zijn als een soort introductie op het volwassen leven van jongens (meisjes blijven hier geheel buiten beeld). De zinnebeelden, bestaande uit prentjes voorzien van een motto, een achtregelig epigram en een ‘naerder opmercking’ in proza, behandelen algemeen menselijke deugden en ondeugden. Dat geldt ook voor de erop volgende ‘Ziele-plicht, ambacht, ende oeffeninghe, om te vercrijgen den besten schat, zijnde de ruste des ghemoedts: in desen leven beginnende’ (p. 113-133). Het boek sluit af met een lijkdicht op een predikant. | |
RecyclingEen opvallend element in het oeuvre van Cornelis Pietersz. Biens vormt het hergebruik van teksten. Daarmee doel ik niet op het normale procédé van ontlening en navolging. Het gaat hier om het variëren op eigen materiaal. Een ook elders veel voorkomende vorm van imitatio zien we in de emblemata: zeven van de prenten gaan terug op gravures van Marcus Gheeraerts, deels via Vondels Vorstelijcke warande der dieren. Biens maakte er nieuwe onderschriften bij, zonder de strekking van de lessen wezenlijk te veranderen. De allegorische voorstelling van Religie in het Handt-boecxken ontleende hij, inclusief de vraag-en-antwoord-vorm, aan emblema 39 uit de bundel Icones (1580) van de calvinistische voorman Théodore de Bèze (of Beza), via de Franse vertaling van Goulart. De Bèze had daarmee op zijn beurt een ouder epigramEmbleem met een stadsmuis en veldmuis, uit Profytelyck Cabinet 1642.
van zijn eigen hand tot emblema omgewerkt. Het prentje keert in het Profytelyck Cabinet van 1642 terug als titelvignet en krijgt er in de tekst weer een echte emblemastructuur, waarbij het dialoogje bewerkt is tot een epigram. Dergelijke aanpassingen onderging nu ook Biens eigen werk. Het geldt tevens voor de bundels als geheel. Zijn Profytelyck Cabinet uit 1642 bouwt voort op de gelijknamige eerste druk van 1623 en 't Stichtelyck Cabinet van 1640, maar verwerkt ook materiaal uit zijn Handt-boecxken van 1635, dat op zijn beurt een uitgebreide tweede druk is van een uitgave uit 1627. Drie gedichten uit Handt-boecxken 1627, zonder prent maar met een zinnebeeldige inslag, komen in 1635 als een volwaardig emblema terug. Op hun beurt verschijnen emblemata uit 1635 met een gewijzigd onderschrift in het Profytelyck Cabinet van 1642. Ook worden enige illustraties uit 1635 zeven jaar later tot emblemata omgewerkt. Een mooi voorbeeld is Biens' verwerking van het verhaal van Tobias en de engel. In 1627 levert dat apocriefe bijbelboek de stof voor een bruiloftsgedicht. In 1635 wordt deze vrij lange verhalende tekst voorzien van een illustratie, en dat prentje verschijnt in 1642 opnieuw, maar dan als pictura van één van de emblemata, net als de andere dertien voorzien van een motto, een achtregelig epigram en een verklaring in proza. In het algemeen toont | |
[pagina 157]
| |
Gegraveerde titel van Biens' Profytelyck Cabinet 1642. Het Franse onderschrift, met een toespeling op de naam van de dichter, komt uit Mattheus 6:19-21, in de Statenvertaling: ‘Vergadert u geen schatten op der aerde (...) Want waer uwen schat is, daer sal oock uw' herte zijn.’
