| |
literatuur-recensies
Reisteksten
J.W. Drijvers, J. de Hond en H. Sancisi-Weerdenburg (red.), ‘Ik hadde de nieusgierigheid’. De reizen door het Nabije Oosten van Cornelis de Bruijn (ca. 1652-1727). Leiden: Ex Oriente Lux/Leuven: Peeters 1997, bef 950.
R. van Gelder, Het Oost-Indisch avontuur. Duitsers in dienst van de voc. Nijmegen: sun 1997. Handelsuitgave proefschrift Universiteit van Amsterdam, ƒ39,50.
J.A. de Moor en P.G.E.I.J. van der Velde (eds.), De werken van Jacob Haafner. Zutphen: Walburg Pers 1997. Werken uitgeg. door de Linschoten-Vereeniging dl. 96, ƒ89,50.
Toen in 1989 voor de Universiteit van Groningen een tentoonstelling werd ingericht over reisbeschrijvingen en afbeeldingen van Perzische steden vanaf het eind van de zestiende eeuw, sprong het werk van Cornelis de Bruijn eruit. Met name zijn prenten overtroffen die van zijn tijdgenoten. Een aparte plaats voor De Bruijn en zijn prenten was dan ook snel ingeruimd. De samenstellers van die tentoonstelling werden geconfronteerd met het gerucht dat over leven en werk van De Bruijn enige tijd daarvoor een tentoonstelling georganiseerd zou zijn geweest. Ondanks naspeuringen is hun daarvan echter niets gebleken. Het onderwerp Cornelis de Bruijn hing kennelijk in de lucht, aldus de samenstellers in het voorwoord van ‘Ik hadde de nieusgierigheid’. De reizen door het Nabije Oosten van Cornelis de Bruijn (ca. 1652-1727). Daarmee hadden ze maar al te zeer gelijk.
| |
| |
In hetzelfde jaar dat hun bundel verscheen (1997), werd in de media uitgebreid bericht dat de bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam, die een grote collectie reisteksten bezit, een kostbare en zeldzame kleurendruk had aangekocht van een Franse editie uit 1700 van De Bruijns Reizen door de vermaardste deelen van Klein Asia (1698). In 1996 was al een bloemlezing uitgekomen van De Bruijns tweede grote reisboek, het in 1711 verschenen Reizen over Moskovie door Persie en Indie. Iemand die zo lang over grote delen van de wereld heeft gereisd - de eerste reis naar Italië, Turkije, Egypte, Palestina en Syrië en via Turkije en Italië weer terug nam alleen al negentien jaar in beslag - en daar in woord en beeld zo mooi verslag van deed, verdient aandacht. Dat vinden niet alleen de samenstellers van de eerder genoemde bundel. Het Allard Piersonmuseum van de Universiteit van Amsterdam organiseerde ter gelegenheid van het vijftiende wereldcongres voor klassieke archeologie in de zomer van 1998 dan ook een De Bruijn-tentoonstelling, waarop uiteraard de kostbare kleurendruk te bezichtigen viel. Een mooie aanleiding was het feit dat precies 300 jaar geleden De Bruijns eerste reisboek werd uitgegeven.
De informatie voor de tentoonstelling over De Bruijn en zijn werken is voor een groot deel gehaald uit de met liefde samengestelde bundel ‘Ik hadde de nieusgierigheid’, waarin leden van het ‘De Bruijn Genootschap’ aspecten van De Bruijns kunstenaarschap belichten. Daarmee is, naar de redactie zelf meedeelt, het laatste woord over Cornelis de Bruijn nog lang niet gezegd. Dat kan ook niet, de omvang van De Bruijns oeuvre althans in aanmerking genomen. Naast algemeen informatieve bijdragen over zijn leven en de boeken die hij maakte, wordt vooral aandacht besteed aan zijn verblijf in het Nabije Oosten; het boek werd dan ook uitgegeven in de serie Mededelingen en verhandelingen van het Vooraziatisch-Egyptisch genootschap ‘Ex Oriente Lux’.
De artikelen zijn informatief, prettig leesbaar en werden van veel illustraties voorzien. Dat moet ook wel want de reizende schilder/schrijver achtte zelf zijn prenten het meest substantiële deel van zijn werk. De Amsterdamse aankoop van de meerkleurendruk was kennelijk nog niet aan de redactie bekend, jammer genoeg zijn geen gekleurde illustraties opgenomen. Dat zou waarschijnlijk ook veel te kostbaar zijn geweest. Voordat met specialistische artikelen de diepte wordt ingegaan geven Jan de Hond en Kiki Hannema eerst informatie over respectievelijk het leven en de boekuitgaven van Cornelis de Bruijn. Als extra service aan de lezer worden in twee appendixen een ‘chronologisch overzicht van de Bruijns reizen’ gegeven en een ‘lijst van uitgaven, vertalingen en herdrukken van De Bruijns werken’. Dat is wel nodig want je zou de draad van de reizen bijna kwijt raken, zoveel heeft De Bruijn gezien, getekend en beschreven. Na de lange negentienjarige eerste reis vertrok de wereldreiziger in 1701 voor een tweede zevenjarige reis door Rusland, Perzië, Indië en weer via Perzië en Rusland via de Noordkaap naar het vaderland.
Is het boek over de eerste reis nog een verslag van een nieuwsgierige reiziger die vreemde landen bezoekt, het tweede boek lijkt doelgerichter en wetenschappelijker te zijn samengesteld, schrijft Janneke van der Torn in haar bijdrage
Omslag De werken van Jacob Haafner.
met de prozasche titel ‘Het verschil tussen De Bruijns eerste en tweede reis’. Jan de Hond geeft in een afzonderlijk artikel antwoord op de vraag hoe het mogelijk was dat iemand die niet uit een bijzonder vermogende familie afkomstig was en die ook niet deel uitmaakte van een diplomatiek gezelschap bijna zesentwintig jaar op reis kon zijn. De Bruijn maakte dankbaar gebruik van de mogelijkheden die diplomatieke vertegenwoordigers, voc-vestigingen, kloosters en vaderlandse kooplieden hem boden. Daarnaast verdiende hij onderweg soms als professioneel schilder/tekenaar de kost. Zo kreeg hij opdracht drie nichtjes van tsaar Peter de Grote te portretteren en schilderde hij in Batavia gouverneur-generaal Joan van Hoorn. De thuismarkt was geïnteresseerd in zijn oosterse por- | |
| |
tretten en genrestukken en de uitheemse curiosa die hij onderweg had verzameld, werden ook al gekocht. Aan zijn in eigen beheer uitgegeven boeken heeft hij waarschijnlijk niet veel verdiend, de verkoop bleef althans achter bij zijn eigen verwachtingen zo blijkt uit het artikel ‘Groot gelt gespilt’, van Kiki Hannema.
Nu de wens van de leden van het De Bruijn Genootschap om een tentoonstelling over leven en werk van hun geliefde artiest te organiseren al zo snel werd gerealiseerd, lijkt het zaak omvangrijker plannen te smeden. Het wordt tijd dat een uitgever zich waagt aan een volledige uitgave van het werk van Cornelis de Bruijn.
Zo'n uitgave zou misschien gepland kunnen worden door de Linschoten-Vereeniging, uitgever van zeldzame of onuitgegeven Nederlandse zee- en landreizen en landbeschrijvingen, ook al zullen de omvang van De Bruijns reisboeken een dergelijke uitgave zeer kostbaar maken.
