| |
literatuur-recensies
Uiterlijke uniformiteit en innerlijke verscheidenheid in een nieuwe reeks Nederlandse Klassieken
De burggravin van Vergi. Een middeleeuwse novelle. Vertaald door Willem Wilmink in samenwerking met een werkgroep van Utrechtse neerlandici. Ingeleid door W.P. Gerritsen. Met een uitgave van de Middelnederlandse tekst door Ria Jansen-Sieben. Amsterdam: Prometheus / Bert Bakker, 1997. Klassieken van de Nederlandse Letterkunde xi, 97 blz., ƒ29,90 (geb.).
Mariken van Nieumeghen & Elckerlijc. Zonde, hoop en verlossing in de late Middeleeuwen, vertaald door Willem Wilmink met een inleiding en een teksteditie door Bart Ramakers. Amsterdam: Prometheus / Bert Bakker, 1997. Klassieken van de Nederlandse Letterkunde xiii, ƒ45,- (geb.).
In een hoog tempo verschijnen in de reeks Klassieken van de Nederlandse Letterkunde uitgaven van teksten uit het verre en nabije verleden. Middelnederlandse teksten zijn tot nu toe goed vertegenwoordigd. Na Beatrijs, De reis van Sint Brandaan en Hadewijchs visioenen vormen De burggravin van Vergi (1997) en het dubbeldeel Mariken van Nieumeghen & Elckerlijc (1998), waartoe ik me in het vervolg van deze recensie zal beperken, respectievelijk deel 11 en 13 van de reeks.
Over nut en noodzaak van het uitgeven van oudere literatuur is al menige discussie gevoerd. Pleij heeft zijn kritiek op de ahistorische dimensie van het canonidee herhaaldelijk en ook in dit blad, geuit (1990, p. 368-374). Ook voor deze reeks gelden zijn bezwaren. Hij heeft echter steeds een aantal tegenstrevers gehad van wie de Utrechtse hoogleraar W.P. Gerritsen, die tot nu toe bij twee edities uit de reeks betrokken was, misschien wel de belangrijkste is.
Volgens hem valt er nog wel degelijk te genieten van historische letterkunde. Gelukkig zijn er nog uitgevers (en kopers?) die daar ook zo over denken.
Logischerwijs gaat het in deze reeks om teksten die al vele keren op de pers zijn gelegd. Dat maakt de vraag naar wat de onderhavige uitgaven toevoegen aan de al bestaande edities tot een voor de hand liggende en noodzakelijke. Om maar onmiddellijk met de deur in huis te vallen: de reeks vormt zeker een aanwinst. In de eerste plaats vanwege de toegankelijkheid. Door de woordverklaringen, en de parallelvertaling van Willem Wilmink bestaat de mogelijkheid bij passages waar de oorspronkelijke tekst de lezer voor raadsels plaatst, de visie van de editeur(s) en de vertaler te overwegen. Voorts maakt de uniforme vormgeving en de frisse kleurstelling onmiddellijk duidelijk dat we te maken hebben met een serie. Niet met een schoolreeks, maar met een bibliotheek voor de cultureel geïnteresseerde leek. De tekst staat centraal en de editeurs proberen in de relatief korte inleiding de tekst in een kader te plaatsen. In de uitleiding geven ze overzichtelijk de belangrijkste literatuur rond de tekst voor wie meer wil weten.
De Burggravin van Vergi, de novelle over de tragische liefde tussen een ridder en een getrouwde vrouw, is uitgegeven door een werkgroep van Utrechtse neerlandici onder leiding van W.P. Gerritsen. De inleiding is to the point
| |
| |
en geeft een overzichtelijk beeld van de populariteit van het Vergi-verhaal in de Middeleeuwen tegen de voor de hedendaagse lezer moeilijk te bevatten opvattingen over liefde, eer en schande.
Speciale aandacht is er voor de twee in respectievelijk Dordrecht en Nieuwlande gevonden profane pelgrimsinsignes waarop een episode uit het verhaal lijkt te zijn afgebeeld. De expliciete seksualiteit hiervan is in tegenspraak met de weliswaar suggestieve, maar toch verhullende termen waarmee in de teksten over de liefde tussen de ridder en de burggravin wordr gesproken. Blijkbaar , zo concludeert Gerritsen, kon het verhaal op verschillende niveaus worden geinterpreteerd en gewaardeerd, want naast de ongetwijfeld goedkope insignes zijn ook kostbare ivoren kistjes bekend waarop het verhaal is afgebeeld. De vertaling van Willem Wilmink in rijmende verzen is goed; het is duidelijk dat de werkgroep hierop nauwlettend heeft toegezien.
Ondanks de uniforme vormgeving en het inhoudelijke stramien blijkt er binnen de reeks ruimte te zijn voor inhoudelijke verscheidenheid en helaas ook enig verschil in kwaliteit, want over de dubbelproductie Mariken van Nieumeghen & Elckerlijc kan ik veel minder lovend zijn. Hoewel er op inhoudelijk vlak best wel overeenkomsten tussen deze teksten zijn aan te wijzen, heeft het idee voor een dubbelproductie geen onverdeeld gunstig effect gehad. Enigszins krampachtig wordt in de inleiding geprobeerd om de overeenkomsten tussen de teksten te beklemtonen. Dat leidt tot paragraaftitels als ‘Twee geschenken aan de wereldliteratuur’, ‘Twee culturele erfstukken’, ‘Twee populaire boekjes’, ‘Twee slordige drukjes’ etcetera. Dit keurslijf maakt dat in elke paragraaf over beide teksten iets moet worden verteld en dat verschillen onder de tafel worden geveegd.
Na een aardig pleidooi van Willem Wilmink waarin hij de teksten als ‘Modern Toneel’ karakteriseert, is het woord aan Bart Ramakers. Ramakers start zijn betoog vanuit de vaststelling dar Mariken van Niemeghen en Elckerlijc nooit samen zijn uitgegeven omdat ze tot verschillende genres - moraliteit en mirakelspel - worden gerekend. De teksten vertonen zijns inziens echter veel overeenkomsten. We moeten ze zien als ‘Twee populaire boekjes’ waarvan het zestiende-eeuwse publiek de inhoud vooral in gedrukte vorm tot zich nam. Volgens Ramakers zijn beide werkjes - hier uitgegeven op basis van drukken van de Antwerpse drukker Willem Vorsterman uit resp. 1515 en 1525 - volksboeken. ‘Ze werden (...) in ruime aantallen vervaardigd maar als “pocketjes” stukgelezen en daarna afgedankt’ (p. 16). Een aanwijzing hiervoor vormt volgens Ramakers de slordigheid die de beide uitgaven van Vorsterman kenmerkt. Ogenschijnlijk valt dit echter nogal al mee, want ‘Vanwege alle houtneden oogt Vorstermans editie van Mariken van Nieumeghen zeer exclusief’ en nadat hij alle feilen van de druk heeft opgesomd, zegt hij vervolgens ‘In Vorstermans Elckerlijc-editie valt het nog mee’ (p. 16).
