Literatuur. Jaargang 15
(1998)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 372]
| |||||||||||||||
Thomas MöhlmannGa naar voetnoot+
| |||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||
slechts een voorwaardenscheppende rol toebedeeld. Het ‘echte werk’ moest van de universiteiten komen. Om zich te verzekeren van voldoende draagvlak, animo en overeenstemming onder de deskundigen, organiseerde de Taalunie op 17 januari 1997 een verkennende studiedag in Den Haag. Letterkundige neerlandici uit Vlaanderen en Nederland werden uitgenodigd om plaats te nemen in het comfortabele pluche van de Eerste Kamer en van gedachten te wisselen over de wenselijkheid, de mogelijke opzet en eventuele beperkingen van een nieuwe literatuurgeschiedenis. | |||||||||||||||
VoorzettenHet initiatief bleek in goede aarde te vallen: 68 Vlaamse en Nederlandse deskundigen gingen op de uitnodiging in, vergezeld door een kleine dertig overige belangstellenden (afgevaardigden van onder andere de overheid, de pers en verschillende Europese universiteiten). Wie het boekje Veelstemmig akkoord (een weergave van de lezingen, reacties en discussies van die dag, als nummer 52 in de reeks Voorzetten verschenen bij Sdu, Den Haag) ter hand neemt en doorbladert, komt al snel tot de constatering dat het voor geen van de aanwezigen werkelijk ter discussie stond dat er een nieuw, veelomvattend standaardwerk zou moeten worden geschreven. De enige die zich aan het begin van de dag openlijk afvroeg ‘waarom moet er zo'n literatuurgeschiedenis komen?’, was de Amsterdamse hoogleraar W. van de Berg. Dat zijn aanvankelijke twijfel in de loop van de dag werd overwonnen, mag blijken uit het feit dat hij ondertussen is aangesteld als mede-auteur van een van de zeven delen. Over het hoe van de onderneming klonk het koor der neerlandici minder eenstemmig. Niet iedereen bleek bij voorbaat dezelfde doelgroep voor ogen te hebben, dezelfde grenzen te stellen aan het domein der Nederlandse letteren en evenveel waarde te hechten aan het volgen en instandhouden van de huidige canon. Ook vragen van compositorische en methodologische aard (welke benadering(en) moet(en) aan het werk ten grondslag liggen? Hoe streng en uniform dient men hierin te werk te gaan?) werden niet door eenieder op dezelfde wijze beantwoord. ‘De ideeën liggen zo ver uit elkaar dat de dames en heren elkaar nooit zullen kunnen overtuigen. Zij spreken in verschillende talen,’ voorspelde de Leidse hoogleraar T. Anbeek in dit opzicht. Hij zag al bij voorbaat zo weinig heil in de gehele onderneming, dat hij zelfs - als een der weinige ‘grote namen’ in de academische neerlandistiek - niet verscheen op de studiedag. Over zijn bedenkingen ten aanzien van het project komen wij bij het slot van dit artikel nog te spreken. Discussieleider A.J. Gelderblom (Universiteit Utrecht) en voorzitter G. van den Bergh (Nederlandse Taalunie) zagen aan het einde van de dag echter weinig reden voor sombere conclusies. In een afsluitende samenvatting erkenden zij weliswaar dat er op verschillende punten nog veel te discussiëren zou zijn, en dat er nog weinig concrete uitspraken konden worden gedaan over ‘hoe, wat, door wie precies’, maar van werkelijke, principiële obstakels of onoverkomelijkheden was volgens beiden vooralsnog niets gebleken. Geïnspireerd door het ijs op de Hofvijver bracht Gelderblom zijn indruk van de dag en zijn verwachting voor de toekomst metaforisch onder
Omslag Geschiedenis van de Nederlandse literatuur, 1885-1985.
