| |
| |
| |
literatuur-signalementen
De sneeuwpoppen van 1511 herdrukt
Vrij snel na de publicatie van Herman Pleijs Dromen van Cocagne komt uitgeverij Prometheus nu met een herdruk van De sneeuwpoppen van 1511. Stadscultuur in de late Middeleeuwen (Amsterdam: 1998, ƒ34,90) dat oorspronkelijk in 1988 bij Meulenhoff verscheen. Pleij analyseert de Brusselse stadcultuur aan de hand van een unieke tekst van de rederijker Jan Smeken, Dwonder dat in die stat van Bruesel ghemaect was Van claren ijse en snee, die wel gheraect was.
In de maanden januari en februari van 1511 waren volgens Smeken in de binnenstad van Brussel zo'n 110 sneeuwpoppen te zien. Klassieke, bijbelse, germaanse en middeleeuwse onderwerpen zijn in de bonte stoet te herkennen: Hercules met zijn knots en leeuwenvel, de hoornblazende Roeland, Samson, het mannetje in de maan etc. Aan de hand van deze beschrijvingen probeert Pleij een beeld te schetsen van het voortschrijdende beschavingsoffensief van de gezeten burgerij in Brussel en de verhouding tussen de verschillende bevolkingslagen van de stad.
Het komt niet zo vaak voor dat dit type boek een herdruk beleeft, maar het is in dit geval zeker terecht. Natuurlijk heeft de tijd niet stilgestaan en zijn de inzichten, zoals Pleij in zijn korte voorwoord ook aangeeft, in het wezen van de laatmiddeleeuwse stadscultuur en burgermoraal inmiddels aangescherpt. Dat neemt echter niet weg dat het goed is dat dit boek nu weer op de markt is. Het heeft niets van zijn leesbaarheid verloren en de uitspraak van Tom van Deel op de achterflap staat nog recht overeind: ‘Een meesterlijke cultuurhistorische studie.’
Het wachten lijkt me nu op een herdruk van Het gilde van de blauwe schuit, het boek van Pleij waarmee hij in 1979 debuteerde. Dan zal het drieluik waarover hij in zijn voorwoord spreekt, compleet beschikbaar zijn.
piet franssen
Pagina uit Jacob van Maerlants Alexanders Geesten.
| |
Zware kost
In haar proefschrift Proeven van bekwaamheid (Amsterdam: Prometheus, 1996, ƒ49,90) onderzoekt Petra Berendrecht de omgang van Jacob van Maerlant met zijn Latijnse bronnen. Na een inleiding komen in vier hoofdstukken
| |
| |
achtereenvolgens aan bod: de verhouding tussen Alexanders Geesten en zijn bronnen, met name de Alexandreis van Walter van Chatillon, de Rijmbijbel (Scholastica) en de Historia Scolastica van Petrus Comestor, de Wrake van Jeruzalem en de Bello Judaico van Josephus Flavius, de Spieghel historiael en de Speculum historiale van Vincentius van Beauvais. Een afsluitend hoofdstuk biedt een conclusie ten aanzien van het bronnengebruik en de bewerkingstechniek van Jacob van Maerlant.
De hoofdstukken zijn in principe los van elkaar te lezen en ze geven daardoor een goed beeld van de nogal ongelijke stand van onderzoek met betrekking tot de verschillende teksten. Zo probeert Petra Berendrecht in het tweede hoofdstuk te achterhalen welke bronnen Jacob van Maerlant gebruikt heeft voor het schrijven van zijn vermoedelijk eerste werk Alexanders Geesten. Zij kan zich daarbij met haar tekstvergelijking op het niveau van details begeven, omdat zij kan voortbouwen op de erudiete inleiding van Franck bij zijn uitgave van de tekst uit 1882. Zij slaagt erin de inzichten van Franck over het bronnengebruik te preciseren en zestien bronnen aan te wijzen waar Van Maerlant voor de glossen bij het werk van Chatillon gebruik van heeft gemaakt.
