Literatuur. Jaargang 15
(1998)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 363]
| |
Rob DelvigneGa naar voetnoot+
| |
Belediging van een bevriend staatshoofdAan het eind van de Tweede Wereldoorlog zegt Arthur Muttah in De tranen der acacia's tegen zijn stiefmoeder: ‘Vóór de oorlog was iedereen in ons land doodsbenauwd voor Hitler [...] Een boekje waarin beweerd werd dat Hilter [sic] van tijd tot tijd met de vloermat ontbeet, werd verboden, want dat was belediging van een bevriend staatshoofd. Toen kwam een oorlog van vijf | |
[pagina 364]
| |
dagen' (De tranen der acacia's, 20e druk 1986, p. 290). Arthur kan het oog hebben gehad op twee vooroorlogse publicaties: Adolf Hitler, een poging tot verklaring (1937) door Maurits Dekker, en Hitlers eigen woorden (1940) van Hermann Rauschning. Het een was een brochure van 46 pagina's, het ander een boek van 253 bladzijden. Beide werden in beslag genomen op grond van overtreding van artikel 119 van het Wetboek van Strafrecht: belediging van een bevriend staatshoofd.
Omslag Hitler, een poging tot verklaring.
Maurits Dekker had Hitler een clown genoemd, een harlekijn, beunhaas, leugenaar en hystericus: ‘een mensch met belangrijke psychische defecten’. De officier van justitie bij de Amsterdamse arrondissements-rechtbank vroeg zich af: ‘Zouden wij ons niet gegriefd voelen, wanneer een dergelijk boekje over onze Koningin in het buitenland uitkwam?’ Dekkers wedervraag aan de rechter luidde, of zo'n staatshoofd straffeloos joodse landgenoten mocht beledigen? Op 5 mei (!) 1938 werd Dekker tot honderd gulden boete veroordeeld subsidiair vijftig dagen hechtenis. Daarmee was tevens de brochure verboden verklaard. De boete werd voor de armoedzaaier Dekker betaald door de succesvolle Nederlandse Amerikaan Hendrik Willem van Loon.
Hitlers eigen woorden werd op 8 maart 1940 in beslag genomen bij boekhandels in Den Haag en Leiden. Welke passages beledigend werden geacht voor Hitler is niet bekend. Rauschningdeskundige Frederik Bokshoorn veronderstelde dat het om de beschrijving van Hitlers droomleven ging; Hitler werd 's nachts vaak schreeuwend wakker, als de duivel - zijn alter ego - hem kwam bezoeken. ‘Men kon een “bevriend staatshoofd” toch niet aandoen hem als een door demonen bezeten figuur af te tekenen’ (Tirade 303, maart/april 1986, p. 153). Alleen kwam deze passage in de Nederlandse editie niet voor! Zoals de vertalers (Menno ter Braak en Max Nord) en de uitgever op p. xiii verklaarden, hadden ze een hoofdstuk ‘betrekking hebbende op Hitlers persoonlijk leven’ laten vervallen. ‘De
Menno ter Braak, frontispies van Het tweede gezicht door J. Buckland Wright.
Nederlandse uitgave is inderdaad een “editio castigata”’, verklaarde Ter Braak in Het Vaderland van 9 maart 1940. Ter Braak en de uitgever werden 10 mei 1940 gedagvaard om op 14 mei voor de Haagse rechtbank te verschijnen. ‘Het zou van beiden de laatste levensdag zijn’, schrijft L. de Jong in Het Koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog, niet helemaal accuraat. Ter Braak overleed door zelfmoord op 15 mei, uitgever R.I. Leopold op 18 mei. Tot een proces is het niet gekomen, en het boek is dus niet door de rechtbank verboden in tegenstelling tot het boekje waarop Arthur doelt. Overigens komt in geen van beide publicaties een passage voor waarin Hitler met de vloermat ontbeet. ‘Teppichfresser’ was al voor de oorlog de spotnaam van Hitler: hij zou bij zijn fameuze woedeuitbarstingen de tanden in het tapijt zetten. Niemand heeft het hem zien doen, volgens R.G.L. Waite in Adolf Hitler als psychopaat (1977, p. 29). In werkelijkheid dan niet, maar wel in de film: Charlie Chaplin laat The great dictator (1940) in het tapijt bijten. Of de spotnaam als beledigend zou zijn beschouwd | |
