Literatuur. Jaargang 15
(1998)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 368]
| |
Nelleke NoordervlietGa naar voetnoot+ & Hanna StoutenGa naar voetnoot+
| |
Brief aan Belle van ZuylenMadame,
Al zo lang, zeker al een paar jaar, loop ik tegen u te praten, zomaar, terwijl ik bedden opmaak, de afwas doe, in de trein zit. En steeds ben ik met u in discussie: ik stel u vragen, ik probeer mij voor te stellen wat u zou terugzeggen, en wat ik dan weer zou willen weten. Nooit is het een rustig nadenken over u; altijd heeft het iets polemisch. Mijn gesprekken met u, dat besef ik wel, zijn eigenlijk interrogaties, pogingen uw kern te pakken te krijgen. Maar ik krijg geen vat op u, u ontsnapt mij. Irritant: sinds jaren lees ik uw teksten en nog altijd weet ik niet wat ik aan u heb. Maar nu u bent opgenomen in het Pantheon der Nederlandse vrouwenliteratuur en ik u in de Lauwerkrans moet tegenkomen, kan ik mijn verwarring niet meer de baas, waarschijnlijk doordat uw aanwezigheid in die paar bladzijden mijn probleem met u belichaamt: u bent er weer bij, zoals u er steeds bij bent (Nederlandse literatuur, een geschiedenis!, tentoonstelling in het Letterkundig Museum, beide keren zonder duidelijke motivering); maar waarom eigenlijk? U wilde toch nooit? Is het dan om uw werk? Of ligt het aan ons, sleuren wij u er met de haren bij? Eerlijk gezegd, hoe meer ik er op terugkijk, uw presentie daar lijkt me une gageure; u kent dat woord wel: meer dan het Nederlandse ‘waagstuk, uitdaging’. Graag zou ik u met ironie benaderen, maar uw populariteit (sinds de jaren zeventig van onze eeuw bent u echt in, want ‘van een uiterst herkenbare problematiek’) maakt mij een beetje voorzichtig; spot is trouwens meer iets voor u. Men rekent u tot ons cultureel erfgoed. Zullen we maar niet spreken over de leerstoel of de vakgroepen voor vrouwenstudies die zich menen te sieren met uw naam? Voor die gekkigheid bent u immers niet rechtstreeks verantwoordelijk. U had nu eenmaal over alles een mening. Maar zelfs ik begrijp dat u uzelf nooit heeft gezien als inspirerend voor het vrouwenleven of het denken daarover. De wereld zet het verleden naar haar hand; op dat punt voel ik mij zelfs verwant met u. Vandaag een leerstoel, morgen onttroond. Dat u daarvoor maar ongevoelig moge zijn. Maar de literatuurhistorici en de andere lezers van de tien delen dundruk, doen die in wezen niet hetzelfde, u annexeren? Waarom moet de Nederlandse achttiende eeuw verlicht worden met het beeld van een in het Frans schrijvende vrouw die zich aan ons land nauwelijks iets gelegen liet liggen en wier teksten meer het imprint dragen van haar problematiek dan van haar literaire capaciteiten? Dit laatste, literatuur als neerslag van een geestesgesteldheid, de vraag - ‘Vorm of Vrouw?’, is een interessant probleem waarover ik heel graag nog eens met u van gedachten wissel, later, als ik wat grond onder de voeten heb gekregen. Er is met u veel te bespreken! Kunnen we aan de buitenkant beginnen: uw houding ten opzichte van uw vaderland, en dan de onze jegens u? U was verbaasd een Tuyll te zijn, verbaasd een Hollandse te zijn. U wilde niet in Nederland blijven, leefde u | |
[pagina 369]
| |
uit in kritiek op uw milieu en uw land; u wilde ‘van alle mensen’ zijn. Het klinkt reuze ruim. Maar in 1760 niet van Nederland willen zijn, niet van je land houden? Hoe is dat in vredesnaam mogelijk? De Republiek is in verval, de bevolking onrustig; grote staatkundige veranderingen hangen in de lucht; voor het eerst in de geschiedenis van ons land mengt de burger zich actief en massaal in het politieke debat, en daarmee groeit de behoefte aan verstandige mensen die kennis kunnen nemen van de internationale situatie en tussen hun medeburgers, ook als vrouw, juist ook als vrouw, hun rol spelen. En wat doet u? U schrijft 's nachts brieven aan een getrouwde man van dubieuze reputatie en weinig vrienden, een talentvolle Don Juan die zeker veel om u gaf maar die, dat begrijpt u ook, wel meer post kreeg. Een briefwisseling tussen fijnzinnige mensen kan een wereld creëren