Daar staat tegenover dat zij bij de vergelijking van de Spieghel historiael met zijn bron, gezien de stand van onderzoek en de omvang van de teksten, slechts uitspraken op hoofdstukniveau kan doen. Tekenend is dat ze de hele tekst als uitgangspunt voor haar onderzoek neemt en het aantal verzen per boek gebruikt als indicator voor de bewerkings-strategie van Jacob van Maerlant. Dat neemt niet weg dat ze daarmee aardige resultaten boekt. Niet alleen is Maerlants belezenheid nog groter dan werd verondersteld, maar het wordt ook duidelijk dat zijn structurerend vermogen immens was. Van Maerlant blijkt een totaaloverzicht van een zo kolossaal werk als de Speculum historiale te hebben gehad, waardoor hij het effect van aanpassingen op microniveau kon overzien.
Tegelijkertijd laat het proefschrift van Berendrecht zien dat er met name op het gebied van de ontsluiting van Latijnse teksten nog veel werk te verzetten is. Sommige populaire Latijnse teksten zijn in honderden handschriften overgeleverd. Dit is op zich al problematisch, maar doordat de teksten veelal voor schoolgebruik bestemd waren, zijn er op tekstniveau door de toevoeging van een accessus en glossen ook grote verschillen. Dat leidt tot wrange tegenstellingen. Daar waar ze voor wat betreft de vergelijking met Alexanders Geesten gebruik kan maken van een editie van de Latijnse tekst die ook de glossen van vier (van de circa 200 handschriften) geeft, moet ze voor de vergelijking met de Spieghel historiael voortbouwen op de tekstvergelijking van De Vries en Verwijs uit 1861, die niet eens gebaseerd is op een middeleeuws handschrift van de Latijnse tekst, maar op gedrukte teksten uit respectievelijk 1473 en 1494. Weliswaar was dit volgens Berendrecht een gelukkige keus, omdat de drukken vertegenwoordigers zijn van de zogenaamde versie Douai van de Speculum Historiale, maar het blijft tekenend voor de stand van onderzoek.
Dit proefschrift laat weer eens zien dat diepgravend onderzoek noodzakelijk is om boeken voor een groter publiek mogelijk te maken. Maerlants wereld van Frits van Oostrom zou er - zoals hij zelf ook aangeeft - beslist heel anders hebben uitgezien als zijn promovenda zich niet vijf jaar had beziggehouden met ‘Jacob van Maerlant en de omgang met zijn Latijnse bronnen’ zoals de ondertitel van Berendrechts boek luidt. Allerlei inzichten - de dominante plaats die vorsten in het werk van Van Maerlant innemen, de bijzondere plaats van Tobias - heeft Frits van Oostrom te danken aan de samenwerking met zijn Petra Berendrecht. Proeven van bekwaamheid en Maerlants wereld verhouden zich tot elkaar als feit en interpretatie. Berendrecht laat zien wat er bij de tekstbewerking is gebeurd; Van Oostrom wat de betekenis kan zijn van wat er is gebeurd. Dat maakt de studie van Berendrecht tot een uiterst nuttig boek, voor leken is het echter zware kost.
piet franssen
| |
Uitgeven op z'n Duits
Over Duitse grondigheid en editiewetenschap gesproken: van 4 tot en met 7 oktober 1994 werden, verdeeld over acht secties, 54 voordrachten en twee plenaire lezingen gehouden op het congres ‘Editionsdesiderate zur Frühen Neuzeit’ van de Kommission für die Edition von Texten der Frühen Neuzeit van de Arbeitsgemeinschaft für germanistische Edition in de Herzog August Bibliothek te Wolfenbüttel. Al die lezingen zijn, samen met de tekst van zeven voordrachten waarvoor geen ruimte en tijd meer was, uitgegeven in twee kloeke banden, tezamen 1063 compact gezette bladzijden. Ook op het van 4 tot en met 7 maart 1998 in Den Haag gehouden congres van dezelfde werkgemeenschap over
| |
| |
‘Produktion und Kontext’ werd hard gewerkt, maar daar is het Wolfenbütteler record niet gebroken omdat er wat minder parallelle secties waren.
