Literatuur. Jaargang 17
(2000)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Anke van den BremtGa naar voetnoot+
| |
[pagina 14]
| |
karakter krijgt, wordt de eenvoud van de taal niet prijsgegeven. L. Frerichs meent dat Nescio ‘in essentie een lyricus [is] die geen poëzie maar proza schrijft’. Zelf wijst de auteur in die richting in de inleiding bij Boven het dal, waar hij zijn eigen schrijverschap problematiseert: Maar men kan zoo niet blijven schrijven. Men kan kleine gedichtjes schrijven, met niet veel woorden heeft men dan een klein boekje vol en men wordt besproken en misschien ook wel gelezen door de menschen [...]. Maar als men 't zoo maar eenvoudig weg in proza schrijft, dat is niet te lezen, onsamenhangend en telkens 't zelfde en veel te weinig. (p. 156)Het equivalent van Nescio's werk in poëzievorm zou dus uit ‘kleine gedichtjes’ bestaan. Nescio is inderdaad een man van weinig woorden, met een grote taalscepsis. In Dichtertje lezen we: ‘De berkestammen waren toen zilverwit, maar mooier dan zilver. De taal is armoedig, doodarmoedig. Die de werken des Vaders kent, weet dit.’ (p. 109) In Nescio's verhalen wordt de volmaaktheid van de natuur vaak tegenover de beperkingen van de mens geplaatst. Zijn twijfels over de taal moeten in deze context worden gezien. In plaats van te zoeken naar nieuwe, ingenieuze taalprocédés om de onuitputtelijke schakeringen van de werkelijkheid uit drukken, kiest Nescio voor het tegenovergestelde: hij bouwt de literaire taal af tot haar essentie. Kees Fens spreekt van ‘minimumproza’, waarvan de eentonigheid ‘zeer functioneel’ is. Als verklaring voor het ontbreken van ‘de indrukwekkende volzin en de grote woorden’ in Nescio's stijl, ziet hij het feit dat ‘her leven [...] niet als indrukwekkend of groot [wordt] ervaren’. Inderdaad kan men de eenvoud van Nescio's taal in relatie zien tot het besef van de eigen kleinheid, de nietigheid van het persoonlijke leven, wat in zijn verhalen vaak wordt benadrukt door de menselijke bezigheden tegenover de oneindige, eeuwige natuur te plaatsen. In zijn taalgebruik is Nescio zeker geen titaantje. Hij ziet maar al te goed in dat de wereld die hij al schrijvende schept, steeds ondergeschikt moet blijven aan de goddelijke schepping van de natuur. Daarom neemt hij in zijn woordkeuze en zinsbouw een nederige houding aan tegenover de ontzagwekkende natuur. Nu moet ge vooral niet denken, dat Nescio's boek wat men noemt ‘gemeen’ of ‘schuin’ zou zijn, wie het in die verwachting koopt zal teleurgesteld worden. Het is alleen echt en van een niets ontziende, verrukkelijke oprechtheid. En nu is volkomen oprechtheid en echtheid een zóó zeldzaam iets in onze, over 't algemeen ietwat burgerlijk en geposeerd geworden literatuur, dat ik Nescio als auteur hooger stel dan heel wat van onze beste literatoren, ook al hebben die véél ‘betere’ boeken gemaakt. Er kan nog een verband worden bespeurd. Aan het begin van het in 1947 neergeschreven stukje Alma Mater schrijft Nescio: Het Goddelijke is... bijna niets.' (p. 594) Enkele dagen later voegt hij daar de volgende Explicatie aan toe: Men heeft mij lastig gevallen over die woorden: het Goddelijke is... bijna niets. Die men begreep dat niet. Ik heb daar tegen dien men gezegd: 'Er is nog nergens wat (dat was maar bij wijze van spreken) maar er zijn kleine knopjes aan de seringstruiken. Gaat U daar maar eens aandachtig naar staan kijken, misschien begrijpt U 't dan. (p. 597)Nescio's