woorden: ‘het linkerbeen gaat een beetje naar links en het rechterbeen gaat een beetje naar rechts, maar uiteindelijk gaat de schaatser vooruit.’ | |||||||||||||||
Op wegHet academisch startschot was gegeven, de lange tocht kon beginnen. En wanneer de schaatser nu, ruim anderhalf jaar later een blik achterom werpt, kan hij tevreden zijn: hij is al een aardig eind gevorderd. Weliswaar is het einde nog lang niet in zicht en is het echte schrijfwerk zelfs nog nauwelijks begonnen, maar zowel projectmatig als inhoudelijk beschikt men ondertussen over een vastgesteld kader, en de betrokken Vlaamse en Nederlandse ministers hebben een totaalbedrag van 2,4 miljoen gulden ter beschikking gesteld (jaarlijks fl. 400.000,- voor de periode 1998-2003). Verder zijn de onderhandelingen met potentiële uitgevers op het moment in volle gang en verwacht men uiterlijk begin december het uitgeverscontract te hebben getekend. | |||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||
Een centrale rol binnen het project is weggelegd voor de redactiecommissie. Deze wordt gevormd door de negen auteurs onder leiding van het voorzittersduo A.J. Gelderblom en A.M. Musschoot (Rijksuniversiteit Gent), dat tevens het hoofdredacteurschap en het projectmanagement op zich neemt. De redactiecommissie werkt nauw samen met de Raad van Advies, bestaande uit vijfentwintig Nederlandse en Vlaamse neerlandici, verdeeld over een viertal literaire perioden. Het is de bedoeling dat deze Raad voornamelijk als ‘klankbordgroep’ voor de auteurs zal fungeren. Periodespecialisten, deskundigen op verscheidene onderzoeksgebieden en afgevaardigden van verschillende belangengroepen binnen de neerlandistiek zullen de auteurs dus met ‘meer raad, dan daad’ bijstaan. Het eigenlijke schrijven van de zeven boekdelen komt geheel neer op de schouders van acht mannen en een vrouw:
Voorlopig is gekozen voor een globale indeling in jaartallen, waaraan volgens Gelderblom in de praktijk niet al te rigide vastgehouden hoeft te worden: ‘Er zullen ook wel wat zwaluwstaartverbindingen tussen die delen komen. We hebben voor het gemak voor deze verdeling gekozen. Daar zit geen ideologische of programmatische gedachte achter, het is pure pragmatiek. Om dezelfde reden hebben we voorlopig concrete etiketten als “Renaissance” of “Romantiek” geschrapt. Het is best mogelijk dat we dat soort termen - mits welomschreven - uiteindelijk toch hanteren.’ Als gevolg van de indeling zullen de afzonderlijke delen behoorlijk in omvang kunnen gaan verschillen. Naar schatting wordt het derde deel bijvoorbeeld zo'n 250 bladzijden dikker dan het vierde; gemiddeld zal elk deel ongeveer zeshonderd pagina's beslaan. Het gehele werk zal waarschijnlijk méér dan 4200 pagina's tellen, aangezien men ook illustraties (ongeveer tien per honderd bladzijden tekst) en registers (een per deel) wil toevoegen. Onder het motto ‘een mooi verhaal mooi vormgegeven’ staan naast mooie plaatjes ook een leeslint, een gebonden uitgave met stofomslag en bijpassend papiersoort op het verlanglijstje dat de Stichting Literatuurgeschiedenis in april van dit jaar aan geïnteresseerde uitgevers presenteerde. De Stichting, bestaande uit de hoofdredacteuren, de auteurs en de algemeen secretaris van de Taalunie is onder andere in het leven geroepen om de onderhandelingen met de uitgevers te voeren. Begin april liet ze in de vakbladen Boekblad en Tijdingen een advertentie plaatsen, waarin uitgevers werden uitgenodigd een globaal uitgeefvoorstel voor het project in te dienen. ‘Er kwamen verheugend veel aanmeldingen,’ aldus Gelderblom, ‘er bleek zeer veel belangstelling te bestaan bij de uitgevers. Dat plaatst ons wel enigszins in een luxepositie, waarin we uiteindelijk een keuze kunnen maken die aansluit op de criteria die geformuleerd werden in het uitgeversdossier.’ In enkele van die criteria klinkt duidelijk het belang door dat gehecht wordt aan het Nederlands-Vlaamse karakter van de uitgave: de uitgever(s) moet(en) beschikken over geschikte distributiekanalen in zowel Nederland als België, in staat zijn een gedegen promotieplan op te stellen voor beide landen en bij voorkeur ervaring hebben met Nederlands-Vlaamse projecten. Een ander belangrijk criterium betreft de uitgave van een digitale versie van de literatuurgeschiedenis. Gelderblom: ‘Op dat vlak willen we graag de expertise van uitgevers benutten. Ze worden geacht mee te werken aan een goed concept. Met name voor het onderwijs zou een digitale versie interessante mogelijkheden kunnen bieden, je moet de leerlingen iets bieden waarmee ze ook echt kunnen gaan werken. Het is nog niet duidelijk welke vorm dat precies aan zal nemen, maar het blijft natuurlijk niet beperkt tot een kopie van de tekst op cd-rom.’ De Stichting wil de digitale versie pas over enkele jaren laten ontwikkelen, in verband met de snelle veranderingen in de informatietechnologie. Gelderblom: ‘We willen straks iets actueels op de markt brengen, en niet het risico lopen van een verouderd concept.’ De komende weken zal in overleg met de uitgevers een aantal onderwerpen nader moeten worden uitgewerkt; over de prijsstelling, beoogde oplage, mogelijke extra's (zoals een begeleidende bloemlezing van primaire teksten) en concrete promotiemiddelen zal nog veel moeten worden nagedacht en gesproken. Ook een titel heeft Gelderblom nog niet paraat: ‘De meeste combinaties met N, L en G zijn al eens aan de beurt geweest. Het enige dat we zeker weten is dat er één overkoepelde naam komt, en een aansprekende titel voor ieder deel afzonderlijk. Net als uit de vormgeving moet uit de naamgeving blijken dat ieder deel samenhangt met het geheel, maar tegelijkertijd op zichzelf kan staan.’ | |||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||
WegwijzersOok inhoudelijk en compositorisch zal het werk gekenmerkt worden door eenheid in verscheidenheid. Nadere discussies over onderwerpen die op de studiedag verdeeldheid zaaiden, hebben ondertussen geleid tot een aantal algemeen aanvaarde uitgangspunten, van waaruit iedere auteur zijn of haar deel zal schrijven. Met inachtneming van deze ‘wegwijzers’ zal iedere auteur een tamelijk grote vrijheid genieten, zodat ieders individuele deskundigheden en capaciteiten ten volle benut kunnen worden. Auteurs als Pleij, Van den Berg en Smits-Veldt hebben al duidelijk laten weten hun eigen voorkeuren, interesses en visies in hun eigen woorden te zullen verwerken. Gelderblom is niet bang dat de onderlinge verscheidenheid te groot zal worden: ‘Het is in ieders belang dat dat niet gebeurt. Het is niet voor niets dat er veel overleg plaatsvindt, waarbij ook de leden van de Raad van Advies nauw betrokken blijven. Elke periode, elk deel vergt wel min of meer een eigen aanpak en je zult heel duidelijk de auteur in het werk kunnen herkennen, maar toch ook een aantal rode draden die er doorheen lopen. En natuurlijk mogen de auteurs ook iets laten blijken van hun eigen belangstelling.’ In de praktijk zal het nog wel iets verder gaan: het is de bedoeling dat de nieuwe literatuurgeschiedenis een synthese geeft van de kennis en inzichten waarover de wetenschap nu beschikt, en aangezien alle auteurs behoren tot de gezichtsbepalende onderzoekers binnen de periode die ze zullen beschrijven, drukt elke auteur ook indirect een eigen stempel op zijn of haar deel. Alle delen zullen geschreven worden vanuit een narratief standpunt, waarbij de chronologie gehandhaafd blijft. Bij het schrijven wordt een breed publiek voor ogen gehouden, van vakgenoten tot geïnteresseerde leken, maar de voornaamste doelgroep bestaat uit studenten en docenten Nederlands, zowel op de universiteiten, als in het voortgezet onderwijs. Men zal dus eerder streven naar een mooie en boeiend geschreven geschiedenis, dan naar een zuiver wetenschappelijk werk. Wel zullen er op basis van de nieuwe literatuurgeschiedenis boeken kunnen worden vervaardigd die gericht zijn op een meer specifiek of gespecialiseerd publiek. Het schrijven van een goed lopend en leesbaar verhaal prevaleert ook boven de traditionele functie van de literatuurgeschiedenis als naslagwerk: ‘Wie uit is op allerlei losse literair-historische feitjes kan tegenwoordig beter bij andere naslagmedia, zoals Internet te raden gaan.’ Natuurlijk zal het handboek - al was het maar om de registers - toch ook als naslagwerk functioneren, maar dat is volgens Gelderblom ‘mooi meegenomen, maar zeker niet onze eerste bedoeling.’ Een van de belangrijkste wegwijzers is de functionalistische benadering van literatuur. Op de eeuwige vraag ‘Wat is literatuur?’ zal het nieuwe werk geen definitief antwoord proberen te geven, de schrijvers zullen zich meer bezighouden met de vraag ‘Hoe functioneert literatuur?’ Het ouderwetse idee van de literaire geschiedenis als een relatief autonoom proces, opgebouwd uit intern-literaire gebeurtenissen en ontwikkelingen, wordt losgelaten ten behoeve van een benadering die de wisselwerking tussen literatuur en omgeving laat zien, die de literaire teksten beschrijft in hun samenhang met de culturele en sociaal-historische context. Voor een al te sociologisch werk, waarin de primaire literatuur naar de achtergrond verdwijnt, hoeft men echter niet te vrezen; het primaat blijft bij de literaire teksten zelf. Of zoals het in het verslag van een vergaderweekend te Wassenaar (op 7 en 8 februari van dit jaar; de meeste principiële uitgangspunten zijn tijdens dit weekend geformuleerd) geschreven staat: ‘De literatuurgeschiedenis schuwt de tekstanalyse niet en laat een ontwikkeling van poëticale opvattingen zien. De contextualisering van het onderzoek gebeurt in het besef dat de context wordt gemaakt, het is de literaire tekst die de keuze van de context stuurt. Uitgangspunten blijven dus de literaire teksten en de poëticale opvattingen en tegenstellingen.’ Gelderblom verklaart nader: ‘Strikt theoretisch beschouwd is het natuurlijk altijd de context die bepaalt wat je ziet, daar moet iedere schrijver zich ook terdege van bewust zijn, maar als je dan eenmaal bent aanbeland bij een aantal teksten je wilt beschrijven, moet je vervolgens weten welke context daarbij nodig is. We weten nu bijvoorbeeld dat er altijd met een extreem mannelijke blik naar literatuur is gekeken, waardoor er meer aandacht geschonken is aan teksten van mannen, dan van vrouwen. Vanuit dat besef kun je je nu wat meer op literaire werken door vrouwen richten, en als je die beter wilt gaan bekijken, zul je moeten weten en beschrijven op welke manier ze gefunctioneerd hebben, in welke context ze zijn ingebed.’ Hier raakt Gelderblom twee essentiële kenmerken van het project: de pragmatische inslag en de houding ten opzichte van de canon. Alle betrokkenen zijn ervan doordrongen dat over bepaalde theoretische dilemma's tot het einde der tijden gediscussieerd kan worden. Maar in plaats van te wachten tot de gekozen benadering tot in de puntjes uitgewerkt is, verkiest men ‘aan de slag’ te gaan. (Het is overigens al meer dan vijftien jaar geleden, dat Anbeek als een van de eersten de belemmerende discrepantie tussen theorie en praktijk signaleerde en opriep tot deze houding.) In plaats van zich stuk te staren op Van Gorps paradox ‘hoe het zou moeten kunnen en toch niet echt kan’, hecht men meer waarde aan de constatering van Grootes ‘dat het niet kan, maar toch echt moet’. Strenge critici zullen altijd wel ergens een schoonheidsfoutje of een kleine inconsistentie kunnen aanwijzen, beseft ook Gelderblom, | |||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||
maar ‘als we het grote verhaal nu niet proberen te vertellen, dan doet niemand het meer en is het straks wellicht vergeten.’ In dat grote verhaal zal de canon als zodanig niet ter discussie staan, maar de functionalistische aanpak geeft wel aanleiding tot een benadering van canonieke en niet-canonieke teksten die afwijkt van de gebruikelijke. Doordat de blik niet zo zeer gericht is op de samenstelling en de esthetische waarde van de canon, als wel op de wijze waarop hij in verschillende perioden tot stand komt en functioneert, ontstaat er meer ruimte voor teksten en tekstsoorten die van oudsher min of meer buiten beschouwing zijn gelaten. Wie bestudeert hoe een bepaald corpus (de canon) geselecteerd wordt en welke processen daaraan ten grondslag liggen, stuit immers ook op werken die de selectie niet hebben doorstaan. Deze zogenaamde ‘achterzijde’ van de canon zal meer in de schijnwerpers komen te staan, zodat onder andere aan moderne thema's als gender en race meer aandacht zal worden geschonken. Tot een radicale afwijzing van de canon zal het echter volgens Gelderblom zeker niet komen: ‘We zullen de hele zaak niet rigoureus omverwerpen, er zijn te veel canonieke werken waar je echt niet omheen kunt. In veel gevallen heeft de canon als kwaliteitsfilter zijn werk goed gedaan, aan de andere kant is er ook voldoende in de vergetelheid geraakt wat wel zeer de moeite waard is. We willen dus enerzijds de terecht geachte highlights van de canon handhaven, en anderzijds een soort uitbreiding of aanvulling bewerkstelligen.’ Maar wordt op deze manier niet een klein beetje geprobeerd de kool en de geit te sparen? ‘Ik zou liever zeggen dat wanneer je het oudere type literatuurgeschiedenissen een prachtig veld met kolen noemt, we er nu misschien wat geiten in toelaten, ten koste van een aantal kolen.’ | |||||||||||||||