waar gewone zielen geen notie van hebben, en tussen u en hem gaven de harten elkaar echt respons, lijkt me. In die rijkdom ging u volkomen op, misschien ook wel doordat de praktische situatie geen perspectief bood. Het bijna erotisch genot en de étalage du moi die de correspondentie gaf (uw laatste biograaf, Courtney, spreekt van ‘clandestien exhibitionisme’; zonder nu direct een voyeur te zijn had hij misschien gewoon kijk op u), weerhield u van reële contacten met gewone mensen. En, zeg ik erbij, van uw burgerplichten. Overdag bent u uitgeput; u lijkt ziekelijk, irritabel, ongeschikt voor het gewone leven, hypersensibel, neurastheen. Misschien met melancholie als gevolg, maar in wezen vooral geconcentreerd op uzelf, verschrikkelijk geconcentreerd op uzelf. Was daar nu zoveel reden voor? Ik kan het niet volgen. Van buitenaf gezien was u born to be happy, of in ieder geval goed toegerust om er wat van te maken: slim, gevoelig, geschoold, en vrij van financiële zorgen. Maar u wordt een grote escapiste. Simone Dubois had gelijk, slechts op afstand kunt u leven. Niet alleen de correspondentie met Hermenches toont dat: eenmaal op reis in Engeland krijgt u zowaar enige waardering voor Nederland, en ook later in Zwitserland wil er nog wel eens een positieve herinnering aan het vaderland bovenkomen. Waarom moest u weg zijn voordat u kon appreciëren, waarom kon u het goede in uw nabijheid niet als zodanig ervaren? Onvermogen of onwil? Zolang dat onduidelijk is, mevrouw, vertrouw ik uw brieven nooit helemaal. Ze zijn soms lucide, soms op andere wijze subliem; er spreekt eerlijkheid uit (wel eens de schaamte voorbij), maar ik moet dikwijls denken: alles mooi en goed maar morgen is zij onbekwaam tot een normaal gesprek met de buren, te gevoelig om de krant te lezen, te bleek om aan tafel te komen. Een moreel oordeel, ja. Maar was u daar zelf ooit afkerig van? En die emotionaliteit en occupatie met uzelf, dat zijn nu bij uitstek dingen ‘waar wij iets mee kunnen’. We situeren u natuurlijk keurig historisch, zoals het hoort, we kennen uw portretten, uw huizen, uw Verlicht scepticisme; maar tegelijkertijd transplanteren wij u zo gemakkelijk naar het leven van nu: erudiete, alerte interviewster op de televisie, hoofd van een Cultureel Subsidiefonds, lid van het Europees Parlement voor d'66; gelukkig heeft zij door de jaren heen haar eigen column want al die banen duren hooguit een jaar. Maar wat een identificatie! Mobiliteit, ook professioneel, dat is het immers helemaal. Zij wordt gevraagd voor ‘Zomergasten’; helaas, zij wil haar retraite in Portugal niet onderbreken. Het manuscript van de roman over haar verhouding met de mp zal later worden gevonden. Ik zat aan tafel met een mevrouw die moeiteloos wist te voorspellen wat u met het donorcodicil gedaan zou hebben. Dit is alles ergerlijk; echt iets om u van te distantiëren. U hebt toch niet op een of andere wijze grond gegeven aan deze goedkope projecties? Dan valt de feministen niets te verwijten. (Ziet u het gebeuren, feest der herkenning, film en fanclub voor uw ook in het buitenland publicerende tijdgenoot Francois Hemsterhuis?) Wat zou ik graag uw mening horen over onze annexatie en uw vaderlands gevoel; de escapiste geannexeerd (bevalt de contradictie u?). Misschien dat ik dan een beetje weet wat ik aan u heb. Eventueel in een volgende brief mijn vragen naar de binnenkant. Met kritische hoogachting,
| |
[pagina 370]
| |
Madame,
Als een leven afgelopen is, eindigt de som niet op nul. Stervend had ik niet het gevoel dat ik mezelf eindelijk kende, laat staan dat aan een ander een inzicht was gegeven dat mij ontzegd bleef. Het tegendeel is waar. In een laatste brief schreef ik aan Benjamin Constant: ‘Ik denk dat ik doodga; mijn vrienden willen dat oordeel niet delen omdat ik aan geen dodelijke ziekte lijd maar het uitdoven van het leven lijkt mij de dood te zijn’. De dood, welkome gast, kwam naderbij, hoorbaar alleen voor mij, en tornde met zachte hand alles los wat vast zat. Ik kan u niet zeggen welk een merkwaardige gewaarwording dat was. Aan het