liefdevolle bewondering voor de natuur heeft niet zozeer betrekking op het grote, overweldigende. In het Natuurdagboek valt op in welke mate de auteur oog heeft voor het detail: een rupsje dat over de weg kruipt, een pluisje dat wordt meegedreven door de wind, het zijn die dingen die hem misschien wel het meest ontroeren. Al spelen ook de ‘oerkrachten’ zon, water en hemel een belangrijke rol in zijn verhalen, Nescio wil zijn lezers er graag op wijzen dat het goddelijke zelfs in het allerkleinste schuilt. Zo leggen de ‘kleine knopjes aan de seringstruiken’ op uiterst bescheiden wijze getuigenis af van de onoverwinnelijke eeuwigheid van de natuur. Nescio heeft dan ook geen grote woorden nodig om de natuur te beschrijven. Slechts door te kiezen voor een eenvoudige, vanzelfsprekende taal, kan de vanzelfsprekende volmaaktheid van het waargenomene worden benaderd. Nu bevat Nescio's proza natuurlijk veel meer dan enkel natuurbeschrijvingen. Wel speelt de natuur een centrale rol in zijn beeldgebruik, ook waar het om mensen en gevoelens gaat. De grote natuurlijkheid qua taalgebruik impliceert geenszins dat Nescio geen gebruik zou maken van persoonlijke stijlmiddelen. Wie ook maar een beetje vertrouwd is met dit oeuvre, weet dat het doortrokken is van een heel typisch soort Nescio-humor, een nuchtere, soms bijtende spot. Daarbij springt de spitsvondigheid van de formuleringen in het oog. Vaak stuiten we op grappige, verrassende vergelijkingen: 't Mannetje sprak alsof-i uit de krant voorlas. (Mene Tekel, p. 122) | |
[pagina 15]
| |
‘Het land had de koeien direct herkend.’ (Dichtertje, p. 109), De Dommel, één van Nescio's inspirerende plaatsen (in: Nescio, Schrijversprentenboek 14. een uitgave van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage. Amsterdam 1980).
Achter z'n ridicule brilleglazen schitterden z'n oogen als de wijzerplaten van Lange Jan in 't morgenzonnetje. Nescio's taal is eenvoudig zonder ooit in saaiheid te vervallen. Zijn beschrijvingen weten alledaagse dingen in een bijzonder licht te plaatsen: Een meid is een zuster, niet van u of mij, maar van een letterzetter of een brievenbesteller, die bij u of mij op haar knieën door de kamer kruipt om den grond te vegen en 't vuilnisvat buiten zet en kopjes breekt.Naast dergelijke nuchtere, maar erg originele formuleringen staan zinnen die opvallen door hun sterk lyrische karakter. Een mooi voorbeeld uit Titaantjes: De koele wind woei om ons heen. De zee ruischte klagend, de zee, die klaagt en weet niet waarom. De zee spoelt verdrietig aan 't land. Mijn gedachten zijn een zee, ze spoelen verdrietig aan hun grenzen. (p. 57)In dit fragmentje vinden we meerdere stijlprocédés terug, die typisch zijn voor Nescio. | |
Personificatie van de natuurDe zee ruischte klagend, de zee, die klaagt en weet niet waarom. ( Titaantjes, p. 57) De manier waarop Nescio hier menselijke trekken toekent aan de natuur is een allesbehalve eenmalige stijlfiguur. Bij nader toezien wemelen zijn verhalen van dergelijke personificaties, die natuurbeschrijvingen bijzonder ‘bezield’ maken: ‘en het land ligt daar als een mensch van wiep men houdt’. (Insula Dei, p. 198) Dikwijls worden met behulp van adjectieven, maar vaker nog met werkwoorden, menselijke emoties toegeschreven aan het landschap. In wezen gaat het daarbij om een projectie van eigen gevoelens. Waar het gaat om aangrenzende natuur, kan men dit stijlprocédé karakteriseren als een metonymia.