De achterzijdeElke tijd maakt zijn eigen selectie uit de contemporaine en uit de oudere literatuur, canonvorming is dus een uiterst dynamisch proces, waarbij elke periode vanuit een eigen hiërarchisering een eigen voor- en achterkant van de canon genereert. Het ligt daarom voor de hand dat de preciese invulling van het begrip ‘achterzijde’ per auteur en per deel van de nieuwe literatuurgeschiedenis enigszins zal verschillen. Zo zal in het deel dat door Pleij geschreven wordt meer aandacht komen voor weinig canoniek geacht werk als feestteksten en volksboeken, en ook bepaalde geestelijke werken. Teksten die vooral vanaf de negentiende eeuw merendeels uit het zicht zijn verdwenen, maar in de maatschappij van de vijftiende en zestiende eeuw wel degelijk een belangrijke rol speelden. Van den Berg zal onder andere meer plaats inruimen voor de orale cultus, die met name in de tweede helft van de negentiende eeuw welig tierde in diverse reciteercolleges en rederijkerskamers voor uiterlijke welsprekendheid. De rijke negentiende eeuwse declamatorische traditie stond in de literatuurgeschiedschrijving van de afgelopen honderd jaar meestal in de schaduw van Tachtig, waardoor ze niet, of slechts heel marginaal aan de orde gebracht werd. Ook bij de gecanoniseerde Tachtigers zelf kan men volgens Goedegebuure nog een achterzijde blootleggen: ‘Bij hun kun je laten zien hoe het genre van de
Een slapende Kloos, in: Enno Endt, Het festijn van Tachtig.
poëzie grenst aan dat van de cabaretteksten. In de wereld van het cabaret in Amsterdam kwamen destijds allerlei verschillende kunstenaars tezamen: dichters, schilders, schrijvers, cabaretartiesten. Daar vond dus een soort wisselwerking tussen verschillende disciplines plaats, waaraan je veel meer aandacht zou kunnen besteden. Door verschillende genres met elkaar te verbinden, kun je ook aan bepaalde teksten uit genres die traditioneel buiten de canon liggen meer aandacht besteden.’ Zoals hierboven al vermeld, zullen naast dit soort particuliere invullingen in ieder geval twee minder periodegebonden onderzoeksthema's ruimer aan bod komen. Volgens Gelderblom is er wel een belangrijk verschil in de manier waarop men gender enerzijds, en race anderzijds tegemoed wil treden: ‘Systemen als de koloniale, postkoloniale en etnische literatuur zullen geïntegreerd worden in het grote verhaal van de Nederlandse en Vlaamse literatuur, wanneer ze daar raakvlakken mee vertonen. Hetzelfde geldt overigens voor kinder- en jeugdliteratuur. Ze zullen dus als afzonderlijke subsystemen worden behandeld, terwijl vrouwenliteratuur soms als subsysteem benaderd wordt, maar gender tegelijkertijd een veel fundamente- | |||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||
ler kwestie is, iets dat de hele canonvorming raakt.’ Het heeft er daarom alle schijn van dat vooral de genderstudies een meer prominente plaats binnen het project in zullen nemen. Hierin kan volgens Maaike Meijer (Universiteit Maastricht) een belangrijke winst ten opzichte van alle eerdere grote literatuurgeschiedenissen gelegen zijn: ‘Zelfs als je kijkt naar de meest recente voorganger Nederlandse literatuur, een geschiedenis, moet je constateren dat gender er toch wat bekaaid vanaf komt, en dat er - vooral in het moderne gedeelte - wel erg weinig schrijfsters in besproken worden. Omdat literaire normen bewust of onbewust voortdurend interacteren met maatschappelijke normen, en juist processen van canonisering en decanonisering vaak samenhangen met sociale verhoudingen tussen mannen en vrouwen, hoop en verwacht ik dat gender in de nieuwe literatuurgeschiedenis een belangrijker rol zal spelen.’ Meijer is als genderspecialist opgenomen in de Raad van Advies en zal zich daarbinnen voornamelijk richten op de Moderne Letterkunde, maar ‘ook in andere perioden zitten mensen die oog hebben voor genderkwesties, zoals de Renaissancekenners Schenkeveld en Van Gemert’. Meijer is tevens lid van het Werkverband Vrouwenstudies, Neerlandistiek, Literatuurgeschiedschrijving, dat ontwikkelingen binnen de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving op de voet volgt en waar nodig en mogelijk van genderkritisch commentaar voorziet. Namens dit werkverband schreef Meijer samen met Suzan van Dijk en Marianne Vogel een brief aan de projectleiders Musschoot en Gelderblom, waarin antwoord gegeven wordt op de vraag ‘hoe men, als men het genderperspectief een duidelijke rol wil laten spelen, vrouwelijke auteurs en literatoren daadwerkelijk in het geschiedverhaal kan integreren’. In de brief wordt een