Deze overeenkomst zegt echter meer over Vorsterman en de eisen die aan drukwerk werden gesteld dan over deze twee teksten. De term ‘volksboeken’ is al sinds jaar en dag taboe voor drukwerk uit de eerste helft van de zestiende eeuw. De negentiende-eeuwse visie als zouden
Omslag Mariken van Nieumeghen & Elckerlijc
teksten die vanaf de Middeleeuwen tot in de negentiende eeuw populair waren gebleven ‘uit het volk omhoog zijn gekomen’ en door het volk massaal zijn beluisterd, gelezen en gekocht, is achterhaald. Deze visie doet geen recht aan het inzicht dat boeken in de eerste helft van de zestiende eeuw nog in relatief kleine oplagen werden gedrukt en vooral bestemd waren voor een maatschappelijke elite van intellectuelen, geestelijken, kooplieden en ambachtslieden. De boekjes mogen er dan wel eenvoudig uitzien; relatief waren boeken duur. Van volksboeken kan pas sprake zijn als vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw klein drukwerk in grote oplage als colportagewaar wordt verspreid. Elckerlijc zit daar dan zeker niet bij.
Overigens blijkt de term volksboek ook voor Ramakers nier eenduidig te zijn. Het maakt een vreemde indruk als op de omslag expliciet wordt gesproken over ‘de moraliteit Elckerlijc en het
| |
| |
volksboek Mariken van Niemeghen’ terwijl de uitspraak ‘Ook Mariken van Nieumeghen en Elckerlijc zijn zulke volksboeken’ gevolgd wordt door ‘De laatste is een wat vreemde eend in de bijt, omdat het hier een echt toneelstuk betreft dat via de drukpers carrière maakte als leestekst’ (p. 15). De uiteindelijke conclusie: ‘Bestsellers waren het, die zo populair werden dat men ertoe overging ze te vertalen en te bewerken voor een in het Latijn geschoold publiek. Men ging er zelfs de buitenlandse markt mee op’ (p. 16-17) gaat vervolgens mank, want het eerste deel is slechts van toepassing op de Elckerlijc.
Ook andere paragraaftitels suggereren een meer dan oppervlakkige overeenkomst. Zo constateert Ramakers bijvoorbeeld in ‘Twee betekenisvolle ontmoetingen’ dat Elckerlijc de dood ontmoet en Mariken de duivel en in ‘Twee reizen’ dat Elckerlijc een imaginaire reis en Mariken een echte reis maakt. Slechts in de paragrafen ‘Twee stadsteksten’ - helaas nauwelijks uitgewerkt - en ‘Twee spiegels van zonde, biecht, boete en berouw’ kan ik me echt vinden.
In plaats van de overeenkomsten had Ramakers wellicht beter iets meer de verschillen tussen de teksten kunnen beklemtonen. Elckerlijc is een van de weinige (allegorische) toneelstukken die in deze periode de drukpers haalt en daardoor een grote impact heeft gekregen, terwijl Mariken van Nieumeghen als karakteristiek product van de vroege drukpers weliswaar in het Engels is vertaald, maar op de Engelse markt nu niet bepaald een succes is geworden. Ramakers gaat grotendeels voorbij aan het niveauverschil tussen de teksten. Door de onhandige aanpak raken de vele zinvolle observaties die hij maakt jammer genoeg ondergesneeuwd. Daardoor doet de inleiding niet voldoende recht aan de huidige stand van onderzoek.
Ook de samenwerking tussen Willem Wilmink en Bart Ramakers lijkt minder intensief te zijn geweest dan in het geval van de Utrechtse werkgroep rond De burggravin van Vergi. De vertaling van met name Mariken van Nieumeghen lijkt me veel vrijer, en van zijn dichterlijke vrijheid heeft Wilmink dankbaar gebruik gemaakt. Soms is de afstand tussen tekst en vertaling zo groot dat de lezer slechts door de woordverklaringen gesteund wordt bij zijn interpretatie van de oorspronkelijke tekst.
Hoewel het bij deze reeks in de eerste plaats om de teksten gaat, moet het mij toch van het hart dat ik het jammer vind dat er geen redactie is gevormd die de uniforme aanpak van de inleiding, de tekst en de vertaling echt bewaakt. Een A-viertje met algemene richtlijnen voor de editeur en de vertaler blijken niet helemaal voldoende. Dat laat echter onverlet dat deze uitgaven wel degelijk een lezerspubliek verdienen.
piet franssen
| |
Leescultuur
Theo Bijvoet, Paul Koopman, Lisa Kuitert en Garrelt Verhoeven (red.). Bladeren in andermans hoofd. Over lezers en leescultuur. Nijmegen: sun, 1996 (Memoria; cultuur- en mentaliteitshistorische studies over de Nederlanden). 365 blz., ills., ƒ49,50.
Han Brouwer. Lezen en schrijven in de provincie. De boeken van Zwolse boekverkopers 1777-1849. Leiden: Primavera Pers, 1995. 360 blz., ills., ƒ59,90.
H.Th.M. Roosenboom. De dorpsschool in de Meierij van 's-Hertogenbosch van 1648 tot 1795. Tilburg: Stichting Zuidelijk Historisch Contact, 1997 (Bijdragen tot de geschiedenis van het Zuiden van Nederland, 3e reeks, dl. 6). xii + 377 blz., ills., ƒ59,-.
Wim Knulst en Gerbert Kraaykamp. Leesgewoonten. Een halve eeuw onderzoek naar het lezen en zijn belagers. M.m.v. Andries van den Broek en Jos de Haan. Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau, 1996 (Sociale en Culturele Studies, 23) (Het culturele draagvlak, 2). 308 blz., ills.
De vaak anonieme historische lezer mag zich de laatste jaren in veel belangstelling verheugen. Sinds de Nederlandse boekwetenschap - in navolging van de Franse en Duitse - de aandacht verlegd heeft van de productie naar de distributie en receptie is het schrijven over lezen en het lezen van boeken over lezen niet meer bij te benen. Maar bladeren in andermans hoofd- zoals de bundel van het congres uit 1994 van de Nederlandse Boekhistorische Vereniging heet - is een moeizame bezigheid. Uit vrijwel alle bijdragen van de buitenlandse (David McKitterick, Margaret Spufford, Roger Chartier, Michael Winship, Hans Erich Bödeker) en Nederlandse boekhistorici (o.a. Herman Pleij, Louis Peter Grijp, Gerard Rooijakkers, Paul Hoftijzer, Marjan Ligtelijn, Dick van Lente en Frank van Vree) blijkt dat de historische lezer zich moeilijk laat betrappen. Het bronnenmateriaal waarvan men dacht dat dat zicht zou geven op koop- en leesgedrag laat wel feiten los over boekenbezit, maar biedt weinig zicht op wie nou precies wat las en waarom. Hoe meer men zich in de materie verdiept, hoe
| |
| |
duidelijker het wordt dat alles toch weer ingewikkelder is dan men dacht.