Dat Duitsers over editeren ook beknopt kunnen zijn, blijkt verrassenderwijs uit het voor studenten bedoelde handboekje van Bodo Plachta: Editionswissenschaft; eine Einführung in Methode und Praxis der Edition neuerer Texte (Stuttgart: Philipp Reclam jun., 1997, isbn 3-15-017603-4), dat met zijn 168 pagina's en zijn pocketformaat in de serie Universal-Bibliothek (nr. 17603) zelfs in het niet valt bij het Nederlandsdegelijke Naar de letter van Marita Mathijsen. Niettemin behandelt Plachta alle hete hangijzers van de editiewetenschap: editiesoorten, een historisch overzicht, handschrift en druk, het vaststellen van de basistekst, schrijf-, druk- en tekstfouten, varianten en tekstgenese, en woord- en zakencommentaar; er is zelfs nog plaats voor illustraties, verklaring van vaktermen, een bibliografie en een index.
De acta van het congres te Wolfenbüttel verschenen onder redactie van Hans-Gert Roloff en Renate Meincke: Editionsdesiderate zur Frühen Neuzeit; Beiträge zur Tagung der Kommission für die Edition von Texten der Frühen Neuzeit in de reeks Chloe; Beihefte zum Daphnis, Band 24-25 (Amsterdam usw.: Rodopi, 1997, 2 dln., xiv+1063 blz.). Hoewel de meeste bijdragen problemen van het editeren van Duitstalige teksten betreffen, zijn er toch ook enkele die algemenere problematiek behandelen. Hans-Gert Roloff constateert in zijn openingslezing dat het editeren zich van een filologische hulpwetenschap ontwikkeld heeft tot een basisdiscipline voor de literatuurwetenschap die aan alle universiteiten een interdisciplinaire studierichting zou moeten zijn.
Konrad Gajek maakt een aantal opmerkingen over de publicatie van in handschrift overgeleverde schooldrama's in Silezische bibliotheken. Hij vermoedt dat ook elders zich nog schooldrama's bevinden in archieven en bibliotheken. Dialogen over het huwelijk en toneelwerk over de bruiloft te Kana (door Ulrike Gaebel, Erika Kartschoke en Britta Kruse), 17e-eeuwse herdersspelen (Christiane Caemmerer), brieven, oorkonden en akten (Andreas Kühne), pamfletten (Dietmar Peil), het probleem van de deeleditie (Thomas Borgstedt) en van bibliografische ontsluiting en documentatie (Jörg Jochen Berns en Wolfgang Neuber): dat alles komt naast veel meer ter sprake in de secties 1-4.
Guillaume van Gemert uit Nijmegen levert een bijdrage over de Nederlandse teksten van Sebastian Franck. In sectie 7 komen etiquette- en conversatieboeken aan de orde (Manfred Beetz), dagboeken uit hofkringen (Helga Meise, Esther-Beate Körber en Bernd Sösemann) en autobiografische geschriften van vrouwen (Ortrun Niethammer). Sectie 8 bevat voordrachten over de problematiek van het editeren van zulke uiteenlopende zaken als alchemistische traktaten (Julian Paulus), astronomisch-astrologische geschriften (Kathrin Pfister), wiskundige teksten (Gerhard Brey) en vrouwenkookboeken in manuscript (Heike Gloning). Een interessante bijdrage is van Ralph Häfner over de betekenis van gedrukte catalogi van geleerdenbibliotheken als bron voor onderzoek: ze moeten uitgegeven en toegankelijk gemaakt worden.
Interessant is het om ook eens de mening van een taalkundige te horen over de editiepraktijk. Franz Simmler zet uiteen dat hij als taalkundige alleen uit de voeten kan met diplomatische edities en dat hij niets kan met genormaliseerde leesedities en een variantenapparaat dat op subjectieve keuzes berust. Hartmut Laufhütte tenslotte laat zien - ondanks de constatering van Roloff in het begin - dat de tekstediteur de aangewezene is om filologisch detectivewerk te doen, wil hij zijn tekst tenminste doorgronden.
pjv
| |
Noordzee-emblematiek
De meeste van de in de door Bart Westerweel geredigeerde bundel Anglo-Dutch relations in the field of the emblem (Leiden etc.: Brill, 1997, xxvi + 310 blz., ills., ƒ195,-, isbn 90-04-10868-8) bijeengebrachte artikelen vormen de neerslag van twee emblematiek-congressen: in 1989 in Leiden en in 1996 in Leuven. De bundel verscheen als nr. viii in de reeks Symbola et Emblemata; studies in Renaissance and Baroque Symbolism.