eind van het leven wacht ons geen vriendelijke boekhouder met een overzicht, een samenvatting waarin tegenstrijdigheden zijn opgelost of op zijn minst in een hogere synthese fungeren. Ik lag in mijn bed en zag de maan (Benjamin, de maan!) een reep zilver over mijn deken leggen. Mijn handen tastten naar dat lint van licht en ik zag dat gebaar en het stond los van mijn wil. Wat ik deed en wat ik dacht werd van elkaar gescheiden. Ik viel uiteen in onderdelen zonder verband. Een voor een gingen de beesten in mij liggen. Zoals de hond van Charrière was gestorven, kop op de poten, een diepe zucht, zo stierven in mij al mijn flakkerende aspiraties, mijn futiele ambities, mijn angsten, mijn grijze passies. Mijn herinneringen, schering in het weefsel van mijn leven, verbleekten. Trivialiteiten hingen als geschilderde coulissen in mijn hoofd: de muur van mijn kamer in Slot Zuylen maar het kan ook die in Genève zijn geweest, de handschoenen van mijn broer Diti in het gras langs de Vecht, een zonsopgang boven de Schotse hooglanden, waar ik nog nooit ben geweest, mijn vader duttend na het eten veranderend in Charrière, in Chaillet, in Rousseau. Ik rook de pommade die Constant gebruikte toen hij in de ban was geraakt van De Staël. Ik zag het beeld van een vreemde jonge vrouw in een spiegel en ik was het zelf. Moest dat de essentie van mijn leven voorstellen? Ik kan u geen samenhangend beeld schetsen. Ik hield het raadsel in mijn handen toen ik naar het maanlicht tastte. U krijgt geen greep op mij, zegt u. U heeft alles gelezen van mij en over mij en nog ontgaat mijn kern u. Het verbaast me dat het u verbaast. Het doet me plezier dat het u ergert. Wat zou ik waard zijn als u me had kunnen meten, inpakken en voorzien van uw zegel. Ik ben niet verantwoordelijk voor het beeld dat men van mij heeft gemaakt en waar u zo tegen in opstand komt. Natuurlijk staat het u in de weg bij de vorming van een eigen oordeel. U kunt me niet meer onbevangen lezen en tegemoettreden. Zelfs als dat zou kunnen, dan nog ben ik niet verantwoordelijk voor het beeld dat u vervolgens van mij maakt of probeert te maken. Maar u kreeg me in geen enkele mal. U wilt van me houden, madame, en ik sta het u niet toe. Ik ontsnap u. Wilt u dan een makkelijke liefde, een simpele verovering? Nee toch? Wat kan het u eigenlijk schelen dat ik niet geworden ben die ik kon zijn? Zonde? Jammer? Dat is wel een heel rechtlijnig en calvinistisch oordeel. Neem me zoals ik ben of neem me niet. Intelligentie is meer dan aanleg alleen. Intelligentie en talent hebben de steun nodig van toewijding, hoop en een snufje naieveteit. Ze kunnen niet floreren zonder de moed het ik ondergeschikt te maken aan het handelen. Mij heeft het ontbroken aan moed en aan hoop. Heel vaak komt moed voort uit een gebrek aan voorstellingsvermogen. Dat is roekeloosheid. De hoogste vorm is de moed die handelt ondanks alles, ondanks inzicht. De moed der wanhoop. Zelfs die was me niet gegeven. Mij wordt egoïsme verweten. Men hoort zichzelf weg te cijferen, men hoort niet - zoals ik - compromisloos eerlijk te zijn. Wanneer men beide doet, wordt men niet meer begrepen. Ik schikte me in de wensen van mijn ouders, ik schikte me in de anonimiteit van Colombier, ik schikte me in de wispelturigheden van Constant, ik schikte me in de kalmte van mijn huwelijk, ik klaagde niet. Tot zover kunt u me volgen. Maar dat ik binnen dat arrangement mijn tijden stelde, mijn gewoonten koos, mijn manier van denken en spreken bleef volgen, mijn eigen oordeel vormde, mijn hoogstpersoonlijke ongemakken uitziekte in mijn eigen bed, dat is opeens verdacht. Er bestaat een ideaalbeeld van de mens als een met verstand en gevoel begiftigd wezen, waarin beide volledig ontwikkeld in harmonie met elkaar het handelen bepalen. Niet iedereen kan aan het hoogste ideaal voldoen, en niet iedereen hoeft eraan te voldoen. We aanvaarden dat het gros van de wereldbevolking hopeloos tekortschiet in compassie en intelligentie. Het | |
[pagina 371]
| |
Portret van Belle van Zuylen door Maurice Quentin de la Tour (1704-1788).