Zo blijken er absoluut geen waterdichte schotten te staan tussen bepaalde groepen lezers van bepaalde categorieën teksten. Populaire literatuur hoort niet bij een bepaalde sociale klasse. Wanneer zelfs de intiemste egodocumenten weinig prijsgeven over werkelijke leeservaringen, zoals Marika Keblusek concludeert, wat kan men dan ontlenen aan boedelinventarissen, veilingcatalogi, lijsten van intekenaren, boekverkopersboeken of administratries van uitleenbiblio-theken? In hoeverre zijn gedane uitspraken over lezersrevoluties houdbaar wanneer er geen gegevens voorhanden zijn over populatie, beroepsgroepen of sociale klassen binnen een bevolking en oplagecijfers? En als het om de verspreiding van ideeën gaat: mag men zich dan beperken tot de schriftelijke ‘communicatie’?
Vooralsnog - zo blijkt uit de magistrale samenvatting van het boekhistorisch congres door Joost Kloek in de genoemde bundel - draagt de nieuwe richting in de boekgeschiedenis meer problemen aan dan oplossingen.
Dat mag voor echte wetenschap natuurlijk geen reden zijn om het niet te blijven proberen. Daarvan is het proefschrift, een studie naar lezen en schrijven in Zwolle, van Han Brouwer (als inleider eveneens in boven genoemde bundel aanwezig) een eminent voorbeeld. Ook in dit boek wordt, via een zorgvuldig opgezet en uitgewerkt onderzoek, een aantal ‘zekerheden’ omtrent het leespubliek uit het laatste kwart van de 18e en de eerste helft van de 19e eeuw onderuit gehaald. Brouwer heeft in de archieven van de Zwolse boekverkopers Tijll, Tjeenk Willink en Waanders, voorbeelden aangettoffen van lezers uit diverse sociale categorieën die dezelfde lectuur (zowel de oudere als de hele recente literatuur) tot zich namen en - wat het meest verrassend is - er soms evenveel geld voor over hadden. Met andere woorden: lectuuraanschaf heeft - in ieder geval in de door Brouwer onderzochte periode in Zwolle - niets van doen met sociale positie, inkomen of vermogen. Overigens, hoe zorgvuldig het onderzoek van Brouwer ook is opgezet, kan men vraagtekens zetten bij de indeling in sociale klassen van de Zwolse bevolking. Op pagina 13 introduceert Brouwer Assuerus Ovink, ‘looier, koopman in leer en kerkmeester van het Binnengasthuis’; hem komen we vaker in het boek tegen, maar dan steevast met het epitheton ‘looier’. Daar heb ik in ieder geval andere associaties mee dan met een kerkmeester. Volgens mij maakte Ovink zelf geen vuile handen; de echte looiers zitten waarschijnlijk in Brouwers categorieën ‘proletariaat’ en ‘onbekend’.
Dat we geletterdheid niet moeten beperken tot boekcultuur alleen is de wijze les die Brouwer voor ons getrokken heeft uit zijn onderzoek; het gaat om de totale communicatieve situatie van lezen én schrijven, én - lijkt mij - spreken en luisteren. Want uiteindelijk gaat het toch om het uitdragen en kennis nemen van (nieuwe) ideeën. In dat grotere verband beschouwd, is het minder interessant te zoeken naar de overgang van een maatschappij waarin enkelen lazen naar een maatschappij waarin iedereen leest. Waar zit de stroomversnelling? In de 19e eeuw, in de 18e of misschien al in de 17e?
Of moeten we ook hier weer differentiëren? Is de ‘looier’ Ovink exemplarisch voor alle Zwolse, Overijsselse en Nederlandse looiers of alleen voor looiers die ook kerkmeester zijn, of voor individuen die toevallig een florerend familielooiersbedrijf van hun vader hebben overgenomen en voldoende sociale status hadden om het tot kerkmeester te schoppen? De ramen en deuren van de boekwetenschap kunnen - dat ben ik met Brouwer op pagina 54 van zijn studie eens - niet ver genoeg worden opengezet, ook naar de genealogie en de analytische bibliografie. Juist in de door hem onderzochte periode moet ook de overgang van het oude naar het nieuwe boek gesitueerd worden: van boeken in gotische letter met signaturen en custoden en vervaardigd op de handpers, naar boeken in uitsluitend romein zonder genoemde frutsels in het staartwit en vervaardigd op de machinepers, van steeds maar integraal herdrukte oude ‘populaire’ literatuur naar de bewerkingen van die literatuur voor het (nieuwe?) lezerspubliek van de romantiek. Naast de boekverkopersboeken van Tijll, Tjeenk Willink en Waanders mis ik in dit boek het boek zelf als bron.
Differentiatie naar individuen én naar plaats. Is de situatie in Zwolle niet geheel anders dan die in de Meierij van 's-Hertogenbosch? Begint de calvinistische lezersrevolutie niet al in de 16e eeuw en de katholieke pas in de 20e? Het proefschrift van de Helmondse archivaris Henk Roosenboom over de dorpsschool in de Meierij in de periode 1648-1795 verschaft hieromtrent bijzonder interessante informatie. De aanleiding tot Roosenbooms onderzoek vormden de onderwijshistorische publicaties van mevrouw De Booy over de situatie in Utrecht. Zij had een duidelijke achterstand geconstateerd van katholieken en vroeg zich af of de bemoeienis van de Gereformeerde Kerk daarmee iets te maken had.
| |
| |
De Meierij kwam in 1648 als generaliteitsland bij de Republiek, hetgeen tot gevolg had dat alle katholieke schoolmeesters door gereformeerde werden vervangen. De nadruk die vaak gelegd wordt op de relatie tussen hervorming en onderwijs is niet geheel terecht: er bestond al vroeg een vrij dicht net van parochiescholen en ook in de katholieke Meierij werd door velen onderwijs gevolgd. Na de verovering van Den Bosch in 1629 begonnen de Staten Generaal de reformatie ingang te doen vinden via het aanstellen van dominees en schoolmeesters, maar die werden niet overal met open armen ontvangen en regelmatig geboycot.
Na 1648 werd veel aandacht gegeven aan het aanstellen van deskundige schoolmeesters in het katholieke zuiden. In 1655 werd een speciaal schoolreglement voor Staats-Brabant afgekondigd. Dit alles kon niet verhinderen dat er, vooral op afgelegen plaatsen, tal van paapse bijscholen werden voortgezet of opgezet, dikwijls met klopjes en kwezels als onderwijsgevenden. Het verdwijnen van deze scholen rond 1740 kan erop wijzen dat de bekeringsijver van de gereformeerden tegen die tijd geluwd was en er een zekere vorm van omgangsoecumene was ontstaan. Veel schoolmeesters hadden een modus vivendi gevonden in een in principe vijandige omgeving door zich te storten in de dorpsgemeenschap, hetgeen dan vaak weer conflicten opleverde met de predikant.