Weemoed omdat alles voorbijgaat De lenteavond is weemoedig en klaagt, er is weer een dag voorbijgegaan van het leven der levende menschen. (Verliefdheid, p. 164)Stille afwachting: De stammen wachten, ze wachten op antwoord van de kruinen.Vreugdevolle herkenning: Het land had de koeien direct herkend en ze stonden er heel vertrouwelijk in en de zon was et blijde om geweest.Geluk: Met kleine lachjes glimmerde een beek er dwars door heen.Opvallend is ook dat Nescio herhaaldelijk een gezichtsvermogen toekent aan de natuur. De eigen waarneming is zo intens dat ze toegeschreven wordt aan het waargenomene: Voor 't eerst zag ik de treurwilg gelen, zijn takken hingen, ze trokken naar 't water. In doodstille gele | |
[pagina 16]
| |
De natuur kan bij Nescio nog meer dan alleen voelen en zien. Veranderingen en bewegingen die erin optreden, worden menselijke handelingen: In 't Noorden verslond de duisternis 't licht mateloos, nu was de berg weldra verzwolgen, 't laatste geleide van den dag vlucht in 'r Noordwesten overhaast.Eén enkele keer wordt zelfs het uiterlijk van de natuur vermenselijkt: ‘en de duinen stonden in de zon met hun bloote hoofd’ (Titaantjes, p. 52). Zonder overbodige franjes wordt de taal drager van een originele natuurobservatie. | |
Natuur als beeldmateriaalMijn gedachten zijn een zee, ze spoelen verdrierig aan hun grenzen. (p. 57) De vereenzelviging van natuur en mens verloopt niet enkel in één richting. Naast personificaties van de natuur zijn er heel wat voorbeelden van het omgekeerde: het evoceren van mensen en hun gevoelswereld met beelden uit het landschap. De natuur blijkt een geliefkoosd tweede lid van Nescio's vergelijkingen te zijn. Een typering van de zwijgzame ‘Oester’: Ik keek, maar de man zat al weer onbeweeglijk, even expressieloos, of expressievol, als de blauwe lucht bij harde vorst.Het verstommen van de praatgrage Hoyer: [...] toen werd ook Hoyer stil, zoo stil als 't water, dat wittig blauw was, als de lucht er boven.Dora's onbegrip met betrekking tot haar ontluikende seksualiteit: [...] ze begreep 't niet, zooals de aarde zich zelve niet begrijpt, waaruit 't koren groeit, dat groen is en geel wordt en wordt gemaaid en de hooge garven staan op de gele stoppels en de aarde weet er niet van.De abrupte bewustwording van haar verliefdheid: En ineens werd 't onder haar schedel als de zon zelf.Zo zijn er talloze voorbeelden te vinden. Het valt op hoe erotisch getinte gevoelens haast automatisch worden gekoppeld aan natuurbeelden. Nescio's verhouding tot de natuur is uitgesproken zinnelijk, wat verband houdt met een (haast mystieke) drang naar eenwording | |
[pagina 17]
| |
met het landschap. Zoals de natuur kan de vrouw iets eeuwigs, iets goddelijks belichamen. In 't Getal van het Beest lezen we: Ik zag dat ze geen corset droeg, toen kreeg ik 't zelfde gevoel dat ik had gehad toen ik op een hoog duin stond en de zon de zee aanraakte, de lucht was zonder wolken. (p. 529)Als gevolg van deze gevoelsovereenkomst ligt het voor de hand erotiek te verwoorden met natuurbeelden. Al in 1905 schrijft Nescio dat Isadora Duncan, de danseres die soms naakt optrad, voor hem ‘gelijk [staat] met een vaart, een veld en een berkeboompje’ (p. 337). Beseffend dat dit wel een erg ongewone vergelijking is, voegt hij eraan toe: ‘Ik weet zeker, dat ons zeer nuchtere publiek om dit laatste lachen zal, vooral wanneer ze in de waterbouwkunde, den landbouw of de houtteelt zijn’ (p. 337). Dit zeer nuchtere publiek ten spijt, maakt hij jaren later in zijn verhalen gretig gebruik van dergelijke natuurvergelijkingen, maar dan op een meer lyrische wijze. In Dichtertje bijvoorbeeld wordt de holte tussen Dora's schouderbladen vergeleken met ‘een rivier, die gestrekt ligt, ver, en zich dan wendt en waarvan je 't eind niet ziet.’ (p. 92) Zelf noemt Dora haar schoonbroer ‘Zoo'n man als een zee!’, waarna ze een visioen [kreeg] van wit zand en zon en golven en branding, en roode en blauwe badpakjes en witte jurken en roode parasols. En van duinen met uitgeholde flank, met helmsprieten, gebogen waaiend, er bovenop. En van een golf die haar omsloeg in 't water, ze proefde zout. (p. 101)Dergelijke ‘natuurvisioenen’ blijken een geliefkoosd stijlmiddel bij de weergave van gemoedstoestanden. Zo krijgen we in Noodlot deze originele evocatie van een ontluikende verliefdheid: Toen keek hij terug maar heel even en ze keek naar den grond. Toen was 't alsof i langzaam gestegen was en zich had omgekeerd en een mooi, wijd land had gezien, uitgespreid, in de diepte. En alsof i daar wel zou willen blijven en dat land altijd zien, altijd, totdat i elke boom, elk bouwveldje, elke toren, elk afslingerend pad kende en nooit, nooit meer zou willen leven zonder dat heilige land te zien. (p. 295)In Dichtertje keert dit procédé enkele malen terug. Terwijl de natuur hier als thema een beperkte rol speelt, blijkt ze als ‘stijlfiguur’ nadrukkelijk aanwezig, vooral bij het schilderen van gevoelens en stemmingen. Soms gaat het daarbij om reële waarnemingen van personages (waaruit we hun gemoedsgesteldheid kunnen aflezen), soms om flarden herinneringen of droombeelden. Dora's visioen van de zee, dat voortkomt uit haar liefde voor Ee, werd reeds aangehaald. In het tiende hoofdstuk, waar haar door Ee aangeraden wordt met zijn vriend Penning te trouwen, flitsen opnieuw natuurbeelden door haar hoofd, die haar gevoelens metaforisch illustreren. Net als in haar eerste visioen overheerst het beeld van golvend water: ‘Als een lang vergeten ding zag ze in eens een breede rivier voor zich, die naar zee stuwde.’ (p. 111) Waar de eerste keer vooral een vreugdevolle stemming werd opgeroepen, door middel van de zon, de kleuren, het witte zand, overheerst ditmaal een gevoel van vergeefsheid: Zijn golven stuwden 't zonlicht naar zee, maar het water en het licht waren zonder einde [...]En de eenzaamheid wordt vertolkt: Nietig was 't bootje, zijn pijp stak heel klein de lucht in, de rook was gering, z'n schor geroep ging verloren in de ruimte.Met daartussenin een beeld dat de grootsheid van haar liefde evoceert: En weer wat anders: een weide, eindeloos, en een laan van hooge boomen, er in de zon, van terzij, al wat lager en alles vol van levend goud en blauwe lucht.Het beeld van de zee, dat hoopvolle begin van haar liefde (met de golf die haar omverwerpt), is opvallend afwezig: Zoo vloeide de rivier, met 't licht naar de zee, die ze niet zag. (p. 111)Zoals ook merkbaar in het citaat uit Titaantjes dat als uitgangspunt werd gekozen, speelt water een belangrijke rol in Nescio's beeldspraak. Stromend en aangolvend water kan naargelang de context verschillende betekenissen oproepen. In De uitvreter wordt de stromende rivier symbool van de nooit eindigende tijd en de eeuwige natuur. Bewegend water is ook een geliefkoosd beeld voor bewustzijnsveranderingen van personages. In Titaantjes vergelijkt Koekebakker zijn gedachten met de tegen het land aanspoelende zee, om een gevoel van geestelijke onmacht te verwoorden. Verderop spreekt Koekebakker over ‘de rivieren mijner gedachten’ waarvan hij het water voortdurend ziet ‘stroomen naar 't onbekende’ (p. 60). Net als in Dichtertje, waar sprake | |