[pagina 365]
| |
indien hij bij Dekker of Rauschning was voorgekomen, is niet zeker. In de oorlog kon deze benaming in ieder geval niet door de beugel. Op 28 december 1941 verscheen in een deel van de oplage van het Algemeen Handelsblad een bericht over diefstal van tapijten onder de kop Teppichfresser. De verantwoordelijke redacteur werd ontslagen (René Vos, Niet voor publicatie, 1988, p. 210). Het lijkt alsof Arthur een concreet voorval op de korrel nam, maar uiteindelijk permitteerde Hermans zich veel vrijheid. Hij speelde in op een rudimentaire kennis van het interbellum. De lezer meent het geïncrimineerde boek te herkennen maar in details is de beschrijving aan de fantasie van de schrijver ontsproten. Als gymnasiast liep Hermans voor de oorlog op weg naar school op het Leidseplein allerlei lieden tegen het lijf die in krantjes en pamfletten Hitler ontmaskerden (Mandarijnen op zwavelzuur, 1963, p. 57). Een daarvan is misschien het boekje van Arthur, maar dan is het nooit verboden. En de publicaties die verboden zijn of zouden worden hebben een andere inhoud. De publicaties van Dekker en Rauschning duiken weer op in 1971, in Herinneringen van een engelbewaarder. Dat is niet verwonderlijk. Dit boek had ‘als feitelijke ondergrond de eerste [drie] delen van Het Koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog van Lou de Jong’ (Hermans in een interview van 7 januari 1978). Officier van justitie Alberegt houdt op de dag voor de Duitse inval zijn requisitoir tegen een journalist die een bevriend staatshoofd beledigd heeft. De president van de rechtbank peinst intussen hoe hij ‘het vaderland een gewichtige dienst [zou] bewijzen, als hij belediging van Hitler niet ongewroken zou laten. Hij droomde dat de Duitsers allemaal net zo kinderlijk waren als hijzelf en dat ze tegen Hitler zouden zeggen: Dit land mogen wij niet aanvallen’ (Herinneringen, p. 39). Dezelfde drijfveer veronderstelde Ter Braak bij de inbeslagneming van Hitlers eigen woorden: ‘Laten wij spreken van een beleefdheid van onze kant, die wel een tegenbeleefdheid waard is’ (Ter Braak in Het Vaderland, 9 maart 1940). Ook de vervolgde journalist prikt deze luchtballon door in zijn laatste woord: ‘het wordt een gekkenhuis vol struisvogels die hun kop in het zand steken, als ze denken dat Hitler ons land zal sparen, omdat ze mij wegens belediging van een bevriend staatshoofd hebben veroordeeld’. Uiteindelijk eist Alberegt ontslag van rechtsvervolging en belooft de president uitspraak over twee weken (Herinneringen van een engelbewaarder, p. 48), maar hoogstwaarschijnlijk komt het zover niet: ‘alle papieren over zijn zaak zijn verbrand’ (p. 221). Pas op p. 222 wordt de beledigende passage geciteerd: ‘Hitler, wiens vader uitgekakt werd door een Oostenrijkse hoer, na de wellustige paring met een joodse woekeraar’. De journalist, Van Dam geheten (p. 150), blijkt communist (p. 46) en joods (p. 222) te zijn. Maurits Dekker was joods, en wel geen communist maar zeker uiterst links. Ook in Herinneringen van een engelbewaarder komt Hitlers eigen woorden voor, hier ‘Gesprekken met Hitler’ geheten. ‘De vertaler heeft er de ergste stukken uitgelaten. Maar toch. Als Adolf kwaad is, rolt hij schuimbekkend over de vloer en bijt in de kamermat’ (p. 372). Maurits Dekker, Critisch bulletin 1945/46.