Peter M. Daly bepaalt ‘the place of the English emblem book in the context of continental emblem book production to the year 1700’. Uit die periode somt hij 60 titels op van Engelse emblematische werken in ongeveer 123 drukken en uitgaven en 28 emblematische manuscripten. Werner Waterschoot en Karel Bostoen wijden bijdragen aan Van der Noots Theatre. Paul J. Smith breidde een eerder in het Nederlands verschenen artikel over een tot embleem getransformeerde Esopische fabel, De slang en de vijl, uit voor deze bundel.
Michael Bath beschrijft de receptie
| |
| |
van Vaenius' Emblemata Horatiana in Engeland en Schotland. De bundel Minerva Britanna (1612) van Henry Peacham vormt het onderwerp van het artikel van Judith Dundas en het werk van de bekende emblematadichter Francis Quarles wordt belicht door Karl Josef Höltgen. Bernhard F. Scholz vergelijkt de woord-beeld-relaties bij Benedictus van Haeften en Christopher Harvey. Alan R. Young houdt zich bezig met een embleem met twee kruiken van George Wither, en Bart Westerweel met de traditie van het liefdesembleem bij Philip Ayres. Westerweel is de eerste die wat uitvoeriger gekeken heeft naar het Washingtonse exemplaar van het uitermate zeldzame Fons Amoris (een tweede incompleet exemplaar is in Moskou), dat als bron gediend moet hebben voor Ayres.
Peter Davidson vergelijkt de vertoningen bij de opening van de Leidse universiteit met die bij de intocht van Charles I in Edinburgh, en Eirwen E.C. Nicholson de eik met de oranjeboom als symbolen van respectievelijk de huizen Stuart en Oranje. D.C. Mantz, S.E. Gardner en E.M. Ramsden schrijven over Joseph Hall, die invloed gehad heeft op Huygens en Cats. Paul Raasveld ten slotte, bestudeert de Nederlandse emblematische bewerking, met prenten door Jan Luyken, van The mothers legacie, to her unborn child (1624) van Elizabeth Jocelin.
Het met veel uitstekende illustraties uitgevoerde boekwerk, dat weer veel onvermoede en nieuwe aspecten aan de studie van de emblematiek toevoegt, bevat aan het slot een namenregister.
pjv
| |
Griezelen, moord en doodslag
Een lichte huiver, een koude rilling bevangt een recensent als kort na elkaar twee boeken over vrijwel hetzelfde onderwerp verschijnen. Dat kan geen toeval zijn, vooral als die twee boeken elkaar vrijwel niet overlappen, ja zelfs elkaars tegenpolen zijn. Cor Docter schreef het, op een groot publiek gerichte, Grossiers in moord & doodslag; veelschrijvers in Nederland en Vlaanderen (Amsterdam: Meulenhoff-*M, 1997, 199 blz., ills., ƒ29,90, isbn 90-290-5431-x) en Dennis Schouten publiceerde het strikt wetenschappelijke Duivelse boeken; twee eeuwen griezelliteratuur in de Lage Landen; een bibliografie (Den Haag: Stichting Bibliographia Neerlandica, 1997, 220 blz., ills., ƒ42,50, isbn 90-71313-57-3).
Het boek van Docter - die het verschijnsel van binnenuit beschrijft - ziet eruit als een pulpboek, dat voor en achter op het omslag nog wervende ondertitels toevoegt als ‘Het verhaal achter de Verboden Vruchten van de populaire misdaadroman’ en ‘Een uniek overzicht van de populaire misdaadroman in Nederland en Vlaanderen’. De bibliografie van Schouten - die het verschijnsel wetenschappelijk-objectief benadert - is in haar uitvoering de keurigheid en saaiheid zelve.