benadering voorgestaan ‘waarin literatuur van mannen en vrouwen sámen “het grote verhaal” vormt’. Ook laten de schrijfsters zien dat de functionalistische aanpak zeer goed met een genderperspectief te verenigen is. De auteurs van de nieuwe literatuurgeschiedenis wordt aangeraden ‘de processen van canonvorming te beschrijven die mannen naar het middelpunt en vrouwen naar de rand drukken,’ maar tegelijkertijd ‘zal innerlijke reflectie over zulke mechanismen (...) onontbeerlijk zijn,’ en zal men zich bewust op vrouwelijke auteurs moeten richten. ‘Bepaalde vrouwonvriendelijke patronen uit het verleden zijn nog steeds bewust of onbewust werkzaam,’ legt Meijer uit, ‘de auteurs zullen daarom niet alleen hun object, maar ook zichzelf en hun eigen praktijk kritisch moeten beschouwen.’ Verwacht Meijer dat de auteurs hier voldoende voor open zullen staan? ‘Wat de twee moderne delen betreft, denk ik dat Goedegebuure absoluut wel wil en kan. Hij beschikt over een breed blikveld en is zeker niet bang de gebaande paden hier en daar te verlaten. Brems kan ik iets minder goed inschatten, omdat ik hem niet zo goed ken. In het algemeen denk ik dat als er al sprake zou zijn van enige weerstand, deze dan niet voortkomt uit onwelwillendheid, maar eerder uit gebrek aan kennis.’ Mede daarom wordt aan het einde van de brief van het Werkverband gewezen op onderzoek dat in de afgelopen jaren naar vrouwelijke auteurs en genderkwesties is verricht, en dat voor de auteurs kan dienen als ‘voorwerk’. Ook wil het Werkverband nog voor het jaar 2000 twee bundels artikelen doen verschijnen, die ‘van nut kunnen zijn voor de uiteindelijke inhoud van de nieuwe Nederlandse literatuurgeschiedenis’. Enigszins relativerend merkt Meijer op: ‘Uiteindelijk krijgt zo'n auteur natuurlijk wel een heleboel verschillende dingen op zich af, en zal hij of zij daarin toch weer keuzes moeten maken. Ik vind dat de auteurs hun genderhuiswerk tenminste goed moeten doen, maar ik begrijp best dat ze zelf zullen beslissen wat ze daarvan verwerken in hun boek.’ Eenzelfde besef klinkt door in de woorden van Bert Paasman (Universiteit van Amsterdam), wanneer hij het heeft over zijn specialisme: ‘Het moet nog blijken wat er precies overgedragen kan worden. Ik bedoel dit niet cynisch, maar pas gaandeweg zal duidelijk worden hoeveel ruimte men werkelijk voor koloniale en postkoloniale literatuur zal inruimen.’ Het zal in ieder geval niet zo veel ruimte zijn als Paasman - die ook lid van de Raad van Advies is - bepleitte in de lezing die hij tijdens de studiedag in Den Haag hield, maar daar kan hij wel begrip voor opbrengen: ‘Als je echt die Oost-Indische en West-Indische literaturen helemaal zou willen beschrijven, dan moet je er minstens twee delen bij maken. En eigenlijk moet er dan bijvoorbeeld ook nog literatuur uit Zuid-Afrika bij betrokken worden; het zou al met al een literatuurgeschiedenis op zich opleveren!’ Wel vreest hij dat de integrerende aanpak die men ten aanzien van zijn vakgebied beoogt onvoldoende recht zal doen aan het specifieke karakter ervan: ‘Je kunt natuurlijk best het werk van Frank Martinus Arion integreren in de geschiedenis van de naoorlogse Nederlandse roman, maar je mist daarmee één ding, namelijk de sociaal-culturele context van Arion op de Antillen. Dat soort literatuur heeft weliswaar een sterke band met ons continentale verhaal, maar het staat tegelijkertijd ook in een andere traditie, het heeft zijn eigen ontstaansomgeving en wordt ook niet alleen in Nederland gelezen en gerecenseerd.’ Uit gesprekken en correspondentie met enkele auteurs maakt hij echter op, dat het beslist niet uitgesloten is dat men met name aan de Oost-Indische literatuur ook enige aandacht ‘om zichzelfs wille’ zal besteden; ‘Zo heeft Goedegebuure in principe toegezegd er een aparte paragraaf aan te zullen wijden. Het liefst | |||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||
zou ik natuurlijk zien dat dat een heel hoofdstuk werd, en dan ook nog een apart hoofdstuk over de West-Indische koloniale en postkoloniale literatuur, en één over migrantenliteratuur, maar deze nieuwe literatuurgeschiedenis zal hoe dan ook een behoorlijke stap in de goede richting betekenen.’ Paasman besluit enthousiast: ‘Met de vergroting van aandacht binnen dit project komen we volgens mij weer een stapje dichter bij mijn ideaal: een opzichzelfstaand handboek over koloniale,
Groepsfoto Nederlandse Taalunie (foto: Oerlemans van Reeken Studio. Joop van Reeken).