| |
HoornikIn De tranen der acacia's laat Hermans Oskar Ossegal in 1944 denken: ‘Men zegt: sommigen komen dikker uit het concentratiekamp terug dan zij er naartoe worden gebracht’ (p. 109). Een naïeve gedachte van Oskar; alsof het om een herstellingsoord ging. Het bleek echter grimmige werkelijkheid: sommige kampbewoners oogden dik door hongeroedeem. In zijn column in de Haagse Post van 22 juli 1967 heeft Hermans dezelfde anekdote verwerkt. Daar is sprake van een journalist Appie (bij Hermans heten journalisten altijd Appie, denk aan De blinde fotograaf), die omstreeks 1942 door de Duitsers gevangen was genomen (‘het was overigens een vergissing’) en naar Dachau getransporteerd. ‘Appie was handig en hij had geluk: na de oorlog kwam hij er levend uit, dikker zelfs dan hij erin gegaan was, zoals hij zijn vriendenkring vertelde.’ Hermans heeft hier Ed. Hoornik op het oog. Die werd in augustus 1943 door de Duitsers opgepakt (tegelijk met een verzetsstrijder die bij hem een feestje meevierde en naar wie de Duitsers op zoek waren), in de herfst naar kamp Vught overgebracht en eind mei 1944 op transport gesteld naar Dachau. Eind april 1945 werd Dachau door de Amerikanen bevrijd; Hoornik | |
[pagina 366]
| |
heeft daar dus een jaar gezeten (niet twee jaar, zoals bijvoorbeeld op pagina 46 van het Jaarboek Letterkundig Museum 1996 staat te lezen). Hermans kan van Hoornik ook hebben gehoord hoe hij op 17 mei 1945 uit Dachau vertrok en hoe hij bij terugkeer in Nederland het verplichte opvangkamp wist te ontlopen. ‘Eddie kreeg toen in Nijmegen van de correspondent van het Handelsblad [...], die bij het Militair Gezag was, een kapiteinsuniform, en in die rang arriveerde hij in
Opening van de boekenweek, de Volkskrant 28 februari 1953. Het oorspronkelijke bijschrift luidt: ‘Koningin Juliana heeft vrijdagavond de opening van de Boekenweek in de Stadsschouwburg te Amsterdam bijgewoond. Het jaarlijkse bal ontbrak deze keer, maar in de pauze ontbrak het niet aan stemming. Links van de Koningin mr J.M. Bierens de Haan, rechts de heer Chr. Leeflang, voorzitter van de commissie voor de propaganda van het Nederlandse Boek, mr C. Vrij en Ed. Hoornik. Helemaal rechts, met gesloten ogen, de schrijver W.F. Hermans.’
Amsterdam’ (Wim Hora Adema in het Hoorniknummer van De Gids, 1970/3, p. 196). Dit voorval vertoont grote overeenkomst met de manier waarop Arthur Muttah na de bevrijding in omgekeerde richting de grens passeerde: ‘Hij werd wakker in de buurt van Luik met een officierspet op zijn hoofd, die zij [de militairen die hem een lift gaven] hem aan de grens hadden opgezet, om hem voldoende te vermommen zodat ze niet hoefden te stoppen voor de douane’ (p. 258). Hermans behoorde in 1946, toen hij de De tranen der acacia's begon te schrijven, tot de vriendenkring van Hoornik. Ze kenden elkaar al van 1941, toen Hermans zijn novelle Een ontvoogding instuurde naar Criterium waaraan Hoornik als redacteur verbonden was. Hoornik en de uitgever John Meulenhoff waren enthousiast, maar tot plaatsing van het verhaal kwam het niet omdat Criterium juist werd opgeheven. Na de oorlog werd Criterium heropgericht, maar Een ontvoogding verscheen niet daar maar in Ad Interim van 1947. Hermans had het ingestuurd voor een novelleprijsvraag van dit tijdschrift die uiteindelijk werd gewonnen door ene D. Inghelram te Gent (Ad Interim, 1946, p. 385). In 1946 werd Hermans redacteur van Criterium. Vanaf eind 1946 publiceerde hij in elk nummer een stuk uit zijn ‘work in progress’ De tranen der acacia's. Hoornik vond dit werk pornografie (Hermans in Houten leeuwen en leeuwen van goud, 1979, p. 31) en staafde Meulenhoff in diens bedenkingen tegen een boekuitgave. Hoornik was kunstredacteur bij Vrij Nederland en vroeg Hermans in juni 1946 als letterkundig medewerker à vijf gulden per kolom. Hermans stond tot 10 april 1948 vermeld in de kop van het Cultureel Kompas (de cultuurpagina van Vrij Nederland) als letterkundig medewerker. Zijn laatste bijdrage dateert van januari 1948; na een ruzie met Hoornik werd hij opgevolgd door Anna Blaman. Hermans' dichtbundel Hypnodrome verscheen in de poëziereeks Helikon die Hoornik redigeerde: het is de aflevering juli/augustus van jaargang 1947. Hoornik was dus een machtig man, en het is geen wonder dat toen Hermans zijn Mandarijnen op zwavelzuur in 1955 samenstelde, er ook een hoofdstuk aan Hoornik gewijd was. Pas in 1963 lag een boekuitgave in het verschiet, maar toen | |