In het voorwerk van de bibliografie wordt veel aandacht besteed aan de afbakening van het genre. Science Fictionen horror-deskundige Eddy C. Bertin buigt zich in de inleiding over de termen ‘horror’, ‘griezel’, ‘gruwel’, ‘psycho’ en ‘terreur’ en Schouten komt na een historisch overzicht van twee eeuwen griezelliteratuur in binnen- en buitenland tot de omschrijving van elf categorieën verhalen die tot de bibliografie worden toegelaten, mits ze bij de lezer gevoelens van vervreemding, onbehagen, angst of afschuw teweegbrengen. Dit leverde voor de periode 1765-1996 een lijst van 3888 boektitels op, ingedeeld in acht subgenres, gepubliceerd in Nederland en België, in de Nederlandse taal, oorspronkelijk én vertaald. Verder bevat de bibliografie een lijst titelvarianten, een overzicht van Nederlandstalige publicaties over griezelliteratuur en een lijst van geraadpleegde literatuur en bronnen. Wat deerlijk gemist wordt in deze publicatie is een (poging tot) oplossing van de talrijke pseudoniemen en een index op vertalers, illustratoren, serietitels en uitgevers.
Cor Docter maakt zich minder druk om een precieze omschrijving van zijn onderwerp, de ‘populaire misdaadroman’. In zijn voorwoord heeft hij het over ‘de wegbereiders van de volwassen genrefictie, over de schrijvers van de strekkende meter, die aan de lopende band tien, honderd, tweehonderd of meer boeken schreven en dús niet of ternauwernood een plaatsje kregen in de literaire geschiedschrijving’. Docter houdt zich bezig met wat in het buitenland pulp, Trivialliteratur, shilling shockers of penny dreadfuls heet en komt op zijn korte tocht door de historie ook het criminele straatlied, de picareske roman en de volks- of colportageroman tegen. Al is de definiëring van de materie niet wetenschappelijk verantwoord, Docter weet wel waarover hij het heeft. Deze latere journalist van de Haagsche Courant en het Rotterdams Nieuwsblad begon als negentienjarige direct na de Oorlog om den brode boeken te produceren. Het zouden er meer dan honderd worden
| |
| |
onder de pseudoniemen Francis Hobart, Sidney Spring en Salem Pinto. Het autobiografische hoofdstuk 6 biedt een onthullend kijkje achter de schermen van de broodschrijverij, de uitgeverij van al dan niet vertaalde en bewerkte, al dan niet in talloze series ondergebrachte massalectuur en de leesbibliotheekhouders die daarin vaak een belangrijke rol speelden.
Ook dit boek mist helaas een index, hetgeen niet helemaal goed gemaakt wordt door de uitvoerige auteurslijst met bijzonderheden over pseudoniemen en gepubliceerde titels. In de zeven hoofdstukken die het boek omvat, komt men immers tal van namen van letterkundigen (J.J.A. Gouverneur, Justus van Maurik, Ben van Eijsselsteijn, Herman Heijermans, F. de Sinclair, Jan de Hartog, Willy Corsari, W.F. Hermans, Jef Geeraerts enzovoort), vertalers en uitgevers tegen met aardige anekdotes die nu niet snel terug te vinden zijn. Wel bevat Docters boek nog een overzicht van geraadpleegde boeken, tijdschriften en dagbladen en van de nominaties en winnaars van de Gouden Strop.
pjv
| |
De wereld van Büch
Mochten scholieren in het middelbaar onderwijs voor het lezen van ‘de lijst’ niet aan voldoende informatie kunnen komen via uittrekselboeken en het medium Internet, dan kunnen zij voor wat betreft het werk van Boudewijn Büch ook terecht bij Dossier: Boudewijn Büch door G. Boterblom (Ellessy: 1997, ƒ29,95, 129 blz.). Dit boekje voor ‘scholieren voortgezet onderwijs, docenten Nederlands (...), studenten (...) en deelnemers aan leeskringen, maar natuurlijk ook voor alle Boudewijn Büch-fans’ geeft een overzicht van het leven en werk van Büch. Naast een bio- en bibliografisch overzicht waarin wordt ingegaan op het al dan niet autobiografische karakter van zijn oeuvre, worden zijn romans, reisboeken en dichtbundels besproken. Behalve een korte samenvatting wordt aandacht besteed aan het thema, de titelverklaring, het motto, het perspectief, de ontvangst door de critici en andere achtergrond informatie. Het dossier bevat bovendien een aantal vragen en opdrachten over het werk van Büch. In de ‘Dossier’-reeks is eveneens verkrijgbaar Dossier: Kees van Kooten van Susan van der Pol-Horvath.
karen van der kamp
|
|