postkoloniale en moderne etnische literatuur. Er is momenteel op dit gebied van alles gaande en ik ben zelf van plan een deelstudie over de zeventiende en achttiende eeuw te maken. Ik verwacht dat er vanuit verschillende initiatieven, in verschillende vormen bouwstenen worden aangedragen voor zo'n werk in de nabije toekomst, en die nieuwe literatuurgeschiedenis beschouw ik zeker als een belangrijke bouwsteen.’ | |||||||||||||||
Een blik vooruitHet moge duidelijk geworden zijn (en ook nogal voor de hand liggen) dat het in hoge mate de auteurs zijn, die zullen beslissen hoeveel aandacht er aan bepaalde onderwerpen geschonken wordt. Goedegebuure geeft echter aan, dat ook de auteur zèlf zich in sommige opzichten meer zal moeten beperken dan hem lief is: ‘Elk deel heeft uiteindelijk maar een bepaald aantal pagina's, en niet méér. Dat betekent dat je sommige onderwerpen toch minder uitgebreid kunt bespreken dan je het liefst zou willen. Zo zou ik ruime aandacht willen geven aan De Stijl, aan Van Doesburg en de avant-gardistische kunst, ook weer met het oog op de wisselwerkingen tussen verschillende disciplines, in dit geval vooral tussen poëzie en schilderkunst. Maar er zijn grenzen aan de hoeveelheid ruimte die je daarvoor kunt nemen, dus zal ik dat onderwerp wel enigszins, maar toch niet optimaal uit de verf kunnen laten komen.’ Mogelijk hebben beperkingen van deze aard mede geleid tot Anbeeks afzijdige houding ten aanzien van het project: ‘Ik zou niet te veel op mijn vingers gekeken moeten worden. Ik doe het toch liever op mijn eigen, ongebonden manier, anders werkt het bij mij niet.’ Dat hij part noch deel heeft aan de ontwikkeling van het nieuwe werk, hangt ook samen met zijn algemene opvattingen over de praktijk van de literatuurgeschiedschrijving: ‘Ik denk dat we die moeten benaderen als een mozaïek: opgebouwd en samengesteld uit verschillende stukjes, die samen het geheel vormen. Ik heb mijn bijdrage in 1990 al geleverd, en daar heb ik momenteel niet zo veel aan toe te voegen. Het is nu aan anderen om meer stukjes te maken. Diversiteit is daarin een hele goede zaak; hoe meer verschillende stukjes, hoe beter.’ Hoewel hij zegt verheugd te zijn over het initiatief, en de ontwikkelingen vanaf de zijlijn met belangstelling te zullen volgen, betwijfelt Anbeek of | |||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||
het werk geheel voltooid zal worden: ‘Ik verwacht wel dat er een paar delen zullen verschijnen, maar ik ga er niet vanuit dat ze er allemaal komen. Het is een erg ambitieuze aangelegenheid, wat omvang betreft goed te vergelijken met het bekende project van Baur, dat zo'n zestig jaar geleden werd gestart en bij mijn weten ook nooit is afgerond.’ Volgens Gelderblom gaat de vergelijking met Baur echter niet op. Er zijn te veel verschillen in opzet, omstandigheden en organisatiestructuur om te vrezen voor een herhaling van een dergelijk fiasco. ‘Je kunt de aanpak van Baur vergelijken met de organisatie van een literaire avond, waarvoor je een aantal mensen vraagt iets voor te bereiden en ten gehore te brengen. Dan kan het altijd nog eens gebeuren dat een belangrijke spreker niet komt opdagen, of dat iemand een verhaal houdt dat helemaal niet binnen de avond past. Zoiets kan zich in ons geval haast niet voordoen.’ Hoewel de wankele wegen van het lot nooit van te voren zijn uit te stippelen, kan Gelderblom zich niet voorstellen dat een van de auteurs nu nog zou willen afhaken. ‘Er zijn ook helemaal geen tekenen die daarop zouden kunnen wijzen. Integendeel: het enthousiasme en het draagvlak blijken bijzonder groot te zijn. Het feit dat de schrijvers min of meer gelijktijdig aan het werk zijn, geeft natuurlijk ook al enige garantie. En de structuur van afspraken en controle is tamelijk hecht, terwijl ook het overleg op informele basis vrij veel houvast biedt. In de nabije toekomst zal deze houvast nog toenemen, doordat de plannen redelijke bekendheid krijgen en er binnenkort ook bindende afspraken met de uitgevers gemaakt zullen zijn.’ Wij mogen er dus vanuit gaan dat de schaatser de eindstreep zal halen? ‘Hij gaat in ieder geval nog op volle kracht vooruit!’