Diezelfde vereniging heeft een uitgave van het werk van Jacob Haafner in drie delen terecht aangedurfd; het laatste deel verscheen in 1997. Haafner is niet alleen de beste schrijver van ‘Oost-Indische reisteksten’ uit de periode van de Verenigde Oostindische Compagnie, inhoudelijk wijken zijn vijf boeken in veel opzichten van zijn voorgangers af vanwege de felle antikoloniale signatuur. Bovendien waren ze wetenschappelijk gezien van belang vanwege de informatieve waarde over bijvoorbeeld de Indiase cultuur en geschiedenis. In het begin van de negentiende eeuw, toen de boeken werden gepubliceerd, werden ze gretig gelezen en positief gewaardeerd. Dat werd in de tweede helft van de eeuw minder, ook al besteedde iemand als Multatuli er lovende woorden aan. Na de dekolonisatie wees Rob Nieuwenhuys in zijn Oost-Indische Spiegel op Haafner als exponent van de Verlichting met zijn radicale aanval op de koloniale maatschappij en Maarten 't Hart stelde Haafners werk bovenaan zijn favoriete boekentoptien. De recente uitgaven van de Linschoten-Vereeniging maken, zoals de bezorgers J. de Moor en P. van der Velde in hun inleiding op deel 2 opmerken ‘een integrale waardering van Haafners schrijverschap mogelijk’.
Werd deel 1 voorafgegaan door een biografische inleiding en deel 2 door een overzicht van de receptie van Haafners werk, in deel 3 gaan de editeurs in op Haafners denkbeelden ten aanzien van het Europese koloniale bestuur. Daarbij stelde Haafner het kolonialisme als zodanig ter discussie, keerde hij zich tegen de rol van missie en zending en wond hij zich op over jarenlange uitbuiting, wreedheden - inclusief moord en doodslag - en het wanbestuur waarmee hij in Azië werd geconfronteerd. Vooral de wandaden van de Engelsen in India worden fel aangeklaagd.
Was Haafner inderdaad een ‘man van de Verlichting’, Van der Velde en De Moor wensen hem toch ook te typeren als een ‘Romanticus, of misschien anders gezegd, man van de Tegen-Verlichting, zoals de intellectuele beweging die zich rond 1800 manifesteerde genoemd zou kunnen worden’ (dl.3, p. 19). Hij schreef intuïtief en was doordrongen van de waarde van andere culturen en samenlevingen. Ook in zijn persoonlijk leven kwam dat laatste tot uitdrukking. De beschrijving van zijn romantische en uiteindelijk tragisch aflopende liefde voor de Indiase danseres Mamia, zoals beschreven in zijn Reize in eenen Palaquin, is daar een prachtig voorbeeld van. Gelukkig valt dat nu weer voor velen te lezen in deel 3 van zijn verzamelde werken.
Een heel andere categorie reizigers dan de hierboven beschreven Cornelis de Bruijn en Jacob Haafner vormden de buitenlanders in dienst van de voc. Die maakten bijna de helft van het voc-personeel uit; de grootste groep daarvan bestond uit Duitsers. Ze namen meestal noodgedwongen dienst als soldaat, voor een hogere rang kwamen ze vanwege de strenge selectiecriteria van de Compagnie niet of nauwelijks in aanmerking. Rudolf van Gelder doet in zijn studie Het Oost-Indisch avontuur. Duitsers in dienst van de voc verslag van het onderzoek naar hun persoonlijke ervaringen aan de hand van hun reisverslagen, die volgens hem net zo goed autobiografie als reisverslag kunnen worden genoemd. Hij vond 47 Duitse voc-dienaren die in totaal 79, al dan niet gedrukte, teksten van hun reis naar en verblijf in Indië gewag deden. Uitgangspunt bij zijn onderzoek was de vraag of het doorgaans bijzonder negatieve beeld over de afkomst en achtergronden van deze dienaren terecht bestaat bij moderne onderzoekers of dat het te zeer een stereotype is dat in de loop der tijden is ontstaan.
Van Gelder spoorde een groot aantal vaak nog niet bekende teksten op van Duitse werknemers omdat die, naar zijn zeggen, vaak persoonlijker en gedetailleerder schreven dan hun Nederlandse companen. Bovendien konden ze zich kritischer uiten dan laatstgenoemden, omdat de voc-censuur al te kritische Nederlandse verslagen in de weg stond, schreven Duitsers in de achttiende eeuw meer dan Nederlanders over hun Oost-Indische ervaringen en kwamen ze uit
| |
| |
lagere rangen dan de Nederlandse auteurs van reisbeschrijvingen. Dat heeft niet alleen een mooi beeld opgeleverd van hun vaak treurigstemmende leven en belevenissen aan boord, Van Gelder volgde de auteurs ook voorzover mogelijk in hun loopbaan in Azië. Daaruit kwam een verrassend aantal gedetailleerde gegevens voort. Ook al had de geïnteresseerde lezer zich al eerder een beeld kunnen vormen van de zware omstandigheden waarin soldaten en matrozen aan boord hun werk hebben moeten doen, de studie van Van Gelder voegt nieuwe details toe die het geheel verrijken. Bovendien relativeert hij de bestaande literatuur en kan hij het negatieve beeld bijstellen dat van de Duitse arbeiders en hun komaf is gecreëerd.
marijke barend-van haeften
| |
Een geslaagde restyling van Karel en Elegast
Karel en Elegast. Samengesteld door Hubert Slings. Amsterdam: Amsterdam University Press, 1997, ƒ17,50.
De oudere letterkunde staat op de middelbare school al jaren onder druk. Gezien de recente ontwikkelingen rond het vak literatuur zal de aandacht voor Middelnederlandse letterkunde steeds meer gaan afhangen van de individuele leraar. Of deze een poging zal wagen, is mede afhankelijk van het beschikbare lesmateriaal. Met de uitgave van Karel en Elegast heeft Hubert Slings leraren in ieder geval een prima hulpmiddel in handen gegeven.
Bij het zien van het uiterst aantrekkelijk vormgegeven boekje was mijn eerste
Omslag Karel en Elegast.
reactie: ‘Als het hiermee niet lukt, dan lukt het nooit meer!’ Het is duidelijk dat veel aandacht aan de uitvoering is besteed. De uitgave is geheel in kleur: groen voor de in- en uitleiding, zacht-geel voor de tekst en lila voor de context. Onbekende begrippen worden als ze voor het eerst in de tekst opduiken in rood gedrukt, waarmee verwezen wordt naar de bijgevoegde begrippenlijst. Daarnaast is er een grote afwisseling in functionele afbeeldingen. Niet alleen zijn er afbeeldingen uit middeleeuwse handschriften en oude drukken gebruikt, ook zijn er kleurenfoto's van voorwerpen die met Karel de Grote te maken hebben, handige tijdsbalken en een overzichtskaart.
Dan de tekst. De Middelnederlandse tekst wordt vergezeld van een vertaling in modern Nederlands. De leerlingen krijgen de tekst evenwel niet als een doorlopend verhaal gepresenteerd. Aansluitend bij een fictieve middeleeuwse voordracht wordt de tekst in vier stukken geknipt. Uitgangspunt hierbij vormt het verwachtingspatroon van een imaginaire graaf die in 1298 de tekst beluistert. Opvallende inhoudskenmerken van de tekst worden tegelijkertijd in aparte kaders toegelicht. Zo besteedt Slings bij de eerste 192 versregels aparte aandacht aan ‘de hofdag’, ‘de feodale piramide’, ‘symboliek in de middeleeuwen’, ‘Karel en Elegast in middeleeuws handschrift’ en ‘het gebed van Karel’. Na ieder teksthoofdstuk volgt een gedeelte waarin achtergrondinformatie een centrale plaats inneemt. De leerlingen krijgen in het eerste contexthoofdstuk informatie over de genre-kenmerken van de Karelepiek, de historische betekenis van Karel de Grote en het belang van verhalen over historische personages voor middeleeuwse luisteraars en lezers.
Eindelijk is er weer een Karel en Elegast-uitgave die inzichten uit het wetenschappelijk onderzoek voor de middelbare school vertaalt en waarin niet over de hoofden van de leerlingen heen met vakgenoten wordt gediscussieerd. Belangrijke aspecten van de plaats van literatuur binnen de middeleeuwse samenleving komen aan de orde, waardoor een beeld ontstaat van de context waarin de Karelepiek in zijn totaliteit en Karel en Elegast in het bijzonder, heeft gefunctioneerd. Deze schooleditie is een reuzenstap vooruit in de geschiedenis van de tekstuitgaven voor de middelbare school. De gruwelijke saaiheid en de academische geleerdheid van oude series als de Klassieke Galerij en het Letterkundig Pantheon liggen voor eens en voor altijd achter ons.