Over het algemeen kan geconstateerd worden, dat de kwaliteit van het onderwijs in de Meierij niet slecht was: er werd gezorgd voor gekwalificeerde schoolmeesters die de doelstellingen van het toenmalige onderwijs - onderricht in de publieke godsdienst, in de ‘vreese des Heeren’ (normen en waarden), in lezen en schrijven - redelijk wisten over te brengen op de leerlingen die hun scholen bezochten. Begin 19e eeuw bedraagt het aantal gealfabetiseerden in de Meierij tussen de 45 en 60%, cijfers die nog steeds gebaseerd zijn op het kunnen zetten van een handtekening. Hier zoals elders vormt echter het schrijfonderwijs het sluitstuk van de lagere-schoolopleiding waaraan velen niet toekwamen.
Cijfers over schoolbezoek zijn slecht met elkaar te vergelijken. Het percentage kinderen dat korter of langer een school bezocht, moet aanzienlijk zijn (in ieder geval boven de 55%), maar veel was afhankelijk van de houding van de ouders. Als kinderen thuis moesten helpen, was lezen en schrijven van weinig praktisch nut; de school was soms handig als kinderbewaarplaats waar in ieder geval wat discipline bijgebracht werd.
De echte leesvaardigen in de Meierij zullen zeker niet groter in aantal geweest zijn dan elders (4%). En hier verwijst Roosenboom dan weer naar de bijdrage van Hoftijzer in Bladeren in andermans hoofd en naar het proefschrift van Brouwer. Ook uit dit gedetailleerde onderzoek in de Meierij komen geen hardere cijfers.
Nee, dan de 20e eeuw; daarover zijn tenminste cijfers bekend. De themabijlage Profiel van nrc/Handelsblad van 18 september 1997, geheel gewijd aan lezen, laat in een overzichtelijk staatje zien dat katholieken nog steeds weinig lezen, althans weinig geld uitgeven aan boeken. Dat klopt prachtig met een ander overzicht waaruit blijkt dat Limburgers het minst lenen uit bibliotheken. Uit weer een ander overzicht leren we dat jongeren steeds minder lezen, iets waarover Jaap Goedegebuure zich in zijn pamflet Te lui om te lezen? (Amsterdam: Van Oorschot) in 1989 al had opgewonden.
Onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau naar Leesgewoonten over de periode 1935-1990 toont aan dat de vrijetijdsbesteding aan lezen teruggelopen is van 25% in 1935 via 22% in 1955 naar 11% nu. Vooral de jongere generatie is debet aan dit verontrustende percentage. De factoren die dit veroorzaakt hebben, worden in het rapport keurig op een rijtje gezet: de nieuwe media waarvan de aanschaf mogelijk gemaakt is door de welvaartsgroei en het toenemen van allerlei andere activiteiten die bereikbaar zijn per automobiel. Toch zijn een heleboel televisiekijkers niet minder gaan lezen. Conclusie: hoger opgeleiden besteden meer tijd aan allerlei media; een grote groep mensen (ook hier weer: de jongeren) las toch al niet en is tv gaan kijken.
Inmiddels ontkracht alweer een ander onderzoek deze bevindingen enigszins. Wim van Leeuwen komt in zijn rapport voor het overleg Nederlandstalige Uitgeverijen Boekhandel (een adviesorgaan van de Taalunie), Een boek is iets aangenaams (1998), tot de conclusie dat 30% van de boven-achttienjarigen het lezen van een boek de aangenaamste bezigheid vindt boven televisie kijken, computeren, internetten, kranten en tijdschriften lezen.
Waar leidt dat alles toe? Tot het cultuurpessimisme van Goedegebuure die de vraag stelt of het bestaan niet van een vitale dimensie wordt beroofd als het lezen achter de horizon van het denken verdwijnt, want ‘lezen bevordert immers de nuance in het oordeel, stimuleert de verbeelding en kweekt bescheidenheid’. Of wordt ook hier weer het lezen teveel geïsoleerd uit de totale communicatieve
| |
| |
situatie waarin songteksten, ondertitels en digitale lettertjes op het computer-scherm ook gelezen dienen te worden. De historische lezer laat zich moeilijk betrappen; de toekomstige evenmin. Ieder onderzoek op dit terrein kampt met het probleem van individu en groep. Zijn de Haagse schoolmeester David Beck, de Zwolse ‘looier’ Ovink, de dertienjarige Hendrik Jan Sanders uit de Meierij en die mavo-puber uit Alphen aan den Rijn die alles leest wat rijp en groen is rara aves of exemplarisch voor hun - door de onderzoeker ge(re)construeerde - groep? En is dat belangrijk om te weten? Hangt de voortgang van de cultuur en de beschaving af van individuen of groepen in een tijd waarin het Amerikaans-Engels de plaats van het Neolatijn heeft ingenomen?
p.j. verkruijsse
| |
Op reis met de zusters Lammens en Swellengrebel
Marijke Barend-Van Haeften, Op reis met de voc. De openhartige dagboeken van de zusters Lammens en Swellengrebel. (Werken uitgegeven door de Linschoten Vereeniging xcv). Zutphen: Walburg Pers, 1996, 179 blz., ƒ 49,50.
Op 28 maart 1736 vertrokken Maria Wilhelmina en Johanna Susanna Lammens met het schip ‘Adrighem’ vanuit Zeeland naar Batavia. Tijdens hun reis hielden ze een dagboek bij. Dat zij dit deden is niet bijzonder, maar wel dat hun dagboek bewaard is gebleven.
Overgeleverde geschriften van vrouwen over hun reis naar bezittingen van de Verenigde Oostindische Compagnie of hun verblijf in deze gebieden zijn zeldzaam, in tegenstelling tot reisjournalen van mannelijke reizigers. Marijke Barend-Van Haeften trof het dagboek van Maria en Johanna Lammens in een familie-archief aan. Zij bundelde deze tekst met een ander dagboek van vrouwelijke reizigers, dat de zusters Helena Johanna en Johanna Engela Swellengrebel schreven tijdens hun overtocht van Kaap de Goede Hoop naar de Republiek in 1751. In 1931 had A. Hallema reeds enkele fragmenten uit dit dagboek gepubliceerd in het tijdschrift De Jonge Vrouw en typeerde het als het oudste ‘meisjesscheepsjournaal’.
Deze dames-dagboeken werden driehonderdzestig jaar nadat de zusters Lammens hun reis naar Batavia maakten, uitgegeven door de Linschoten-Vereeniging onder de titel Op reis met de voc. De openhartige dagboeken van de zusters Lammens en Swellengrebel. In haar inleiding op de dagboeken gaat Marijke Barend in op de vraag waarom er weinig vrouwelijke geschriften over Oost-Indië bestaan.