(Na het sluiten van de kopijdatum werd bekend dat Prometheus de uitgever van het project wordt.) | |||||||||||||||
LiteratuuropgaveVoor dit artikel is gebruik gemaakt van enkele officiële documenten, waaronder Projectvoorstel literatuurgeschiedenis, Nederlandse Taalunie, 15 oktober 1997; nias-weekend literatuurgeschiedenis, Wassenaar, 7 en 8 februari 1998; Verslag 1e vergadering Redactiecommissie/Stichting Literatuurgeschiedenis (Den Haag, 19 maart 1998); Stichting Literatuurgeschiedenis, projectdossier uitgevers, Den Haag, 3 april 1998. De brief van het Werkverband Vrouwenstudies, Neerlandistiek en Literatuurgeschiedschrijving is gedateerd op 5 februari 1998 en draagt de titel ‘Enkele overwegingen bij Veelstemmig akkoord. Naar een nieuwe literatuurgechiedenis’. Voorgaande publicaties over de nieuwe Nederlandse literatuurgeschiedenis zijn L. Kuitert, ‘Zeven omeletten’, in: Noordzee 1-2 (1998), pp. 20-22 en J. Jeensma, ‘Nieuwe literatuurgeschiedenis wordt een leesboek, geen naslagwerk’, in: Folia 36 (1998), p. 11. Een interview met de beide hoofdredacteuren is geplaatst in Taalschrift 2 (1998). De studiedag van 17 januari 1997 is beschreven in H. Bekkering en A.J. Gelderblom (red.), Veelstemmig akkoord. Naar een nieuwe literatuurgeschiedenis (Den Haag, 1997). De voorspellende bewering die in het begin van het artikel wordt geciteerd, deed Anbeek in Trouw 17-01-1997. De uitspraak ‘we moeten aan de slag’ deed Anbeek in zijn inaugurele rede, ‘In puinhopen voel ik mij prettig, ergens anders hoor ik niet thuis’, over de wederopbouw van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving (Amsterdam, 1982). Over dezelfde wederopbouw handelt A.M. Musschoot, ‘Literatuurgeschiedenis: terug van weggeweest. Kroniek van de literatuurwetenschap’, in: Neerlandica extra muros xxxiv, 2 (1996), pp. 50-55. Een uitgebreid beeld van de ontwikkelingen in de literatuurgeschiedschrijving van de afgelopen tweehonderd jaar geeft N. Laan, Het belang van smaak. Twee eeuwen literatuurgeschiedenis (Amsterdam, 1997). De paradox van Van Gorp komt uit H. van Gorp, ‘De utopie van een omvattende literatuurgeschiedenis. Of hoe het zou moeten kunnen en toch niet echt kan...’, in: Spiegel der letteren 27 (1985), pp. 245-262. Het weerwoord van Grootes vindt men in E.K. Grootes, ‘De paradoxen van de literatuurgeschiedschrijving’, in: Spektator 18 (1988), pp. 241-261. Literair-historische werken waar direct of zijdelings naar verwezen wordt, zijn het vierdelig handboek G. Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde van de aanvang tot heden ('s-Hertogenbosch, 1948-1952), waarvan de vijfde druk verscheen 1970-1976; M.A. Schenkeveld-Van der Dussen (red.), Nederlandse literatuur, een geschiedenis (Groningen, 1993); F. Ruiter en W. Smulders, Literatuur en moderniteit in Nederland, 1840-1990 (Amsterdam, 1996); T. Anbeek, Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985 (Amsterdam, 1990). Het eerste deel van de nimmer voltooide F. Baur, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden verscheen in 1939 ('s-Hertogenbosch/Brussel). |