Biens' werk nog eens hoe vloeiend de grenzen van het emblematische genre zijn. | |
LeerHet zal niemand verrassen dat Biens de jeugd wil opvoeden tot goede christenen en nuttige leden van de maatschappij. In zijn Handt-boecxken ligt het accent iets meer op het eerste, in zijn Profytelyck Cabinet op het tweede, vooral in het programmatisch opgezette eerste gedeelte van beide boeken. Het Cabinet richt zich al snel op de dagelijkse moraal en op de praxis van studie en ambacht, terwijl het Handt-boecxken zoals gezegd opent met een lange theologische uiteenzetting in dichtvorm. Daarin wordt de kern van de christelijke religie uiteengezet. Niet in de vorm van een catechismus, maar door ruime aandacht te schenken aan het leven en lijden van Christus, aan Gods almacht en de zwakheid van de mens. Biens' calvinistische geloofsovertuiging spreekt uit zijn karakteristiek van de mens als geneigd tot het kwaad: Sijn hert is vreemt van God, derhalven de gedachten
Niet dan het quade steets bedencken en betrachten.
Hij verwerpt de opvatting van rooms-katholieken, ook gedeeld door mennonieten en vele andere secten, dat men door goede werken Gods genade zou kunnen verwerven. Het hart van de mens moet eerst gebroken worden, de oude Adam moet sterven. Die bekering is afhankelijk van Gods genade, maar uit zich in het intomen van de neigingen van het vlees. Het gemoed van de christen is als een belegerde stad die constant met alle wapenen verdedigd moet worden. De vijand is de verdorven wereld, waarvan de ware christen zich verre moet houden. Anders dan in het Handt-boecxken wordt in het Profytelyck Cabinet de jonge christen meteen aan het begin op zijn plaats gezet: hoeveel eerbied hij ook voor zijn vader en voor God heeft, dat betekent niets tegenover wat hij aan hen te danken heeft. De inleidende beschouwing over de juiste levenswijze (p. 5-14) heeft als voornaamste strekking dat jongeren afstand moeten bewaren tot allerlei wereldse vermaken, dat ze hun ouders moeten eren, kunde en kennis dienen te verwerven en dat ze vooral niet lui mogen zijn. Men mag geen tijd verloren laten gaan. Dat leren voor ieder nuttig is, ook voor wie rijk of van adel is, vormt de opstap naar de ‘Lof der Studie’. Lijkt dat betoog zich uitsluitend tot de elite te wenden, de ‘Lof der Ambachten’ is relevant voor ruimere groepen uit de toenmalige maatschappij. In ‘Van den Order der menschelijcker Beroepinghen’ (p. 26-31) houdt Biens een algemene beschouwing over de taak van de mens op aarde. God heeft de mens geschapen om te werken. Hij zal daar bevrediging en voordeel uit genieten, zowel voor de gemeenschap als voor zichzelf. In de kerk Gods waarheid horen maar zijn aardse plichten verzuimen is als een loochening van het geloof. Biens toont zich hier een echte vertolker van de later door Max Weber zo benadrukte calvinistische arbeidsmoraal. Toont het Profytelyck Cabinet tot zover een onmiskenbaar programmatische opbouw, bij de emblemata is dat niet het geval. Wel keren bepaalde thema's uit de eerdere beschouwingen terug: dat men zijn ouders moet eren, dat men zich moet hoeden voor de verleidingen van de wellust, dat we de ons toegemeten tijd goed moeten gebruiken. In het verlengde van zijn visie op de beroepskeuze ligt de nuance die Biens aanbrengt in een embleem over een ezel die van meester wil veranderen. De moraal blijft dar iemand in een dienstbare positie daarmee tevreden moet zijn, maar met een belangrijke correctie: als de vrijheid tot verandering zich op een aanvaardbare wijze zou voordoen, mag men die aangrijpen. Men kan dat als een modern trekje beschouwen. | |
[pagina 158]
| |
Em Bleem van de lijdzaamheid, uit Profytelyck Cabinet 1642.