Er gingen niet veel vrouwen naar de Oost. Dat had te maken met de huwelijkspolitiek van de voc. Zowel de voc als gouverneur-generaal Jan Pietersz. Coen deden er van alles aan zodat voc-dienaren in Batavia gezinnen zouden stichten. In 1623 schreef Coen aan de bewindhebbers van de voc of zij enige gegoede families ertoe konden bewegen naar Oost-Indië te gaan om de Bataviase burgerij een beter aanzien te geven. Dat lukte niet. Wel stuurden de Heren xvii vrouwen naar Batavia, maar weldra klaagde Coen over de geringe afkomst en de liederlijke levenswijze van deze vrouwen. Er werd gezocht naar een oplossing. Men koos weesmeisjes uit die bij
Omslag Op reis met devoc.
aankomst niet de gewenste godvrezende Compagniesdochters bleken te zijn waarop Coen had gehoopt. In de Republiek en op Batavia rees de vraag of voc-dienaren Euraziatische vrouwen mochten trouwen. In 1652 vaardigde de voc een plakkaat uit dat tot 1799 van kracht zou blijven. Hierbij werden huwelijken tussen voc-ers en Euraziatische vrouwen toegestaan en immigratie van gehuwde Europese vrouwen beperkt. Echtgenoten en familieleden van hogere voc-dienaren mochten zich wel met hun personeel vestigen op Batavia.
Pieter Lammens, de broer van Maria en Johanna, was benoemd tot buitengewoon raad van Justitie, het op één na hoogste bestuurscollege op Batavia. En dus mochten de zusters Lammens naar Oost-Indië reizen. Hoewel de beide dames niet expliciet hun reden van vertrek vermelden, vermoedt Barend dat Maria en Johanna, toen 26 en 22 jaar oud, de huishouding van hun broer zouden voeren en weldra op Batavia een goed huwelijk zouden sluiten, want nieuwkomers uit de Republiek waren gewilde
| |
| |
huwelijkskandidaten. Acht maanden na haar aankomst trouwde Maria met de Duitse onderkoopman Johan Schreuder. Johanna was vlak voor haar zusters bruiloft ongehuwd overleden.
De schrijfsters van het andere dagboek, de zusters Helena en Johanna Swellengrebel, waren evenals hun ouders geboren en getogen aan de Kaap. In 1750 kreeg Hendrik Swellengrebel, inmiddels weduwnaar, toestemming om met vier van zijn kinderen naar de Republiek te gaan. Op 6 maart 1751 vertrok hij met zijn dochters Helena, Johanna en Claudia Constantia en zijn zoon Ertman Balthasar als admiraal van de retourvloot naar de Republiek.
Al lezende in Op reis met de voc blijkt de welgekozen overweging om deze twee dagboeken samen in een teksteditie op te nemen. Via het dagboek van Helena en Johanna Lammens krijgt de lezer een beeld van het leven aan de Kaap tijdens de jeugd van de zusters Swellengrebel. Toen de zusters Lammens in juli 1736 aan de Kaap aankwamen, raakten ze ontroerd. Ze zagen zich op het strand omringd door donker gekleurde mensen. Zij waren onder de indruk van het grote belommerde plein waar paarden, ossen en ander vee los liepen. Ze waren opgetogen over de hoge bergen waar ‘soete stroomen gestadig’ afstroomden en waarin het linnengoed werd gewassen en net zolang met een Spaanse zweep werd geslagen tot het sneeuwwit was. Praktisch vroegen zij af of het wasgoed wel heel zou blijven. Ze maakten een uitstapje met de koets. Hun gids was een Hottentot of Khoikhoi, een oorpronkelijke bewoner van de Kaap, die er in hun ogen lelijk uitzag omdat hij zich in een schapenvel gehuld had en om zijn benen schapendarmen had gebonden. In hun logement kregen ze 's morgens koffie en thee die hun volgens de Oost-Indische mode de gehele dag door hun lijfslavin Tamar achterna werd gedragen. 's Zondags waren ze verbaasd over de rijke kleding en statie van Kaapse kerkgangers. Ze legden bezoeken af en keken rond in de Kaapse huizen en vonden dat die er anders uitzagen dan de Zeeuwse.
Na hun verblijf aan de Kaap reisden Maria en Johanna door naar Batavia waar ze eind september 1736 aankwamen. Op Batavia waren ze confuus van de hitte en de vele ‘raare vreemde tronien’ die er ze zagen. Geschokt waren ze over de Bataviase vrouwen die ze ‘liplappen’ noemden en die volgens hen het best vergeleken konden worden met de vrouw van Lot. Ze vonden dat deze vrouwen er vreemd uitzagen in hun rijk versierde sarong en kabaja en hun haar gekapt in een wrong of condé waarin een gouden of schildpadhoornen speld was gestoken. In haar inleiding wijst Marijke Barend erop dat dit negatieve beeld van de zusters Lammens past in de toenmalige heersende denkbeelden over Euraziatische vrouwen. Veel mannelijke reistekstenschrijvers verweten de Oost-Indische vrouwen luiheid, ijdelheid, jaloerse aard en de wrede behandeling van hun slaven.
Het dagboek van Maria en Johanna Lammens was bestemd voor hun familie of vrienden. Het doet modern aan. Ze spreken de lezer direct aan en leggen scheepsaangelegenheden en andere zaken uit. Het dagboek is in een humoristische stijl geschreven.
Een heel ander beeld van het leven aan boord van een Oost-Indiëvaarder geven Johanna en Helena Swellengrebel in hun dagboek. Hun dagdeling was eentonig en verliep volgens een vast patroon. Na het ontbijt gingen ze lezen of schrijven. Hun zusje Stansie leerde de vragen en antwoorden uit de Heidelberger Catechismus en hun broertje Ertman kreeg onderwijs van de secretaris van hun vader. Voor het middagmaal keken ze op de kaart hoeveel mijlen ze hadden afgelegd. Nadat ze hadden gegeten, gingen ze slapen of schrijven, lezen of breien; Stansie speelde met de pop. Aan het eind van de middag dronken ze een glaasje en aten een hapje. Ze spraken met hun vader en de andere passagiers. Na het avondeten was het tijd voor vermaak. Ze speelden ganzenbord, luisterden naar viool- en harpmuziek gespeeld door een medepassagier en de hofmeester. Zelf zongen ze lutherse liederen. Of ze keken naar de opvoering van de Gijsbrecht van Amstel door hun vader, of lazen Vondel. Ze hoefden geen huishoudelijke taken te verrichten, daarvoor hadden ze de hulp van hun slavin Suzanna van Bengalen. Af en toe vulden ze een gans, bakten taarten, maakten appelmoes, of naaiden gordijnen voor hun hut. De dagelijkse sleur werd doorbroken met het bezoek van de kapiteins en passagiers van de andere schepen van de retourvloot.