[pagina 18]
| |
is van ‘de rivier zijner dichterlijkheid’ (p. 104), zijn hier connotaties van een eindeloze gedachtestroom of ongebreidelde fantasie. Verder wordt een gevoelsopwelling wel eens vergeleken met een opkomende golf in zee: expliciet in Ik had gewerkt, waar ‘t oude heimwee’ naar boven komt ‘zooals een golf in de branding aan ons strand opkomt’ (p. 500), meer impliciet in Dichtertje, waar het visioen ‘van een golf die haar omsloeg in 't water’ (p. 101) kan verwijzen naar de manier waarop Dora door liefde wordt overmand. In Nescio's proza staan natuur- en persoonsbeschrijving niet los van elkaar. Hoezeer ze in elkaar haken wordt extra duidelijk in een uitdrukking als ‘ze voelden hun lijven als zingende zonnen’ (Dichtertje, p. 114), waar personificatie van de natuur én ‘vernatuurlijking’ van de mens samenvallen. | |
Herhaling en leidmotiefDe zee ruischte klagend, de zee, die klaagt en weet niet waarom. De zee spoelt verdrietig aan 't land. Mijn gedachten zijn een zee, ze spoelen verdrietig aan hun grenzen. (p. 57) Vier maal lezen we ‘zee’, terwijl ook ‘klagen’, ‘spoelen’ en ‘verdrietig’ worden hernomen. Daardoor ontstaat een ritme, een taalmuziek die, in combinatie met de associatie gedachten/zee, het poëtische karakter van de tekst uitmaakt. We stuiten hier op een belangrijk aspect van Nescio's proza: de herhaling. Wie op dit aspect nader wil ingaan, moet oog hebben voor verschillende soorten herhaling, al dan niet als stijlmiddel gebruikt. Bij een indeling kunnen we uitgaan van respectievelijk de afstand tussen, en de omvang van de herhaalde elementen. In bovenstaand fragment hebben we te maken met de ‘kleinste’ vorm van herhaling, namelijk het hernemen van afzonderlijke woorden of woordcombinaties binnen een alinea of aaneenschakeling van zinnen - een stijlfiguur die, gewild of ongewild, een lyrisch effect creëert. Een ander voorbeeld:[...] en door de nacht schoof de zon die je niet zag door 't Noorden. En 't laatste licht van den dag schoof mee door 't Noorden en werd 't eerste licht van den nieuwen morgen. (De uitvreter, p. 14)Meestal dient een dergelijke herhaling ter accentuering van een hoofdindruk; niet enkel in natuurbeschrijvingen, maar bijvoorbeeld ook bij de evocatie van de sfeer in Amsterdam tijdens de oorlogswinter in Insula Dei: Nescio met zijn echtgenote. 1916 (in: Nescio Schrijversprentenboek 14)
Een onherbergzame en havelooze wereld. Kou en armoede. Armoede in de vele gegroefde, magere gezichten, armoede in de gesloten luiken voor vele winkels, armoede in de bevroren winkelruiten, armoe in tramrails waar geen tram over rijdt al is daar de sneeuw zoo war geruimd, armoede in het rijtje menschen bij den hoek voor den winkel van Jamin bij een sneeuwbergje twee meter hoog, armoede in de stalletjes met bevroren visch, waar niemand koopt, armoede in wat je opvangt van de gesprekken. (p. 181)In Pleziertrein, een herinnering aan een uitstapje, hebben we te maken met een woordherhaling binnen een groter