Literatuur. Jaargang 15
(1998)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 380]
| |
De buitenstaander
| |
[pagina 381]
| |
absoluut universeel wat Voskuil schrijft. Hoe het bij bedrijven gaat weet ik niet, maar ik heb zo'n duister vermoeden dat het daar bij heel veel dingen net zo loopt. Voor De ontdekking van de hemel van Mulisch zou ik eigenlijk nog een keer mijn pols moeten breken. Dan heb ik daar ook een keer tijd voor.
Mijn interesse in literatuur is niet puur historisch; bij kunst is dat veel meer het geval. Ik ben voornamelijk geïnteresseerd in oude kunst, schilderkunst, kunstnijverheid en architectuur vanaf het Trecento tot nu, al vind ik de allermodernste kunst nog altijd moeilijk. Ik kan veel makkelijker de overstap maken naar moderne literatuur dan naar hedendaagse beeldende kunst. Misschien omdat je er niet als iets historisch naar kunt kijken. Naar literatuur kijk ik toch minder wetenschappelijk.
Ik heb ook veel toneelstukken gelezen. Toneel is een kunstvorm apart, maar het is ook een synthese tussen woord en beeld, ze zijn allebei belangrijk. Met toneel doe je altijd wat. Je gaat vanzelf interpreteren, je voert het altijd op een nieuwe manier uit. En in feite is dat wat je met beelden ook doet, je kijkt er naar met je hersens van nu en met je ogen van nu, die zijn gevormd door alles wat je om je heen ziet. Overigens wordt de manier waarop je de werkelijkheid ziet ook gevormd door de beelden die je in je hebt. Als ik in de trein naar Haarlem zit, zie ik de ene Salomon van Ruysdael na de andere. Gewoon in het landschap, de manier waarop de bomen waaien.
Bij ons in het museum hebben wij slechts incidenteel en zijdelings een link met literatuur al hebben we wel een aantal tentoonstellingen gehad die er mee te maken hadden. Bijvoorbeeld een tentoonstelling van tekeningen van Leo Vroman, vooral ook omdat hij ooit in Gouda heeft gewoond. Het letterkundig museum had toen zijn literaire en wij zijn beeldende werk. Ook hebben we een kleine tentoonstelling over Godfried Bomans gehad. Het is vrij moeilijk om van boeken een goede visuele tentoonstelling te maken. Ik zeg wel eens dat je in plaats van een tentoonstelling, over sommige dingen, zoals historische thema's, beter een boek kunt schrijven. In 1993 is er nog een tentoonstelling geweest over de allereerste Goudse drukker Gheraert Leeu, dat was verschrikkelijk leuk. Die heeft hier van 1477-1484 in Gouda gewerkt. Dat was wat publiek betreft ook een succes, daar kwamen liefhebbers op af. Daar was heel veel ‘echte’ belangstelling voor.
Hoewel wij hier geen kunst hebben hangen die direct te maken heeft met literatuur, is bijvoorbeeld zo'n altaarstuk van Dirck Barendz natuurlijk wel een uitbeelding
Dirck Barendz (1534-1593). Middenpaneel uit Drieluik met scènes uit het leven van Maria, circa 1565. Museum het Catharina Gasthuis, Gouda
van literatuur, van bijbelse verhalen. En dat is kunst in feite heel lang geweest. Het begint in de westerse kunst met de uitbeelding van bijbelse verhalen, later ook mythologische, en nog later de post-klassieke literatuur van Boccaccio en dergelijke. Daar ben ik veel mee bezig geweest. Ik heb een proefschrift geschreven over Cornelis van Poelenburch (1594-1667). Hij heeft heel veel bijbelse en mythologische geschiedenissen geschilderd. Maar ook bijvoorbeeld landschappen die wel wat aan mythologie doen denken maar niet direct een verhaal uitbeelden. Die hebben echter wel een literaire oorsprong. Het zijn idyllische landschappen en die notie van deze landschappen komt rechtstreeks uit Vergilius en Tasso. Poelenburch maakt deze scènes haast onpersoonlijk. Hij haalt het echt verhalende eruit en roept slechts een idyllische stemming op. | |
[pagina 382]
| |
Professor Eddy de Jongh heeft overtuigend aangetoond dat heel veel voorstellingen direct samenhangen met emblemata. Uit die combinatie van woord en beeld spreekt een heel duidelijke betekenis, die in emblemata vaak zelfs direct bijgeleverd wordt. Al is één aanwijzing natuurlijk nooit voldoende om aan een schilderij een bepaalde betekenis toe te kennen. Maar bijvoorbeld een vanitas-schilderij waarop een zeepbel staat afgebeeld, kun je bijna net zo zien als een embleem. De meer ontwikkelden lazen deze beelden als een tekst. Maar dat is dan nog niet de enige betekenis van het schilderij. Juist in de zeventiende eeuw worden schilderijen zo geschilderd dat het als eerste een heel groot plezier is om naar te kijken, op alle mogelijke manieren wordt de materie zo uitgebeeld dat het aangenaam is.