vreemde nu is dat we het een mens met een warm hart gemakkelijk vergeven dat hij dom is, maar we vergeven het een superieur brein veel moeilijker dat hij koud is. Nog vreemder is het dat we bij een dom maar gevoelig mens niet speuren naar enig teken van verstand, maar wel zeuren we een bel esprit dagelijks aan zijn kop om ons een teken van liefde te geven. Daaruit valt te concluderen dat we in deze eeuwen van de ratio in feite het gevoel de hoogste rang toekennen. De liefde. We kunnen niet zonder. Het onvergelijkelijke cynisme van Voltaire ruilen we opgelucht in voor de tranen van Rousseau. Ik ook, mevrouw, ik ook. Ik heb er geen behoefte aan mijn gedrag te rechtvaardigen noch aan een poging uw oordeel tegen te spreken. Met dezelfde gegevens kunnen we vele verschillende verhalen vertellen. Dat hoef ik u niet te zeggen. U roept me ter verantwoording, u veronderstelt mogelijke achtergronden. Maar u bent in deze brief aan mij niet met mij in gesprek maar met de verhalen die anderen hebben verteld met de gegevens van mijn leven. Wat verwacht u van mij? Ik heb noch geschreven noch geleefd met een schuin oog op de eeuwigheid. Misschien had ik die gooi moeten doen, maar zegt u nu zelf: is die pretentie niet altijd een beetje belachelijk in mensen met een beperkt talent? De charme van mijn brieven, de scherpe analyse van mijn omgeving, de zorgvuldigheid van mijn woordkeus, het is er allemaal, maar ik ben de eerste om de gebreken ervan te zien. Niemand kent de grenzen van mijn talent beter dan ik. Daarom ben ik waarschijnlijk zo verdacht populair geworden bij vrouwen uit uw tijd. Ze herkennen de schipbreuk van het talent en matigen zich daarmee tegelijkertijd de identificatie met mijn intellect aan. Ik ben de heilige van het damesmoeras. Ik ben het excuus voor de force des choses. U heeft het goed gezien, mevrouw: daar lach ik om. Dat men mij, die alles en allen op afstand hield, heeft ingelijfd in een soort beweging, geeft aan dat mijn distantie een vorm van kleurloosheid inhield. Geen positie hebben maakt elke positie mogelijk. Iedereen kan me gebruiken. ‘Een grote escapiste’, ‘nergens bij horen’, ‘Vaderland’. Daar wil ik u een volgende keer over schrijven. Wat ik aardig vind van u is dat u met me praat tijdens huishoudelijke karweitjes. Ik hoor u al tegen me mompelen terwijl u een kleedje uitklopt. Een professor, die een kleedje uitklopt! Ik deed de was aan de pomp op de binnenplaats van ons huis in Colombier. God heeft me horen brommen. Of was u dat?
Dag lieve mevrouw, u kunt zich niet genoeg aan me ergeren, dat verdrijft de kilte van het graf meer dan de bloemen waaronder ze me bedelven. Zélide, Isabelle, Agnès, Tuyll, Charrière. |