Natuurlijk heeft de gebruikte metho- | |
| |
de ook consequenties. Het concept van deze uitgave sluit in zekere zin aan bij de soap en de moderne weekbladstijl. Er zijn talrijke lees- en kijkmomenten en nog voor het onderwerp kan gaan vervelen, is het al weer afgelopen. De diepgang is daardoor niet zo groot.
Ook is niet naar volledigheid gestreefd. Allerlei interessante aspecten van de Karelepiek komen niet aan bod. Weliswaar wordt verteld dat Karel de Grote in de Karelepiek twee nogal tegengestelde gezichten heeft, namelijk dat van rechtvaardige, godsvruchtige vorst (Roelandslied) en dat van strenge en wraakzuchtige vorst (Vier Heemskinderen), maar over het waarom hiervan wordt niets gezegd. Ook over de relatie met de Arthur-literatuur horen we niets.
Jammer is ook dat de verzen 477 tot 538 zijn gesneuveld. Het derde hoofdstuk is inderdaad het langste hoofdstuk uit het boekje en dat is waarschijnlijk de reden dat Slings een gedeelte van het nachtelijke gevecht tussen Karel en Elegast heeft weggelaten. Waarschijnlijk achtte hij de tekst te langdradig en niet passend binnen het concept van het boekje. Het is echter de vraag of deze beslissing niet ahistorisch is. Dat het gevecht in geuren en kleuren verteld wordt - iets wat we ook in andere epische teksten tegenkomen - zal toch wel te maken hebben met de voorliefde van de middeleeuwse luisteraars.
Daarnaast doet de grens tussen teksten contextgerichte kaders soms nogal inconsequent aan. Zo wordt een korte samenvatting van het Roelandslied opgenomen in een contexthoofdstuk, terwijl een samenvatting van de Vier Heemskinderen in een teksthoofdstuk staat.
De hierboven beschreven consequenties van het gevolgde concept zijn volgens mij geen ernstige manco's, maar ik vind wel dat de tekst niet kost wat kost ondergeschikt moet worden gemaakt aan het concept. Het is noodzakelijk om bij de uitgave van een tekst rekening te houden met de doelgroep, maar we moeten ervoor waken om de tekst in een keurslijf van de eisen van de moderne tijd te dwingen. Ik weet zeker dat de samensteller in samenspraak met Frits van Oostrom en de begeleidende docenten dit probleem heeft onderkend en dat hij na zorgvuldige afweging een keuze heeft gemaakt. Argumenten over de praktische haalbaarheid en betaalbaarheid, het publiek van middelbare scholieren, de tijd die er aan Middelnederlandse letterkunde kan worden besteed, zullen hierbij een rol hebben gespeeld. Bij de Karel en Elegast speelt dit alles nog geen grote rol omdat het om een tekst met een heel bescheiden omvang gaat, maar ik ben reuze benieuwd hoe Slings met de volgende tekst in de reeks, de Reinaert zal omspringen. Die is ruim driemaal zo omvangrijk als de Karel en Elegast.
Je moet het als samensteller van tekstedities niet iedereen naar de zin willen maken. Voor het eerst is er een tekstuitgave die zich echt richt op het middelbaar onderwijs. Maar niet alleen scholieren, ook eerstejaars studenten en lezers die de tekstuitgaven van vroeger niet te pruimen vonden, kunnen de kennismaking met Karel en Elegast nu op aangename wijze vernieuwen, want het boekje kost maar ƒ17,50. De overigens zinvolle opdrachten waarmee het boekje afsluit, kunnen desnoods simpelweg worden genegeerd. Dat een serie als deze op de markt komt, is pure winst.
piet franssen
| |
Den Haag en Rotterdam te boek
Marika Keblusek, Boeken in de hofstad. Haagse boekcultuur in de Gouden Eeuw. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 1997 (Hollandse Studiën, 33). 383 blz.; ills.; ƒ67,50.
H. Bots, O.S. Lankhorst & C. Zevenbergen (red.), Rotterdam bibliopolis. Een rondgang langs boekverkopers uit de zeventiende en achttiende eeuw. Rotterdam: Gemeentelijke Archiefdienst, 1997 (Bronnen voor de Geschiedenis van Rotterdam, 6). 566 blz.; ills.
De heren Febvre en Martin hebben in 1958 wat losgemaakt met hun L'apparition du livre. Het traditionele onderzoek naar alleen de productie van drukwerk moest nu maar eens gecombineerd worden met dat naar de distributie en receptie ervan, en dat alles graag ingebed in de sociale, economische, culturele en politieke context. Zo ongeveer op het moment dat de literatuurhistorici tot de postmoderne conclusie kwamen dat één samenhangend geschiedbeeld niet te geven is, wilde de nieuwe generatie boekhistorici niets liever dan nationale boekgeschiedenissen samenstellen. Nu er ineens geld is voor een nieuwe samenhangende literatuurgeschiedenis zien de neerlandici er ineens weer wel brood in, terwijl de boekhistorici door het afketsen van hun subsidieaanvraag noodgedwongen fragmentarisch verder moeten. Dat geeft in ieder geval de gelegenheid om nog wat aan detailstudie te doen.
Het Leidse proefschrift van Marika Keblusek plaatst zich heel nadrukkelijk in de Franse school. Zij wil het boek beschouwen als middel van communicatie
| |
| |
binnen een bepaalde groep of gemeenschap, in dit geval het Den Haag van de Gouden Eeuw met het accent op de jaren 1625-1650. De encyclopedische, bio-bibliografische aanpak van boekproducenten, zoals gepraktiseerd door Kleerkooper en Van Stockum, Kossmann en Van Eeghen, Briels en Van den Oord, wordt hier verlaten ten gunste van een studie naar de boekcultuur, naar het specifieke karakter van een bepaalde stad (de samenstelling van de bevolking en de bestuurlijke structuur) dat van invloed zou zijn op de productie, distributie en consumptie van drukwerk.
Het getuigt van de nodige durf om een dergelijke boekcultuurhistorische studie aan te vatten, want vergelijkbare studies over andere steden zijn er (nog) niet om de eigen bevindingen aan te toetsen. Den Haag mag dan wel uniek zijn wat betreft de vestiging van het stadhouderlijke hof, door de juridische tweedeling in bestuurlijke competentie van het Hof van Holland en het stadsbestuur, door de vestiging van veel ambtenaren, juristen en diplomaten, door een veel grotere koopkracht dan elders, maar of zich dat vertaalt in de productie van bepaalde categorieën drukwerk is vooralsnog moeilijk uit te maken. In ieder geval onderscheidt Den Haag zich niet wat betreft het aantal lacunes in het bronnenmateriaal: ook hier ontbeert de onderzoeker bedrijfsarchieven, boedelinventarissen, fonds-, magazijn- en veilingcatalogi, exacte cijfers over de samenstelling van de bevolking en toeschrijvingen van anoniem drukwerk aan bepaalde drukkers en uitgevers. Maar zelfs als die bronnen wel voorhanden zijn, zijn daarop geen algemene conclusies te baseren.
Zo blijft bijvoorbeeld het hoofdstuk over boekenbezit en leescultuur (hoofdstuk 4) zeer onbevredigend omdat het niet verder komt dan de gebruikelijke algemene observaties: veel Hagenaars konden lezen en verdienden genoeg om drukwerk aan te schaffen; er was particulier boekenbezit; er werd inderdaad gelezen al doet slechts een enkeling daaromtrent expliciet mededelingen. Alle individuele gevallen die de revue passeren, laten geen enkele ruimte tot veralgemenisering naar beroepsgroepen, sociale groepen, laat staan naar de stad als geheel. Een boekhistoricus die zich alleen met de productie van drukwerk bezighoudt, kan dit soort conclusies op voorhand trekken: er werd gedrukt in Den Haag en omdat niet alle drukkers en uitgevers onmiddellijk failliet gingen, werd er blijkbaar drukwerk verkocht. Dat een schoolmeester als David Beck boeken las, mag je op grond van zijn beroep min of meer verwachten. Eén meester-kleermaker die een paar boeken in bezit heeft, is niet exemplarisch voor alle andere kleermakers.