[pagina 367]
| |
was Hoorniks ster zo verbleekt, dat Hermans besloot deze mandarijn niet op te nemen. Daarna ging Hoorniks ster weer schitteren in De Gids-kringen waar hij als redacteur en door zijn schoonzoons Schippers en Bernlef een centrale rol speelde, maar dat was voor Hermans geen voldoende reden om in de vermeerderde herdrukken van de Mandarijnen dit stuk op te nemen. | |
BordeelDe Brusselse hoofdstukken uit De tranen der acacia's hebben veel te danken aan Hermans' bezoeken aan Brussel in de zomer van 1945 en begin 1946. In hoofdstuk 18 wordt de intocht van generaal De Gaulle in Brussel beschreven. De precisie in de beschrijving van diens verschijning op de Grote Markt doet vermoeden dat Hermans in eigen persoon bij deze gebeurtenis aanwezig was. In die zin beantwoordde hij ook een vraag van Freddy de Vree in 1976: ‘bijvoorbeeld de toespraak van Generaal De Gaulle na de bevrijding op de markt in Brussel, die heeft U wel meegemaakt?’. Hermans: ‘Ja, dat soort dingen en de beschrijvingen van bepaalde omgevingen in Brussel, die zijn wel nagenoeg autentiek’ (Scheppend nihilisme, 1979, p. 267). De intocht vond plaats op 11 oktober 1945, op een moment dat Hermans niet in Brussel was. Hij zal De Gaulle in het filmjournaal in de Cineac gezien hebben. In de Fotobiografie (1969) stelde Hermans op de laatste bladzijde dat hij nooit een autobiografie zou schrijven: het zou in een roman ontaarden. De tranen der acacia's is er het bewijs van. Doordat hij daarin zoveel over de Brusselse periode gefantaseerd heeft, zijn Hermans' herinneringen aan die tijd niet betrouwbaar. Victor E. van Vriesland vond de bordeelscène aan het eind van De tranen der acacia's bedacht, ‘romantische flauwekul’, ‘hoe Kleine-Moritz-zich-een-bordeel-voorstelt’ Hij wist niet, dat Hermans hier uit eigen ervaring schreef: het bordeelbezoek is nagenoeg authentiek. Adriaan van der Veen die Hermans vergezelde, heeft er uitvoerig verslag van gedaan. Van der Veen noemde geen datum, maar de Dritte im Bunde, Pierre H. Dubois wel: najaar 1946. Hij citeerde een brief van Hermans van kort na het bezoek aan Brussel: ‘'t Zijn wel een paar dolle dagen geweest met Adriaan en mij in België. Karel Jonckheere heeft er schande van gesproken in de “Groene”. Maar die maandagmiddag vormde wel het toppunt als demonstratie van Amsterdams' bohême-dom.’ Het artikel van Jonckheere in De Groene is snel gevonden. Die schreef op 21 september 1946 onder de titel ‘Romanschrijvers bijeen’ een verslag van de August Vermeylen-dagen te Deurle aan de Leie, op 7 en 8 september 1946. Daar werd over de roman geconfereerd ook door Nederlandse schrijvers, onder wie Hermans, Van der Veen, Bert Voeten en Emmy van Lokhorst. Na dit weekend zijn Hermans en Van der Veen in Brussel de bloemetjes buiten gaan zetten. In De tranen der acacia's draaide Hermans de volgorde van de gebeurtenissen om: de intocht van De Gaulle vindt in de zomer van 1945 plaats, het bordeelbezoek in de winter. Maar dat is de vrijheid van het type romanschrijver dat Hermans wilde zijn. | |
LiteratuuropgaveAan de wetenschappelijke editie van L. de Jongs Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog ontleende ik informatie over het proces tegen Maurits Dekker (dl. 1, 1969, p. 559) en over het voorgenomen proces tegen Ter Braak en Leopold (dl. 2, 1969, p. 153). Het levensbericht van Dekker verscheen in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde 1962/63. Voor het bordeelbezoek raadpleegde ik Martin van Amerongen: Tien krullen op een kale kop, 1975 (op p. 90 de uitspraak van Van Vriesland), Adriaan van der Veen: Blijf niet zitten waar je zit, 1972, p. 67-69, en P.H. Dubois' Memoranda: retour Amsterdam-Brussel, 1988, p. 127. |