Het dagboek van de zusters Swellengrebel verschilt op een aantal punten met dat van de zusters Lammens. Het is geschreven door vrouwen uit een hogere sociale klasse en het laat veel meer dan het dagboek van de zusters Lammens het dagelijkse en culturele leven aan boord van een voc-schip zien. Ook gaat het uitgebreid in op de maaltijden van de passagiers. Elke dag somde Helena of Johanna op wat ze aten, bijvoorbeeld selderiesoep met rijst, gekookte en gebakken vis, gebraden gans, varkenskarbonade, gestoofde varkenspootjes en
| |
| |
rode kool. Totaal andere kost dan wat de matrozen en soldaten diezelfde dag kregen voorgezet: diverse soorten erwten, bonen, meel, gort, spek, gezouten vlees en stokvis.
Op reis met de voc geeft een beeld van het leven achter de mast op een voc-schip, het verblijf van Maria en Johanna Lammens aan de Kaap en hun cultuurschok bij de aanblik van de Bataviase vrouwen. Met Europese ogen zagen ze een Oost-Indische wereld die nieuw en volkomen vreemd voor hen was. En we lezen de verbazing van Helena en Johanna Swellengrebel bij het zien van de dakpannen van de huizen in Den Helder. Eigenlijk is het jammer dat de beide dagboeken eindigen als het doel van de reis is bereikt. Het zou interessant zijn te lezen hoe Maria en Johanna, en Helena en Johanna hun nieuwe vaderland ervoeren.
De beide reisjournalen worden vooraf gegaan door een goede inleiding met een biografie van de beide families; verder bevat de editie een informatief notenapparaat, een gedegen woordverklaring en een Engelse samenvatting. Mijns inziens hebben de zusters Lammens en Swellengrebel met hun openhartige dagboeken met succes een plaats veroverd in de rij van werken van de Linschoten-Veteeniging die tot nu toe door mannelijke reizigers waren geschreven.
adrienne zuiderweg
| |
Huiselijke poëzie
Ellen Krol, De smaak der natie. Opvattingen over huiselijkheid in de Noord-Nederlandse poëzie van 1800-1840. Hilversum: Verloren, 1997, ƒ 69,-.
In De smaak der natie, opnieuw een proefschrift uit de school van Van den Berg, bespreekt Ellen Krol de waardering van de huiselijke poëzie tussen 1800 en 1840 in Noord-Nederland. Het is een gedegen studie geworden, met een duidelijke probleemstelling: de traditionele afwijzing in de literatuurgeschiedenis tot op de dag van vandaag riep de vraag op naar de contemporaine waardering van het verschijnsel. Het is niet de poëzie zelf die bestudeerd is, maar het discours erover in recensies, verhandelingen en literatuurgeschiedenissen.
Krol beperkt zich niet tot de woord-combinatie ‘huiselijke poëzie’ - die komt pas voor het eerst voor in 1821 - maar benadert het object van onderzoek conceptueel: de term behoeft niet gebruikt te zijn om het materiaal toch tot het corpus van te bespreken teksten te rekenen. Zij verantwoordt begin- en eindjaar, in eerste instantie op grond van vooronderzoek, vervolgens omdat er omstreeks 1840 nieuwe ideeën zijn ontstaan in de literaire kritiek.
In het hoofdstuk ‘Voorverkenning’ stelt Krol vast waar haar onderzoek aansluiting kan vinden bij cultuur- en kunsthistorische publicaties uit recente jaren. Er blijkt nogal wat te zijn waarmee huiselijkheid in de poëzie verbanden heeft. Men denke bijvoorbeeld aan de bevindingen met betrekking tot nationalisme en de nationale identiteit en de waardering van de zeventiende-eeuwse Nederlandse poëzie in de negentiende eeuw.
Apart vermeld ik het woordenboek-onderzoek naar ‘huiselijk’. Het woord beweegt zich binnen drie betekenisvelden; economisch, psychologisch en nationaal. De conclusie is dat plusminus 1800, het begrip ‘het huiselijk leven’ kan duiden op 1: leven dat in het teken staat van huishoudelijke, nijvere werkzaamheid ten dienste van de opbouw van het land, 2: op de inerlijke effecten van welbehagen en vergenoegdheid die het leven binnenshuis, met huisgezin en huisgenoten oproept, 3: het typerend vaderlands karakter van dit leven, terwijl een combinatie van de elementen ook mogelijk is.
Hoofdstuk 2, ‘Het huiselijk heil’ gaat over het denken over huiselijkheid in geschriften, op zedekundig gebied. Iets uit de conclusie (p. 103-104): De aan het eind van de achttiende eeuw geformuleerde gedachten over het volkskarakter blijven een belangrijke rol spelen in de opvattingen over huiselijkheid. Maar pas in de jaren '20 wordt huiselijkheid opgevoerd als een kenmerk van het volkskarakter, na godsdienstigheid die altijd als eerste kenmerk wordt genoemd. Naast de nauwe band met het nationale is er de band met bovennationale ideeën ontleend aan de geluksfilosofie, het perfectibiliteitsstreven en de sentimentele gevoelscultus. Al in de achttiende eeuw was er een verband gelegd tussen volkskarakter en de Nederlandse schildersschool van de Gouden Eeuw. Na 1820 wordt daarnaast als ‘bewijs’ van een eigen volkskarakter de huiselijke poëzie genoemd. En die zou bij uitstek het gehele volk kunnen bezielen met de ‘smaak voor het nationale’.
Het materiaal uit de poëticale geschriften wordt besproken in hoofdstuk 3, ingedeeld in vier decennia om de stof overzichtelijk te presenteren. De indeling biedt voldoende aanknopingspunten met de feitelijke situatie, te weten de verschuivingen die in die decennia aan het licht komen. Binnen die decennia is de stof strikt chronologisch geordend.
| |
| |
Afbeelding uit De smaak der natie van Ellen Krol.
Dit is dan ook absoluut noodzakelijk in verband met de meest onbewezen stelling van het boek: de auteur gaat er vanuit dat post gewoonlijk propter impliceert. Men zou steeds op elkaars schrifturen reageren, zo veronderstelt mevrouw Krol, ook in de vele gevallen waarin men zich daarover niet uitlaat. Voor zover het de recensenten betreft is ‘men’ een anonieme groep, wat de bewijsbaarheid van het propter nog bemoeilijkt. De auteur is zich hiervan blijkens de ‘Inleiding’ bewust (p. 21), maar geeft geen argumenten die haar visie zouden kunnen onderbouwen.
Krol besteedt per decennium ook aandacht aan de recensies over de huiselijke roman. Zij geeft daarmee in kort bestek een overzicht van de receptie van het verhalende proza van 1800 tot 1840 in de kritiek. Opvallend is dat dit proza zich vrij van de genre-hiërarchie kon ontwikkelen, die het de officiële erkenning van het nieuwere verschijnsel van de huiselijke poëzie zo moeilijk maakte. Er blijkt ook geen aarzeling te bestaan om de combinatie ‘huiselijke roman’ te maken.