Mevrouw Keblusek probeert niettemin de betekenis van drukwerk voor bepaalde groepen Hagenaars te achterhalen. Voor het stadhouderlijke hof (hoofdstuk 5) stelt dat niet veel voor. De stadhouderlijke bibliotheek kan, ondanks de bemoeienissen daarmee van Huygens, niet in de schaduw staan van andere hofbibliotheken. Het literaire leven in Den Haag (hoofdstuk 6) bestaat uit de activiteiten van twee rederijkerskamers, een vrij korte opleving van literaire activiteiten na de komst van Adriaen van de Venne, enkele literaire ruzies, een aantal dichtende ambtenaren onder wie uiteraard de literaire reuzen Huygens en Cats en het unieke geval van Gillis Jacobsz Quintijn van wie niet duidelijk is of hij het onderwerp was van destructie of zelfdestructie. Om de literaire betrokkenheid van de Haagse burger af te meten aan twaalf opdrachten voor gelegenheidsgedichten in een halve eeuw lijkt me niet de methode. Ook aan het eind van dit literaire hoofdstuk (p. 234) staat een conclusie die me niet typisch lijkt voor Den Haag: ‘Dat Den Haag in het tweede kwart van de zeventiende eeuw een divers letterkundig leven kende, was te danken aan de gelijktijdige aanwezigheid van een aantal dichters, die in de meeste gevallen om professionele, niet-literaire redenen in de stad vertoefden. Desalniettemin: zij woonden en werkten in Den Haag, ze wandelden in die stad rond, schreven daar hun gedichten en werkten soms samen met plaatselijke uitgevers en illustratoren. Daarmee droegen zij, afzonderlijk of in groepsverband, bij aan het literaire leven in Den Haag, (...).’
Hoofdstuk 7 betreft wel een typisch Haags onderwerp: de activiteiten van de diplomaat en historicus Lieuwe van Aitzema die via een netwerk van diverse informanten al dan niet tegen betaling (omkoping) hot news vergaarde en dat zo snel mogelijk doorspeelde, voor een deel via abonnementen, aan diplomaten binnen en buiten de Republiek. Van Aitzema was een goede klant van enkele Haagse boekhandelaren, niet alleen omdat zijn activiteiten veel pennen, papier en inkt vereisten, maar ook omdat hij zoveel mogelijk politieke pamfletten voor zijn werk nodig had. Van Aitzema trad tevens op als boekenagent voor de onverzadigbare hertog August te Wolfenbüttel.
Het laatste hoofdstuk (hoofdstuk 8) is gewijd aan de Engelse ballingen, op de vlucht voor Cromwell, en vooral aan
| |
| |
Samuel Browne wiens Haagse drukkerij en uitgeverij een ontmoetingsplaats was voor gelijkgezinde royalisten. Juist op dit punt was een vergelijking met de situatie in Amsterdam mogelijk geweest op basis van de dissertatie van Paul Hoftijzer over de Engelse boekverkopers bij de Beurs, maar dit boek figureert niet eens in de literatuurlijst!
De eerste drie hoofdstukken over de opkomst, bloei en organisatie van het Haagse boekenbedrijf zijn zeer informatief, maar de conclusie aan het eind daarvan lijkt me te veel naar de vraagstelling toegeschreven: ‘De ambtelijke en juridische structuur van de stad bepaalde in hoge mate de structuur en organisatie van het Haagse boekbedrijf. De boekverkopers en drukkers speelden op hun beurt handig in op de aanwezigheid van overheidscolleges en gerechtshoven.’ Ik vraag me af of de stedelijke benadering wel ‘microkosmos’ (p. 308) genoeg is om werkelijk greep te krijgen op een verschijnsel dat zich nu juist niets van stadsgrenzen aantrekt. Als er iets bovenlokaal opereert, dan is dat wel de boekhandel. Er zijn uitgebreide netwerken van producenten en distributeurs van drukwerk. Laten we vooral verdergaan met het in kaart brengen van die lokale, interlokale en internationale netwerken via de ouderwetse bio-bibliografische methode, aangevuld met typografisch onderzoek om al dat niet-gelokaliseerde drukwerk aan een werkplaats te kunnen toeschrijven. De moderne boekgeschiedenis vergeet vaak de belangrijkste bronnen optimaal te exploreren: de drukwerken zelf vertellen dikwijls meer dan archivalia en contemporaine lezers. Boekhistorici en boekarcheologen dienen elkaar aan te vullen.
Intussen leest het proefschrift van Marika Keblusek als een sneltrein, vooral als men de hoofdstukken opvat als afzonderlijke essays over evenzovele boeiende onderwerpen die ons vaak ver buiten de hofstad voeren, naar Parijs waar ene Lus Bauterne via correspondentie met Huygens boeken koopt voor de stadhouder, naar Wolfenbüttel waar hertog August met ongeduld kisten boeken openmaakt die vanuit Den Haag zijn opgestuurd, naar Engeland waar boeken gedrukt worden met het Haagse adres van Browne. Het ‘Haags stilleven met boeken’, zoals de auteur haar (eerder in andere vorm elders gepubliceerde) besluit noemt, is door toedoen van Marika Keblusek van een heldere laag nieuw vernis voorzien.
Het Rotterdamse boeket is op ouderwetse wijze samengesteld op basis van werkcolleges aan het Pierre Bayle-instituut te Nijmegen en biedt opstellen over een aantal belangrijke Rotterdamse boekproducenten. Omdat de Rotterdamse ‘Kossmann’, gemeentearchivaris H.C. Hazewinkel, zijn aantekeningen over de boekverkopers daar ter stede nooit in druk heeft laten verschijnen, viel er ten opzichte van steden als Den Haag en Amsterdam nog wat in te halen. De fondslijsten van de behandelde boekverkopers vormen, samen met de ‘Lijst van Rotterdamse boekverkopers tot 1800’ (p. 483-519), de ruggengraat van Rotterdam bibliopolis.
Rotterdam vormt in deze bundel ‘deelstudies’ van het genoemde instituut voor Intellectuele Betrekkingen tussen de West-Europese landen in de Nieuwe Tijd het decor voor het internationale en cosmopolitische karakter van het boekhandelsbedrijf, wat niet wegneemt dat we toch nogal wat te weten komen over de boekcultuur in Rotterdam. De gegevens over het vrij laat (in 1699) opgerichte boekverkopersgilde die Hans van Mourik en Eugène Vercauteren kunnen mededelen, zijn bij gebrek aan archivalia tamelijk summier. Het aantal drukwerkproducenten tot 1800 bedraagt rond de 590, waarmee Rotterdam een vierde plaats inneemt op de lijst van Nederlandse bibliopolen na Amsterdam, Leiden en Den Haag.
De bundel biedt de volgende inkijkjes in de handel en wandel van de boekproductie en -distributie van een aantal Rotterdammers. Aad van Mameren levert een beschrijving van een hooglopend conflict tussen Pieter van Waesberghe en Johannes Naeranus over de (vermeende) roofdruk van een Frans-Nederlands woordenboek, een conflict dat wellicht ook godsdienstige en politieke achtergronden heeft. Marlies Gubbels behandelt enkele aspecten van de loopbaan van Arnout Leers (1617-1673), de vader van Reinier over wie Otto Lankhorst in 1983 een dissertatie publiceerde, waarop hij verder borduurt in zijn bijdrage over Caspar Fritsch en Michael Böhm (1706-1740) die in 1709 het bedrijf van Reinier Leers overnemen.