Het onderbewust interpreteren van beelden doen wij nog steeds zo. Laatst bijvoorbeeld zag ik zo'n ‘De euro is er voor iedereen’-reclame. Je ziet een foto van keurige dames, met nette kleren aan. En je plaatst ze onmiddellijk. Je weet meteen waar ze wonen en wat ze overdag doen en vooral wat hun mannen doen. Het waren duidelijk ‘Wassenaarse dames’. Dus wat doe je? Je interpreteert een beeld zonder erover te hoeven nadenken en dat deden ze toen ook. Maar als mensen dit plaatje over honderd jaar zien, dan hebben ze die connotatie misschien niet meer.
Keukenstukken, nog zo'n voorbeeld. Allerlei etenswaren liggen uitgestald met een vlezige dienstmeid erachter. En dan heb je er zo'n doorkijkje bij en daar zie je Christus in het huis van Maria en Martha. Dat moet dus ergens iets met elkaar te maken hebben. Naar dat soort relaties moeten wij tegenwoordig hard zoeken en dan halen we er allemaal woorden bij en raadplegen literatuur of er iets in staat dat vertelt waar het nou eigenlijk over gaat. Ik denk dat dat vroeger veel meer vanzelfsprekend was. Je komt er misschien wel achter wat de schilderijen kunnen betekenen, maar je komt er nooit achter hoe de mensen er in die tijd precies naar hebben gekeken.
Er is uit die tijd vrijwel geen secundaire literatuur over kunst. Dus je moet zoeken naar dezelfde symbolen in emblemen en poëzie. Er is natuurlijk wel literatuur over schilderijen. Je hebt bijvoorbeeld tirades van moralistische schrijvers tegen de verderfelijke invloed van schilderijen en die gaan dan voornamelijk over naakt.
Bij Erasmus, Cats en Camphuijsen kom je meningen tegen die zeggen dat schilderijen van naakte vrouwen alleen maar leiden tot kwaad, want die wekken op tot lust. Ze zijn, zeggen ze dan, net zo ‘erg’ als een naakte vrouw zelf. Het realiteitsgehalte, de natuurgetrouwheid van die schilderijen werd dus enorm hooggeacht.
Ook heb je de gedichten op schilderijen, zoals Vondels gedichten op portretten. Het bekendste is op een portret van Anslo, een dominee. Het is een portret door Rembrandt, dat nu in Berlijn hangt, en Vondel schrijft:
Op Cornelis Anslo
Ai, Rembrandt, maal Cornelis stem.
Het zichtbre deel is't minst van hem:
't Onzichtbre kent men slechts door d'oren.
Wie Anslo zien wil, moet hem horen.
Het is heel leuk om te zien dat Vondel het portret ontzettend natuurgetrouw vindt - je kunt Anslo bijna horen -, maar dat hij zich tegelijkertijd realiseert dat het maar een afbeelding is. Dit soort dingen kun je heel goed halen uit de literatuur van die tijd. Hoewel je je wel moet realiseren dat ook wij weer die literatuur interpreteren en niet meer zo lezen als men dat in de zeventiende eeuw deed.
De passie die een literatuur- en een kunsthistoricus sowieso gemeen kunnen hebben is die voor typografie en boekbanden. Zelf vind ik die uit het begin van de eeuw de mooiste, de art-nouveau en art-deco omslagen. Die zijn gewoon prachtig. Mijn voorkeur voor die periode hangt misschien wel samen met het feit dat we hier een grote verzameling ‘Gouds Plateel’ hebben. Dat is dubbelgebakken en gedecoreerd aardewerk dat hier in Gouda enorm veel gemaakt is. Wij houden daar de hele geschiedenis van bij en daarin speelt die hele art-nouveau ook een belangrijke rol.
Kunst is voor mij een professie, maar is ook leuk en fijn. Dat is het natuurlijk niet elke dag, maar dat is bij geen enkel vak zo. Kijk, kunst is fantastisch, maar lezen is net zoiets als drinken of slapen, ik kan daar echt niet zonder. Literatuur had dan ook mijn vak kunnen worden, ik weet alleen niet wat ik dan precies was gaan doen. |
|