tekstgeheel. Het ‘koeren van de houtduif’ (p. 145), de kern van Nescio's herinnering, wordt een keer of vier verwoord, in verschillende alinea's. Elders stuiten we op de terugkeer van hele zinnen, letterlijk herhaald of met kleine (soms veelbetekenende) variaties, binnen een hoofdstuk of een heel verhaal. In het laatste hoofdstuk van De uitvreter bijvoorbeeld, waar Japi verslag uitbrengt van de onderbreking in zijn uitvretersbestaan, de periode van het harde werken, lezen we vier maal: ‘Te sappel had i [hatti] zich gemaakt’ (p. 38), en nog eens als besluit: ‘...te sappel maken zou i zich niet meer.’ (p. 40) In Insula Dei beginnen de eerste drie alinea's van het derde hoofdstuk | |
[pagina 19]
| |
telkens met: ‘Het dooit gelukkig’ (p. 189); en Flips eerste woorden in de vierde alinea zijn: ‘Gelukkig dat 't dooit.’ (p. 189) In Heimwee, zo'n veertig jaar vóór Insula Dei (in 1903), maakt Nescio al gebruik van dit stijlprocédé. In het laatste hoofdstuk, waar Jan Verschure verdwaasd en ontgoocheld door de stad loopt, zien we - met kleine variaties - telkens dezelfde gedachte opduiken: ‘God begon hun te verlaten.’ (p. 325) Ook wat hij daarna 's nachts droomt, ‘dat God hun allen niet verlaten had’ (p. 326), wordt een paar keer herhaald (p. 328-329). In Heimwee wordt, gedurende het gehele verhaal, een zin hernomen die we het eerst horen uit de mond van ‘de oue Termaat’: ‘We moeten 't doen mannen, had i gezegd, 't komt er niet op aan waar we terecht komen.’ (p. 308) In de loop van het verhaal wordt het een haast bezwerende formule, die soms staat voor hoop, maar ook opduikt waar het doorzettingsvermogen dreigt te verdwijnen. Hier komen we in de buurt van een leidmotief, voor zover we daaronder verstaan: een ‘formeel weerkerend motief in een literair werk waardoor personages of situaties herkenbaar worden’, zoals gedefinieerd in H. van Gorp, Lexicon van literaire termen. In zowel De uitvreter als Dichtertje hebben we nog nadrukkelijker met zo'n leidmotief te maken. Rob Bindels toont aan hoe in De uitvreter de natuurelementen zon en water, meestal samen genoemd, soms in een woordelijke herhaling, een rode draad in het verhaal vormen. Als symbolen van het onveranderlijke, eeuwige, vormen zij een leidmotief met een soort signaalfunctie: Japi's verdrinkingsdood aan het eind van het verhaal wordt erdoor geanticipeerd. In Dichtertje is het dan weer de opvallende terugkeer van het woord ‘vallen’ die de lezer door het verhaal leidt, de spanning opvoert en de thematiek accentueert. We horen het woord eerst uit de mond van de duivel, die de ‘God van Nederland’ typeert als ‘donateur [...] van de Vereeniging tot opheffing van gevallen vrouwen. Dat noemen ze vallen. Ik ben ook gevallen.’ (p. 78) Enkele regels verder wordt deze terminologie reeds overgenomen door het dichtertje, wanneer hij naar de benen van een meisje staat te kijken: ‘“Nu vallen,” dacht 't dichtertje.’ (p. 78) Het volgende hoofdstuk grijpt hierop terug: ‘'t Dichtertje was nooit gevallen.’ (p. 79) Voor het eerst krijgen we hier ook de verwoording van dichtertjes ideaal: ‘Een groot dichter zijn en dan te vallen’ (p. 79), een zin die op verschillende plaatsen in het verhaal (p. 83, 99, 103) wordt hernomen. In het negende hoofdstuk, waar het dichtertje zijn wraakplannen beraamt, lezen we nog eens: ‘En wat zou een dichteresje ook beter verlangen, dan zòò te vallen?‘ (p. 106) In hoofdstuk XI vindt dan eindelijkNescio's eerste publicatie in boekvorm, in 1918 (in: Nescio Schrijversprentenboek 14)