Dat het opstel over Frans van Hoogstraten (1632-1696) door P.G.B. Thissen inmiddels ingehaald is door zijn dissertatie uit 1994 over de familie Van Hoogstraten had op z'n minst toch wel in een voetnoot meegedeeld mogen worden. In zijn proefschrift (p. ii) doet hij deze bijdrage af als een in 1995 te verschijnen ‘voorstudie’ die ‘in de desbetreffende paragrafen’ verwerkt is. René Bastiaanse en Hans Bots verdiepen zich in Barent Bos (1680-1719), de uitgever van voornamelijk remonstrantse en piëtistische werken en politieke pamfletten. De Nadere Reformatie kon terecht bij
| |
| |
Reinier van Doesburg (1681-1731), aldus Franc Trumpi. P.H.A.M. Abels en A.P.F. Wouters hebben het gevarieerde fonds van Pieter vander Slaart (1691-1702) bestudeerd en Angélique de Meyer ten slotte nam Jan Daniel Beman (1719-1763) voor haar rekening, in wiens fonds de vele drukken van Arnold Hoogvliets Abraham de Aatsvader opvallen.
Bij deze bio-bibliografische studies, die alle voorzien zijn van fondslijsten (waarbij het vanuit productie-oogpunt geen goed idee is die te splitsen in gewoon en overheidsdrukwerk), valt vooral op dat we blijkbaar nog een heleboel niet weten. Een bibliometrische analyse van die fondslijsten zou vreemde dingen aan het licht brengen. Hoe kan een drukker en/of uitgever leven van het drukken of uitgeven van één of twee titels per jaar, zoals een paar gelegenheids-drukwerkjes van slechts enkele pagina's bij Pieter van Waesberghe in 1633 en 1638? Er valt nog veel te onderzoeken op het gebied van de drukwerkproductie, zowel in Rotterdam als Den Haag als elders.
p.j. verkruijsse
| |
Licht op de kansel
Jelle Bosma, Woorden van een gezond verstand. De invloed van de verlichting op de in het Nederlands uitgegeven preken van 1750 tot 1800. Monografie en bibliografie. Nieuwkoop: Bibliotheca Bibliographica Neerlandica, 1997, (volume xxxiv). ƒ275.
Als in 1766 het zestienjarige wonderkind Rijklof Michaël van Goens in zijn Ontwerp eener noodzakelyke vermeerdering van zyne Nederduitsche boeken-kas opsomt wat er allemaal moet gebeuren om de Nederlandse literatuur uit het slop te halen beveelt hij ook met klem een Verhandeling over de welsprekendheid van den predikstoel aan. Dat de preek tot de literatuur gerekend werd, kan nu wellicht enige bevreemding wekken. Ons literatuurbegrip is sinds de Tachtigers versmald tot de schone letteren, maar daarvoor viel de jas van de letterkunde veel ruimer. Om die reden mag in Literatuur een bespreking over het achttiende-eeuwse preekgebeuren niet ontbreken: Woorden van een gezond verstand. De invloed van de verlichting op de in het Nederlands uitgegeven preken van 1750 tot 1800. Monografie & bibliografie zo luidt de titel van een omvangrijke studie (751 bladzijden)van Jelle Bosma, waarop deze vorig jaar promoveerde.
Om met de bibliografie te beginnen; daarin worden 1753 prekenbundels beschreven, die met elkaar zo'n tienduizend preken bevatten. Hoe waardevol deze bibliografie ook is voor de specialist vanwege de verantwoording van de vindplaatsen, de meerwaarde van deze studie ligt voor de belangstellende buitenstaander toch vooral in het eerste deel van 442 pagina's. Bosma tracht daarin, met de preek als zoeklicht, op ‘ideeën-sociologische wijze inzicht te krijgen in de mentaal-culturele veranderingen in de tweede helft van de achttiende eeuw’(p. 379). Anders gezegd, hij wil nagaan in hoeverre het verlichtingsdenken de preek inhoudelijk en formeel heeft gekleurd en gemodificeerd.
Met die vraagstelling heeft hij het zich niet gemakkelijk gemaakt. Immers een concept als ‘de Verlichting’ is verre van eenduidig en hoe kan je Verlichtingssporen traceren in zo'n specifiek en zich zo massaal manifesterend genre als de preek? In een achttal etappes gaat Bosma die complexe vraagstelling te lijf en het dient gezegd, zijn even omzichtig als woordenrijk - wie met pek omgaat wordt er mee besmet - toewerken naar een genuanceerde conclusie dwingt respect af. Hij is goed thuis in de niet aflatende stroom van secundaire literatuur over de Verlichting, op de hoogte met de wirwar aan theologische stromingen, terwijl ook de uitvoerige contemporaine homiletische theorievorming - de observaties van Van Goens zijn hem helaas ontgaan - hem vertrouwd is.
Hoezeer de Verlichting een constructie is, waaraan in de laatste decennia voortdurend is gemorreld en gesleuteld, wordt helder uiteengezet in het tweede hoofdstuk. Na en naast een ‘hard core’ invulling, opgehangen aan de grote, voornamelijk Franse filosofen is er een meer sociaal-historische interpretatie in zwang gekomen. De Verlichting wordt vanuit die visie vooral als een attitude of mind verstaan die culturele veranderingsprocessen in gang heeft gezet en in de overwegend protestantse landen resulteerde in een moderate Enlightenment. Eerder versmelting van geloof en rede dan een breuk met de religie zou het handelsmerk van die gematigde Verlichting zijn. In dat kader is ook de Nederlandse Verlichting te plaatsen. In ons land heeft een tijdlang Sassens kwalificatie van een ‘reformatorische verlichting’ opgeld gedaan, maar in de laatste jaren is het usance geworden om neutraler over ‘De Nederlandse Verlichting’ te spreken die, eclectisch van aard, zich eerder zou laven aan Engelse en Duitse dan aan Franse inspiratiebronnen. Rede en openbaring zijn binnen dat concept van een gematigde verlichting niet lan- | |
| |
ger water en vuur, maar met elkaar verzoenbaar, al zijn er in Nederland ook wel vertegenwoordigers van een meer radicale Verlichting aan te wijzen.
Bosma wil de Verlichting opvatten als een ‘mentaal veranderingsproces’, dat van buitenaf ook de theologie infecteerde. De preek zou daarbij het medium bij uitstek zijn om Verlichtingsdenkbeelden te ventileren. Deze functioneerde zo als niet onbelangrijke spreekbuis van de nieuwe religieuze mentaliteit.
Om bovenstaande nader te kunnen preciseren reikt hij de lezer in het derde hoofdstuk het kleurrijke palet aan van godsdienstige stromingen - hij spreekt zelf graag over ‘religieuze dominanties’ - die in de Republiek waren aan te treffen: vanaf de overheersende publieke staatskerk tot aan bescheidener religieuze groeperingen als de protestantse dissenters, de lutheranen, de doopsgezinden, de remonstranten en de katholieken. Het is een constellatie die zich op het einde van de achttiende eeuw sterk wijzigt, wanneer de Nationale Vergadering het besluit neemt tot scheiding van kerk en staat. De ‘gereformeerde’ staatskerk verloor toen haar bevoorrechte positie en de dissenters en de katholieken verkregen in religieuze aangelegenheden gelijkberechtiging. Dit alleszins informatieve hoofdstuk wordt afgesloten met een interessant ogende paragraaf over de praktijk van de prediking, maar bij gebrek aan relevant empirisch materiaal valt dat nogal tegen. Of er gegalmd of gedonderd werd vanaf de preekstoel, of de predikanten gesticuleerden als toneelspelers, of zij hun preken uit het hoofd leerden dan wel voorlazen, kortom enige bedrevenheid bezaten in de oraliteit, daarover weet Bosma helaas vrijwel niets te melden.