De slotbeschouwing (p. 309-342) is bedoeld als synthese na het chronologische overzicht van hoofdstuk 3. Er worden veel vragen beantwoord, onder andere over de woordgroep ‘huiselijke poëzie’, die zeer schaars wordt gebruikt en de andere termen die dezelfde soort van poëzie bedoelen. De kenmerken van de huiselijke poëzie worden samengebracht en de ontwikkeling van de visie op deze wordt geschetst. De auteur betoogt dat rond de jaren twintig de belangrijkste verschuiving plaatsvindt: voor die tijd lag de nadruk op de gevoelsexpressie, nadien op de uitdrukking van het nationale, een ontwikkeling die enigszins parallel loopt met de visie van die jaren op de betekenis van het huiselijk leven. Beantwoord wordt ook de vraag wie de dichters waren van de huiselijke poëzie en of de huiselijke dichter als de ‘ware’ dichter werd beschouwd (hetgeen niet het geval was, alleen Tollens en Spandaw zijn voluit ‘ware’ dichters). Uitvoerig bespreekt ze de verschillende facetten van het lezerspubliek, voor zover het materiaal daar een kijk op heeft toegelaten.
In het ‘Tot slot’ (p. 341-342) geeft Krol een antwoord op de vraag over de populariteit van de huiselijke poëzie. Als voornaamste oorzaak van die populariteit ziet zij de politieke constellatie. Na de Franse tijd was er grote behoefte aan nationale verbondenheid. Huiselijke poëzie werd verbonden met het volkskarakter en deze dichtkunst bleek de natie een tijd lang te kunnen verenigen. ‘En zo werd deze populaire poëzie van volksdichters en mindere goden strategisch in stelling gebracht, ter versterking van de nationale eenheid [...] De sleutel tot de populariteit van de huiselijke poëzie schuilt niet in de esthetiek, maar in de politiek. Dankzij de huiselijke poëzie zou geheel Nederland tot één gezin herschapen zijn, met “eene waarlijk nationale letterkunde”, belichaming van “de smaak der Natie”.’ (p. 341-342).
Ellen Krol heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de literatuurgeschiedenis van de negentiende eeuw. Niet eerder zijn de beschouwingen over huiselijke poëzie, of welke benaming dit fenomeen ook kreeg, systematisch aan de orde gesteld. De gedachte dat dit onderzocht moest worden, verdient de lof van oorspronkelijkheid en de wijze waarop het onderzoek is uitgevoerd, wekt respect. Tot de wijze waarop, behoort ook het feit dat de auteur zich niet heeft laten vastleggen op de woordgroep ‘huiselijke poëzie’, maar alle termen voor wat wij huiselijke poëzie plegen te noemen heeft onderzocht. Dit is vruchtbaar gebleken. Zeer te waarderen is ook het brede kader waarin zij haar onderzoek heeft geplaatst: het vertoog over het vaderland, de nationale eigenschappen en de positie van de ‘Hollandsche schilderschool’ van de zeventiende en de negentiende eeuw. Overtuigend ook heeft ze de invloedrijke positie van Jeronimo de Vries getoond op het denken over de huiselijke poëzie en de waarde hiervan.
Krol heeft zich ook nog gewaagd aan een antwoord op de vraag naar de verhouding tot ‘biedermeier’. Ik ga hier verder niet op in. Het komt me voor dat dit onderdeel van het proefschrift wel gemist had kunnen worden. Behalve dat de poëzie uit deze jaren niet onderzocht is, wijst de auteur zelf erop dat zij maar één onderdeel van de literaruuropvatting in deze periode heeft bestudeerd.
Daarmee had zij toch te weinig uitkomsten in handen om een vruchtbare verge- | |
| |
lijking te leveren met het biedermeierconcept van Sengle en Nemoianu.
margaretha h. schenkeveld
| |
Empirische wetenschap versus cultuuroverdracht
Nico Laan, Het belang van smaak. Twee eeuwen academische literatuurgeschiedenis. Amsterdam: Historisch Seminarium van de Universiteit van Amsterdam, 1997 (Amsterdamse Historische Reeks). ƒ40,-.
De dissertatie van Nico Laan dient zich aan als een product uit de omgeving van C.J. van Rees en Hugo Verdaasdonk, die sedert 1981 in Tilburg een samenwerkingsverband literatuursociologie tot stand hebben gebracht dat nu is omgedoopt tot ‘Marketing en Sociologie van het Boek’. Zij huldigen, zoals de naam zelf al aangeeft en zoals inmiddels is gebleken in tal van publicaties, een strikt empirische wetenschapsopvatting en wijzen alles wat niet aan hun methodologische eisen beantwoordt, categoriek als onwetenschappelijk af of naar de prullenmand. Het resultaat daarvan, of één van de resultaten, is zichtbaar in deze dissertatie, die de academische literatuurgeschiedschrijving van de voorbije twee eeuwen in de Nederlanden in één grote beweging op een hoop veegt. Academische literairhistorici mogen dan al wetenschappelijke aspiraties hebben gehad (en nog steeds hebben), Nico Laan houdt het erbij dat zij, een beetje simpel geformuleerd, ‘alleen maar’ met cultuuroverdracht bezig zijn geweest: zij worden immers bepaald door hun (subjectieve) literaire opvattingen, normen en waarden en kunnen dus de objectieve norm van de empirische wetenschap niet halen.
Het is Nico Laan niet onbekend dat er ook een andere dan empirische, met name een Popperiaanse wetenschapsopvatting bestaat, die juist uitgaat van het feit dat onze waarnemingen met waarden zijn beladen en die daarom theorieën ontwikkelt die als een geheel van hypothesen worden gehanteerd. Maar deze wetenschapsopvatting wordt hier, in een korte discussie met Maarten van Buuren (Filosofie van de algemene literatuurwetenschap), terzijde geschoven.
Een tweede ‘correctie’ op het gangbare beeld van de literaire historiografie in de Nederlanden die door Nico Laan wordt aangebracht, is dat de ontwikkeling van de geschiedschrijving geen noemenswaardige verschuivingen in deze ‘onwetenschappelijke’ werkwijzen laat zien. Tekstboekenschrijvers en historiografen mogen dan al de gewoonte hebben het nieuwe en zelfs het revolutionaire in hun benaderingswijze te beklemtonen, in feite zijn de verschillen tussen al die benaderingswijzen volgens Laan niet zo groot: het gaat veeleer om adaptatie en annexatie van de verworvenheden van de voorgangers.
De stellingen én de terminologie van Nico Laan zijn polemisch en negativistisch. Het gaat hem om het aantonen van een tekort, of, misschien juister, een teveel. Want de ‘fout’ van al die pseudowetenschappers-literatuurhistorici is dat zij zich niet buiten het literaire debat stellen, dat zij ‘waarnemers’ zijn in het literaire circuit waaraan zij zelf deelnemen en waarin zij vaak zelfs een actieve rol spelen, bijvoorbeeld als recensent, redacteur van een tijdschrift, lid van een jury of adviescommissie enzovoort.