Enkele malen wordt de ‘Christelijcke Jongelingh’ direct toegesproken. Net als de reizende Tobias is hij een pelgrim, een vreemdeling op aarde. Laat hij vooral (net als Tobias) de Heer vrezen, dan zullen Zijn engelen hem beschermen. Het grootste deel van de emblemen draagt echter een algemene moraal uit, die van toepassing is op ieder mens, niet speciaal op de jongere. Zachtheid, lijdzaamheid, nederigheid, tevredenheid, dankbaarheid zijn aanbevolen deugden. Meer religieus geladen is de oproep tot boetvaardigheid (p. 94-95), tot het durven erkennen van je zonden (p. 96-97), tot de overgave aan het geloof tijdens het leven en ten overstaan van de dood (p. 110-111). Interessant in het licht van de Nederlandse godsdiensttwisten is Biens' afwijzing van het spitsvondig disputeren over de ondoorgrondelijke Voorzienigheid Gods. Niet dat enig deel van de Bijbel ongekend zou moeten blijven. Het ‘aldertroostelijckste’ leerstuk van Gods Heilige Voorzienigheid moet uitgedragen worden. Maar laet ons oock het yser smeeden terwijl het heet is, onse (ons van Godt geghevene) gaven oeffenen daerse nut kunnen doen, onsen tijdt gebruycken terwijlen wy die genieten.Hier spreek opniew de waardering uit die deze Nederlandse calvanist koestert voor een vita activa in dienst van de gemeenschap. Biens heeft in elk geval deze opvatting zelf in de praktijk gebracht, door zich als leek mede verantwoordelijk te achten voor de morele en religieuze opvoeding van zijn jeudige geloofsgenoten. Dichterlijk ijver kan hem niet ontzegd worden, al is zijn oeuvre vergeleken met sommige veelschrijvende predikanten uit zijn tijd bescheiden van omvang en reikwijdte. Blijkens een grafschrift is juist deze dienstbaarheid aan de gemeenschap in hem gewaardeerd. Het spreekt niet over Biens als beroepsbeofenaar of functionaris, maar als iemand die trouwlyck diende stadt en kerck
met wijsen raadt en stichtlijck rijmewerck.
| |
LiteratuuropgaveOver stichtelijke literatuur in de 17de eeuw: Els Stronks, Stichten of schitteren. De poëzie van zeventiende-eeuwse gereformeerde predikanten (Houten 1996) en haar artikel ‘“Elk wordt gesticht, door de gesangen die ik dicht”. Grootspraak van de predikant-dichters?’, in: Literatuur 16 (1999), pp. 159-165. Godsdienstige kinderboeken worden besproken in De hele Bibelebontse berg. De geschiedenis van het kinderboek in Nederland & Vlaanderen van de middeleeuwen tot heden (Amsterdam 1989), pp. 80-87, 143-167. Over het begrip jeugd in die rijd: E.K. Grootes, ‘Literatuur-historie en Cats' visie op de jeugd’, in: Spektator 9 (1979-80), pp. 477-493 en idem, ‘Het jeugdig publiek van de “nieuwe liedboeken” in het eerste kwart van de zeventiende eeuw’, in: Het woord aan de lezer. Zeven literatuurhistorische verkenningen, ed. W. van den Berg en J. Stouten (Groningen 1987), pp. 72-88. De voornaamste bio-bibliografische gegevens over Biens geeft S.A. de Klerk, ‘De Teecken-Const, een 17de eeuws Nederlands tractaatje’, in: Oud Holland 96 (1982), pp. 16-60. Over de verspreiding van de emblemen van Marcus Gheeraerrs: L. Scharpé, ‘Van De Dene tot Vondel’, in: Leuvensche bijdragen 4 (1900), pp. 5-63 en Marc van Vaeck, ‘Sixteenth- and seventeenth-century Dutch “emblematic” fable books from the Gheeraerts filiation’, in: Emblematica 7 (1993), pp. 25-38. Over het embleem van Beza: L.Strengholt, ‘De geschiedenis van een emblema’, in: De nieuwe taalgids 51 (1958), p. 289-304. Calvinistische opvattingen over geloof en bekering worden besproken in: J. van Genderen en W.H. Velema, Beknopte gereformeerde dogmatiek (Kampen 19922), pp. 536-614; een populaire inleiding biedt A. Th. van Deursen en G.J. Schutte, Geleefd geloven. Geschiedenis van de protestantse vroomheid in Nederland (Assen 1996). |
|