De vier volgende hoofdstukken concentreren zich op vier aspecten van de gedrukte preek: materieel (hoe zagen deze preekbundels eruit, wat waren de topauteurs, hoe was het gesteld met de receptie et cetera), thematisch (een verhelderende poging de talloze preekbundels in acht categorieën te rubriceren), stilistich (veranderingen in de preekmethode) en inhoudelijk (een overzicht van een aantal trends in de richting van een common sense theologie, moralisme, antropologisering en psychologisering). Stuk voor stuk zijn dit hoofdstukken boordevol belangwekkende informatie die in een recensie geen recht kan worden gedaan. Ik moet volstaan met een korte bespreking van wat voor de lezerneerlandicus het meest relevant is: de stilistische aspecten van de preek.
Bosma legt omstandig uit welke veranderingen de preek in de tweede helft van de achttiende eeuw ondergaat. De traditionele, analytische preek, volgens de ‘Hollandsche predikwyze’ ging mank aan een surplus aan woordverklaringen, putte zich uit in exegese, was nauwelijks te volgen vanwege alle divisiones en subdivisiones en had meer weg van een puntsgewijze collegedictaat dan van een redevoering. De preek als uitleg van het woord Gods stond, met het geheel naar de achtergrond dringen van het communicatieve aspect, in feite op zeer gespannen voet met de klassieke retorica, al ontleende men daaraan wel het theoretisch kader.
Na de publicatie (1768) van Hollebeeks De optimo concionum genere (over de beste wijze van preken) ontstond er een pittige discussie over de tot dan toe vigerende predikwijze, die mede wordt aangezwengeld door vertaling van progressieve buitenlandse preektheoretici als Tillotson, Doddridge en Mosheim. Hen stond een preek voor ogen in eenvoudige, begrijpelijke taal over praktisch toepasbare thema's. Tillotson introduceerde al veel eerder de zogenaamde plain style, gericht op informatieoverdracht en met vermijding van allerlei lastige stijlfiguren. In zijn zogenaamde ‘synthetische’ preken stond niet de exegese centraal, maar een stelling die slechts op enkele punten werd toegelicht en door de argu-mentele betoogtrant in feite veel retorischer was onderbouwd. De preek veranderde zo van tekstexegese tot een opvoedend medium, gericht op gedragsverandering. Hollebeek kreeg met zijn tillotsoniaanse aanpak aanvankelijk heel wat kritiek te verstouwen, bang als men was, dat de exegese het onderspit zou delven en onrechtzinnigheid de boventoon zou gaan voeren. Niettemin ging men langzamerhand toch overstag. Tegen het einde van de eeuw kwam onder invloed van Feith en de Sturm und Drang zelfs een meer sentimentele, pathetische preekstijl in zwang, gericht op effect. Men ging meer nadruk leggen op het theatrale, waarmee preken soms zelf op toneelstukken of soaps gingen lijken.
Het laatste hoofdstuk Verlichting in preken cirkelt rond de hamvraag in hoeverre de eerder gesignaleerde trends algemene geldigheid bezitten. Welk percentage van de tienduizend gedrukte preken ademt de geest van de gematigde verlichting? Close reading van dat kolossale corpus is onbegonnen werk. Bosma somt eerlijk alle pijnpunten op die het vrijwel onmogelijk maken antwoord te geven op de simpele vraag waar de orthodoxie ophoudt en de Verlichting begint. De grenzen tussen ‘verlichte’ en ‘orthodoxe’ theologen blijken nu eenmaal niet scherp te trekken. Hij werkt
| |
| |
uiteindelijk met een glijdende schaal: aan de ene kant de uitgesproken verlichte preken van vooral vertaalde buitenlandse auteurs en dissenters, dan een tussengroep van gematigd verlichte preken en aan het andere uiterste de traditionele preek die niet of nauwelijks door de nieuwe trends was beïnvloed. Met de nodige slagen om de arm veronderstelt Bosma dan, dat in de laatste decennia van de achttiende eeuw ongeveer 13 procent van het totale predikantencorps van de ‘heerschende kerk’ voorstander was van een meer bijdetijdse prediking. Bij de Lutheranen en doopsgezinden lag dat percentage rond de 50. De remonstranten spannen de kroon met ongeveer 70 procent. De verlichte preek is zo in eerste instantie het handelsmerk van de betrekkelijke buitenstaanders.
Bosma gaat in het laatste hoofdstuk ook nog even in op de vraag hoe het gesteld was met de belangstelling van het koperspubliek voor die verlichte preek, de zogenaamde adressaten en niet de adressanten zoals hij abusievelijk door het hele boek de toehoorders/kopers/lezers noemt. Veel concreets heeft Bosma daarover, bij gebrek aan voorstudies, niet op te merken. Meer valt er te zeggen over de fluctuatie en veranderingen in de aanbodzijde. Het grootste deel van de preken (5500) was van gereformeerde signatuur, de productie van de dissenterse preek lag veel lager, rond de duizend en verder was er een behoorlijk kwantum aan vertalingen uit het Duits (2000) en het Engels (1500). Die gereformeerde productie liep in de laatste decennia van de achttiende eeuw duidelijk terug. De productie van de overige gezindten bleef redelijk stabiel, hetgeen er op zou kunnen duiden, dat de gereformeerde preek aan populariteit inboerte en de verlichte preek aan de winnende hand was.
Resumerend kan ik stellen, dat Woorden van een gezond verstand een gedegen en in veel opzichten geslaagde poging is om het verlichtingsgehalte van de achttiende-eeuwse preek nader te komen. Met zijn doorwrochte monografie heeft Bosma echter niet uitsluitend de historische homiletiek een dienst bewezen. Het schijnsel dat hij op de kansel werpt, zet ook de gehele Nederlandse Verlichting in een helderder daglicht.
wim van den berg
| |
Harry Prick: biograaf tussen de coulissen
Harry G.M. Prick, In de zekerheid van eigen heerlijkheid. Het leven van Lodewijk van Deyssel tot 1890. Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1997, 1080 blz.
Er is in kranten, tijdschriften en vakbladen inmiddels al even vaak gejuicht over de hier te lande eindelijk ontluikende biografietraditie als er in het verleden is getreurd om het Nederlands gebrek aan goede levensbeschrijvingen. De jubelkreten die het feit begroeten dat het leven van de belangrijkste kopstukken uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis nu eindelijk fatsoenlijk geboekstaafd is of wordt, duiden op een biografische dorst die nu ook sinds ongeveer een decennium structureel gelest wordt. En dat is even begrijpelijk als terecht. De aantrekkelijkheid van de biografie als genre is evident. In de eerste plaats is de biografie de zerk op het graf van een dode. Niets is saaier dan een begraafplaats zonder zerken. In de tweede plaats pronkt het genre, in de gedaante die het meestal aanneemt, met de veren van de traditionele romankunst, terwijl het als een vorm van geschiedschrijving bij uitstek geschikt is de historische werkelijkheid een grote mate van tastbaarheid te verlenen. Daar kunnen geen statistieken, tabellen, jaartallen en verslagen van veldslagen tegenop. Het vizier van de biografie is meestal beperkter, maar scherper; de uitkomsten zijn misschien minder omvattend, maar doorgaans indringender.
Bovendien zullen de meeste biografen, evenals de negentiende-eeuwse realistische romanciers, stilzwijgend vertrouwen op de veelzeggendheid van het detail en op het exemplarische van het strikt persoonlijke. Een zonderling is zo zonderling nog niet, of het is een kind van zijn race, milieu et moment. Tegelijkertijd is de held van een biografie dikwijls belangrijk en invloedrijk genoeg geweest om mede zijn stempel te drukken op de verdere loop van de geschiedenis. De historische persoonlijkheid is in de biografie een scharnierpunt, waarvanuit verleden en toekomst van een tijdvak zich op een inzichtelijke manier met elkaar laten verbinden. Dat zijn, onder meer, de troeven die de biograaf in handen heeft.