De analyse als zodanig heeft het voordeel van de duidelijkheid: de conclusie is dat enige objectiviteit in de praktijk van de literaire historiografie zoals ze tot dusver werd beoefend uitgesloten blijft. Maar in zijn negativiteit werkt de tendens van dit boek ook behoorlijk irriterend. Net zoals de eenkennigheid van vele literatuursociologen, die hun benaderingswijze steevast als de enig juiste naar voren schuiven, zeer in het algemeen nogal bevreemdend aandoet in een tijdperk van tolerant methodenpluralisme en prolifererende interdisciplinariteit.
Tot daar wat betreft de negatieve, onderuithalende tendens van Nico Laans dissertatie. Want het moet ook worden gezegd: het beeld dat hij schetst van de academische literatuurgeschiedschrijving in de Nederlanden is bijzonder interessant omdat het een reeds meermaals gesignaleerde lacune opvult en bovendien ook uitstekend gedocumenteerd is, in een breed internationaal literairtheoretisch verband. Laan laat het begin van de historiografie in de Nederlanden samenvallen met de introductie van de moderne talen in het curriculum. De neerlandistiek begint dan in 1797 met M. Siegenbeek en is dus tweehonderd jaar oud - een gebeuren dat afgelopen zomer omstandig en luisterrijk werd herdacht in Leiden. In deze vroege fase hielden de hoogleraren moderne talen zich bezig met retorica (zij gaven colleges welsprekendheid); pas met Jonckbloet en De Vries was er, naar Duits model, een roep om ‘filologische scholing’. Er is, voor het eerst, sprake van een tegenstelling tussen een Oude en een Nieuwe School, maar, zo wordt door Laan betoogd, de nieuwe vorm van academische literatuurbeschouwing die polemisch werd gepropageerd door
| |
| |
Jonckbloet, vertoont géén significante veranderingen in vergelijking met die van journalisten en essayisten en hun zogenaamd objectieve uitspraken zijn al evenmin betrouwbaar.
De verdere ontwikkeling van de historiografie wordt geschetst in twee grote hoofdstukken, waarin enerzijds ‘Positivisme, Geistesgeschichte en Marxisme’ en anderzijds ‘Formalisme en structuralisme’ bij elkaar zijn gebracht. Hierbij wordt respectievelijk gesteld dat de ontwikkeling trager verliep en meer continuïteit kende dan men ‘doorgaans beweert’, en dat, wat het formalisme betreft, er sprake is van veel meer tegenstellingen dan men ‘doorgaans aanneemt’. In het laatste geval blijft het bij een schets van de methodologische ontwikkelingen (Russisch Formalisme, Praags structuralisme, Wellek); van een toepassing in de Nederlanden is geen sprake.
Bij dit alles toch enkele bedenkingen. In de hoofdstukken over positivisme en Geistesgeschichte zou de band tussen beide benaderingswijzen mijns inziens veel helderder kunnen omschreven worden door niet alleen te wijzen op het holisme maar ook op het historisme - een visie die met de toenemende contextualisering van het onderzoek weer zeer actueel is. Ook had het ‘vervagen’ van de grenzen perfect geïllustreerd kunnen worden aan de hand van Huizinga, die hier wel wat ondergewaardeerd wordt; zie bijvoorbeeld zijn Nederland's beschaving in de 17de eeuw voor een mooie toepassing van Taines visie op de invloed van milieu en moment.
In de hoofdstukken over formalisme vind ik dan weer enkele voorbeelden van zeer oncontroleerbare (en dus onwetenschappelijke) uitspraken in de trant van ‘er wordt altijd gesuggereerd’ (p. 152) en wordt mijns inziens ook nogal los en persoonlijk geïnterpreteerd. Zo wordt van de formalisten gezegd dat ze niet met hun tegenstanders in debat gingen, maar hen van het toneel probeerden te duwen ‘om aandacht te krijgen voor hun eigen persoon en hun eigen ideeën’. Een niet-tegensprekelijk argument dat enig inzicht in de historische ontwikkeling veeleer vertroebelt dan bevordert. Bij de ‘nieuwe’ vragen die door de structuralisten werden gesteld is de ‘persoonlijke’ visie van de onderzoeker nog opdringeriger. Hier wordt nadrukkelijk gesproken van ‘annexatiedrang’, een toch wel zeer provocerend en denigrerend gebruikte term waar het gaat om aanpassing, verzoening, of integrerend verwerken van oude en nieuwe inzichten (Vodicka).
In het slotdeel van het boek, over ‘recente ontwikkelingen’, wordt het inmiddels bekende betoog voortgezet: ‘Na een eerste inspectie lijkt er weinig te zijn veranderd’ (p. 216) en veel blijft als vanouds, ook bij de jongste coryfeeën van de neerlandistiek: Anbeek, Van Oostrom en Pleij. De literatuurwetenschapper is net als vroeger ‘een man van smaak’ die aan cultuuroverdracht doet en men ziet geen verschil, of wenst er geen te maken, tussen kunde en wetenschap (cf. p. 222). Wel verschillen de onderzoekers die belangstelling hebben voor de theorie van de geschiedschrijving in die zin van de vroegere literatuurhistorici, dat ze aarzelen zich aan bepaalde benaderingswijzen te binden. De keuze van de benadering hangt af van de omstandigheden en kan ook wisselen (van tekstgericht tot contextgericht).
Pas in het allerlaatste hoofdstuk van Laans dissertatie wordt helemaal duidelijk wat de onderliggende ideeën zijn van dit ‘tendentieuze’ overzicht. Centraal staat hier de socioloog Bourdieu, wiens theorie wordt gepresenteerd als een alternatief voor die van Jauss omdat ze meer innoverend zou zijn. Zo komt de aap uit de mouw: Tilburg is het centrum van een benaderingswijze die veel aan Bourdieu te danken heeft, en dit laatste hoofdstuk is een soort apotheose, een sluitstuk dat als pro domo fungeert en ‘de rest’ afwijst. ‘De Tilburgse onderzoekers rond Van Rees en Verdaasdonk’ (p. 269) pleiten voor een institutioneel onderzoek dat de betrouwbaarheid van de academici en van de neerlandistiek in het algemeen in twijfel trekt.
Het proefschrift van Nico Laan is een sterk provocerende studie, maar het kan niet ontkend worden dat zijn systematische sloopwerk tot nadenken stemt. Het is immers goed te beseffen dat in de bestaande, nu twee eeuwen oude, praktijk van de literatuurgeschiedschrijving de grenzen tussen het literaire en het ‘wetenschappelijke’ (volgens één bepaalde, met name de empirische wetenschapsopvatting) voortdurend overschreden worden. Maar of dat dan zo ‘fout’ is, daarover kan men met Laan van mening verschillen en is het laatste woord wellicht ook nog niet gezegd.
anne marie musschoot
|
|