de vervulling plaats: ‘Toen vielen ze peilloos diep door 't licht’ (p. 114). Nescio's oeuvre bevat ook vormen van herhaling die de grenzen van het verhaal te buiten gaan. Hier is enige voorzichtigheid vereist. Wanneer hele passages in afzonderlijke verhalen elkaar (vrijwel) letterlijk overlappen, mag dit niet als een stijlmiddel worden opgevat, noch als een tekort aan inspiratie. Dit soort herhaling is een rechtstreeks gevolg van Nescio's werkwijze, vaak een gepuzzel met afzonderlijke passages die hij geslaagd acht, totdat een bevredigend eind resultaat wordt bereikt. Een groot deel van Nescio's oeuvre bestaat uit voorstudies, bewerkingen, vroege versies en onvoltooide opzetjes, die de schrijver niet bedoelde te publiceren. De herhaling van bepaalde formuleringen en beelden (dus niet van volledige passages) in één of meer verhalen is soms, maar lang niet altijd, een gevolg van deze werkwijze. Het komt ook voor in meer dan één voltooid en duidelijk wél voor publicatie bestemd verhaal. Een bekend voorbeeld is het ‘opkruipen van de duisternis’, dat in Dichtertje, Titaantjes, Mene Tekel en Eerste ontroering telkens opnieuw onder woorden wordt gebracht, soms meermaals binnen hetzelfde verhaal. Nescio zelf schijnt zich goed bewust te zijn van dit verschijnsel. In Titaantjes lijkt hij zich ervoor te verantwoorden: ‘Om zeven uur stond de zon nog hoog boven de zee, maakte, alweer, ik kan 't niet helpen, 't is God zelf die steeds in herhalingen valt, maakte alweer een langen gouden streep op 't water en scheen op onze gelaten.’ (p. 53) God vervalt in herhalingen: nog een uitdrukking die in verschillende verhalen opduikt. | |
[pagina 20]
| |
In Men vervalt in herhalingen II beweert de schilder Bavink: ‘God vervalt in herhaling, Koekebakkertje. 't Is altijd morgen, middag, nacht en lente, zomer, herfst en winter. [...] En ik kan 't ‘m niet verbeteren. Ik schilder altijd weer land, lucht, water en huizen en ben even vervelend.’ (p. 214) Deze woorden mogen we gerust opvatten als een zelflegitimatie van Nescio, in wiens proza vaak hetzelfde terugkeert, omdat hij gelijkaardige verschijnselen steeds opnieuw registreert. Hetzelfde - en toch anders... Weer begon de duisternis geheimzinnig naar boven te kruipen uit de aarde, zooals ik dat zoo dikwijls gezien had.In Men vervalt in herhalingen II zegt Bavink, na de eentonigheid van de natuur te hebben beargumenteerd: ‘En heb je ooit twee maal 't zelfde gezien? Nooit.’ (p. 214) Zo is het ook met Nescio's proza: het is eentonig, maar nooit voorspelbaar of saai; wat terugkeert, is telkens weer nieuw en uniek. Dat danken we aan het stilistische vermogen van de schrijver, die erin slaagt de vele nuances van een originele waarneming te vangen in een eigenzinnige maar vanzelfsprekende taal. | |
Literatuuropgave:Voor dit artikel is gebruik gemaakt van Nescio, Verzameld werk (Amsterdam, 1996). De citaten van G.K. van het Reve, A. Maas-Van der Moer, J. Greshoff, en K. Fens werden ontleend aan L. Frerichs (red.), Over Nescio. Beschouwingen en interviews ('s-Gravenhage, 1982). Verder wordt verwezen naar L. Frerichs, Nescio. De uitvreter. Historisch-kritische uitgave (Assen/Maastricht, 1990) en R. Bindels, Over De uitvreter, Titaantjes en Dichtertje van Nescio (Amsterdam, 1982). |
|