Dit verduidelijkt evenzeer de huidige populariteit van het genre, als de wetenschappelijke reserve ten aanzien van deze manier van geschiedschrijving de jarenlange verwaarlozing ervan verklaart. Ik denk overigens niet dat de terughoudendheid geheel verdwenen is. Eerder is het zo dat de tegenwoordige, vaak als postmodern gekenschetste scepsis elk denkbaar terrein van de geschiedwetenschap heeft geïnfecteerd en geen enkele vorm van geschiedschrijving zijn wetenschap- | |
| |
pelijke status volledig en probleemloos kon blijven handhaven. De biografie wordt blijkbaar getolereerd als een even aanvechtbare of aanvaardbare vorm om de historische werkelijkheid te benaderen als ieder andere. Hoe het ook zij, het tij lijkt gekeerd: de biografie is in Nederland een volwassen genre geworden.
Als ook de gemiddelde omvang van de biografie blijk geeft van haar nieuwe status dan heeft haar welvaren vorig jaar een voorlopig hoogtepunt bereikt. Toen publiceerde Harry G.M. Prick het langverwachte levensverhaal van de heer K.J.L Alberdingk Thijm, alias Lodewijk van Deyssel, in een meer dan zwaarlijvig boekdeel dat de gestalte van deze Tachtiger in zowel letterlijke als figuurlijke zin eer bewijst. Tenminste, nog maar voor de helft welteverstaan: het tweede deel van de biografie, dat de veel grotere periode van 1890 tot aan zijn dood in 1952 zal omvatten, moet nog verschijnen. In het onderhavige eerste deel volgt Prick het leven van Van Deyssel op de voet - soms zelfs dag na dag - van zijn geboorte tot ongeveer het overlijden van zijn vader. Karel Alberdingk Thijm is dan bijna vijfentwintig jaar. Is dit genoeg: duizend en nog wat vellen druks, voor de rechtvaardiging van een bestaan?
In feite heeft deze publicatie hoegenaamd niets van doen met de recente biografieën-hausse in Nederland. Het is niets minder dan een inlossing van een ongeveer vijftig jaar oude belofte. De hoogbejaarde doch alleszins nog krasse Karel zelf gaf Prick de opdracht tot het te boek stellen van zijn levensgang. Het enthousiasme van de jonge Harry Prick voor het werk van Van Deyssel was goed besteed aan de man die zich in de nadagen van zijn inmiddels verbleekte roem
Lodewijk van Deyssel, in: Enno Endt, Het festijn van Tachtig
wist. Vanaf het moment dat zij met elkaar in correspondentie stonden - Prick was toen zeventien - en later ook op vriendschappelijke voet verkeerden, zinspeelde Van Deyssel er steeds vaker op en ook aan derden bleek hij zijn besluit al te hebben medegedeeld: Prick moest zijn biografie schrijven.
Vereerd was-ie wel natuurlijk; de eertijds grote, luidruchtige, brutale, onconformistische shockerende, virtuoze, maar toen al tachtigjarige Tachtiger had uitgerekend hèm - ‘een jongen die zichzelf nog niet droog achter zijn oren wist’ - als zijn literaire schatbewaarder aangewezen. Prick werd echter ook, naar eigen zeggen, ‘daardoor in de grootst denkbare verlegenheid gebracht’, en daar kan men zich wel iets bij voorstellen. Niet in de laatste plaats omdat na het overlijden van Van Deyssel, Prick werd opgezadeld met een werkelijk angstwekkende hoeveelheid handschriften van de meest uiteenlopende aard.
Behalve de gebruikelijke correspondentie, bevat Van Deyssels schriftelijke nalatenschap allerlei paperassen die getuigen van zijn maniakale rubriceerdrift. Niets was voor hem onbelangrijk genoeg om niet genoteerd te worden. Zo hield hij bijvoorbeeld systematisch een ‘hygiënisch dagboek’ bij, waarin Van Deyssel pijnlijk precies zijn verorberde maaltijden boekstaafde, alsmede zijn lichamelijk welbevinden daarbij en de daarop volgende stoelgang. Zijn sociale leven, de ontmoetingen met familie, vrienden en kennissen werden genoteerd in een ‘omgangsdagboek’. In het dossier ‘Uitspraken van algemene stemmingen’ werden onder meer zijn driftbuien aan een analyse onderworpen. Daarnaast zijn er nog de vele soorten geschriften waarin Van Deyssel allerlei ambitieuze levensplannen en werkschema's opstelde, waarin hij zichzelf soms rechtstreeks toesprak met het doel om zich, geneigd als hij was tot levenslustige luiheid, tot enige werkzaamheid op te wekken.
Deze aantekeningen, die alle mogelijke facetten van Van Deyssels bestaan belichten, van zijn vermeende verslaving aan onanie tot aan zijn wijsgerige stelsels, zijn een rijke bron voor de levensbeschrijver. Veel biografen zullen het met aanzienlijk minder moeten doen. Toch zal het Prick al in een vroeg stadium duidelijk zijn geweest dat dit opgedragen klusje niet in een vloek en een zucht geklaard zou zijn, maar dat het, zoals dat heet, een heus levenswerk zou worden. En dat werd het. Prick, die inmiddels alweer een tijdje met korting de bus in mag, heeft een aanzienlijk deel van zijn leven in dienst gesteld van de
| |
| |
auteur om, vijfendertig jaar na de dood van Van Deyssel, een oude, waarschijnlijk in jeugdige overmoed afgelegde belofte in te lossen. Wat dat betreft bleek Van Deyssels vertrouwen een schot in de roos.
Maar heeft Prick, die je blijkbaar wel om een boodschap kan sturen, ook een goede biogtafie afgeleverd? Als de lezer zich kan vinden in de door Prick gekozen opzet dan is het resultaat zonder meer schitterend. En die opzet is, zeker in het speciale geval van Van Deyssel, wel te verdedigen. Helaas verzuimt Prick zijn opvattingen in deze expliciet te formuleren. Hij schrijft: ‘Het antwoord op de vraag wàt mij bij het schrijven daarvan (de biografie, ph) precies voor ogen stond, ligt besloten in het eindresultaat’. Met deze dooddoener gaat Prick mijns inziens ten onrechte voorbij aan de meer of minder principiële problematiek die aan het schrijven van een moderne biografie ten grondslag ligt. In plaats van dat Prick zijn kaarten op tafel legt, voert hij in de inleiding een nogal langdradige en zinloze discussie over feitjes en andere wissewasjes met auteurs die zich in het verleden met het leven van Van Deyssel hebben beziggehouden.
De houding van Prick ten opzichte van zijn onderwerp komt in zekere zin overeen met het devies van het negentiende-eeuwse naturalisme: de auteur dient zich te beperken tot een zo objectief mogelijke weergave van de feiten. Een moraliserende houding is uit den boze. Hij werkt dus in feite helemaal in de geest van zijn held, die zich immers als één der eersten in Nederland sterk maakte voor deze van oorsprong Franse stroming. Maar waar Van Deyssel hoe dan ook zijn eigen persoonlijkheid in uiterst subjectief proza voor het voetlicht bracht, daar is Prick aanzienlijk strenger in de leer: hij houdt zich bijna volledig schuil achter de feiten. En die feiten worden geacht voor zichzelf te spreken. Verklaringen, al dan niet gebaseerd op noties als race, milieu et moment worden niet gegeven. Aan Freud, de verleidelijke leidsman voor veel biografen, lijkt Prick al helemaal een broertje dood te hebben; de psychoanalyse wordt angstvallig buiten de deur gehouden.
Prick en Van Deyssel vinden elkaar weer geheel in hun voorliefde voor het detail. En juist omdat Van Deyssel er zoveel belang aan hechtte kon Prick erover beschikken. De grote mate van beschikbaarheid van allerlei feiten en feitjes heeft de vorm van de biografie gedicteerd. Ze stellen Prick in staat Van Deyssels leven bijna van dag tot dag te volgen en daar heeft de biograaf dankbaar gebruik van gemaakt.
De kinderjaren van Van Deyssel, zijn verblijf aan de kostschool Rolduc (later gememoreerd in zijn roman De kleine republiek), zijn verwijdering van het internaat wegens voortdurend ongepast gedrag, zijn eerste literaire activiteiten, zijn polemische exercities, zijn amoureuze avontuurtjes (met als hoogtepunt zijn affaire met de wonderschone actrice Théo Frenkel-Bouwmeester), de herhaaldelijke aanvaringen met zijn ouders, de bacchanalen met zijn (literaire) vrienden, het huwelijk met het dienstmeisje Cato Horyaans en tussendoor steeds zijn gevecht met zichzelf om de grootste schrijver aller tijden te worden; het levert de ene smakelijke anecdote na de andere op die door Prick met veel liefde geserveerd worden. De biograaf mag zich dan bescheiden opstellen en elk commentaar achterwege laten, de meer dan royale keuze uit de beschikbare gegevens verraadt Pricks grote enthousiasme voor zijn onderwerp. En dat enthousiasme werkt aanstekelijk; de biografie verveelt de lezer geen enkel moment. Niet in de laatste plaats door de verleidelijke persoonlijkheid van de gebiografeerde zelf, wiens bravoure, humor, opgeblazenheid, virtuositeit, beweeglijkheid en onvoorspelbaarheid de vaart er behoorlijk in houden.
Fundamentele kritiek op de biografie is mijns inziens slechts mogelijk op de gekozen aanpak van Prick, niet op de uitwerking ervan, want die is vrijwel altijd consciëntieus. Het grote nadeel van Pricks uitgangspunten is dat de cirkel die de biograaf heeft getrokken om zijn onderwerp af te bakenen, nauwelijks een grotere reikwijdte heeft dan de overigens niet zo heel kleine omvang van Van Deyssel zelf. Zelfs voor biografische begrippen zit Prick zo dicht op de huid van de auteur dat het soms claustrofobische vormen aanneemt. Bijna nergens zoomt de biograaf even uit om in een panoramische shot de lezer een overzicht te gunnen van het landschap waarin de held zich begeeft. Behalve dat een welomschreven visie van de biograaf op de persoonlijkheid van Van Deyssel ontbreekt, wordt er evenmin een poging gewaagd om de figuur meer reliëf te geven door hem tegen het licht te houden van de (literair-)historische context. Zo laat Prick de kans onbenut om een van de aantrekkelijkste kanten van de biografie uit te buiten: namelijk om vanuit het strikt persoonlijke te komen tot een visie op (een gedeelte) van een historisch tijdperk. Van Deyssel blijft voornamelijk Van Deyssel en wordt bijna nergens de literator, de Tachtiger, laat staan een belangrijke vertegenwoordiger van een nieuw tijdperk dat overigens meer be- | |
| |
helsde dan literaire vernieuwing alleen. De vele details die de biografie haar ontegenzeggelijke charme verlenen, hadden aan pregnantie kunnen winnen als Prick ze in dienst had gesteld van een gearticuleerde opvatting over de figuur van Van Deyssel en zijn tijd.
Vooral de lezers die zich in de eerste plaats interesseren voor de literaire persoonlijkheid van Van Deyssel zullen misschien teleurgesteld worden. Natuurlijk worden alle literaire wapenfeiten van de jonge Tachtiger meer dan breed uitgemeten: zijn activiteiten als (toneel)recensent, zijn polemieken, de kennismaking en omgang met acteurs, schilders en schrijvers, zijn relatie met De Nieuwe Gids, de wording van zijn eerste romans, enzovoort. Toch overstijgt deze uitputtende informatie bijna nergens het niveau van de anecdotiek, omdat een kader waarin deze feiten een sprekender karakter hadden kunnen krijgen, nagenoeg ontbreekt.
Zo zou bijvoorbeeld een korte uitweiding over de negentiende-eeuwse toneel praktijk en -traditie niet hebben misstaan. Het zou tot een beter begrip hebben geleid voor Van Deyssels ongebruikelijk felle polemiek met Schaepman. Alle ‘ins en outs’ worden door Prick op zorgvuldige wijze uit de doeken gedaan, maar waaròm deze discussie op zo'n hoge toon gevoerd werd en welk belang dit conflict had tegen de achtergrond van de toenmalige cultuurhistorische situatie, wordt helaas minder duidelijk.
Er zijn meer passages aan te wijzen waar Prick rechtlijnig en onverstoord zijn weg vervolgt, waar een pas op de plaats toch wel wenselijk zou zijn geweest. Dat geldt bijvoorbeeld ook voor de paragraaf waarin Prick verhaalt van Van Deyssels belevenissen als hij als jonge verslaggever voor de Zutphensche Courant de Amsterdamse wereldtentoonstelling van 1883 verslaat. Een bondig terzijde over de betekenis van zo'n tentoonstelling voor het sociale en culturele leven van die tijd zouden de uitvoerige citaten uit de stukken van de reporter een aanzienlijke meerwaarde hebben kunnen verlenen.
Dat zulke ‘thematische’ uitstapjes de compositie en de voortgang van de biografie niet noodzakelijkerwijs frustreren, bewijst Prick zelf, zij het echter in strikt biografische zin. Zo trapt Prick op een fraaie wijze op de rem door de ontwikkelingen rond de aanstaande dood van vader Thijm te onderbreken door een lang citaat uit de brief van Van Deyssel aan zijn vriend en acteur Arnold Ising jr. De auteur bezingt hierin het geluk van zijn eenzaamheid en vrijheid die hij geniet in zijn villa in de Ardenner bossen: ‘Uit alle vensters - en er zijn er 22 - zoû ik in hooge bochten kunnen piessen in gouden stralen, zonder dat éen ellendige sterveling er iets van zag. Als ik wil, kan ik tien uur achter mekaâr door het huis hollen, van de vliering naar den kelder, schreeuwend, gillend, roepend, krijtend, schaterend als een bezetene, zonder dat er éen buur is, die zich er over zoû kunnen beklagen. Als het donker is en ik wil of er zijn sterren en ik wil, dan kan ik met malle armgebaren buiten gaan staan roepen in den nacht, met niets dan zwarte boomenwind om 't gek te vinden. Ik kan lang kijken naar herfstdraden en naar de lucht, ik kan graven, spitten, ploegen, zagen, hakken, kruyen, hooyen, dansen in den dag, fluiten, zingen en ík hoor mij alleen.’ Het is een schitterende brief die des te aangrijpender is, omdat ze schril afsteekt bij wat Van Deyssel kort daarop voor z'n kiezen krijgt: de dood van zijn vader, geldzorgen en zijn gedwongen verhuizing naar het vaderland. Het is natuurlijk een beproefd foefje, afgekeken van de op spanning beluste romancier, maar het werkt perfect; het levert een van de sterkste en ontroerendste gedeelten op die in de biografie te vinden zijn.
Zoals gezegd: het uiteindelijke oordeel over Pricks levenswerk zal sterk afhangen van wat je als lezer verwacht van een biografie. Ik besef dat je ook tè veel kunt eisen: literatuurgeschiedenis, literatuurkritiek, sociaal- en cultuurhistorische geschiedenis, psychologie en dat alles alstublieft ook nog in een overzichtelijk verhaal gepresenteerd. Prick heeft ervoor gekozen om de feiten voor zichzelf te laten spreken en verklarend commentaar achterwege te laten. Omdat ze betrekking hebben op het leven van Van Deyssel, zijn die feiten op zichzelf al fascinerend genoeg. Bovendien reikt Prick de toekomstige onderzoeker meer dan voldoende materiaal aan om vanuit verschillende invalshoeken de diepte in te gaan. En wie weet of Prick in een afsluitend, synthetiserend hoofdstuk van het volgende en laatste deel van zijn biografie uit de coulissen treedt en de lezer alsnog tracteert op zijn eigen visie op het wonderlijke fenomeen dat Van Deyssel heet. Mijn applaus neme hij nu alvast in ontvangst.
peter hoffman
|
|