Literatuur. Jaargang 15
(1998)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
De buitenstaander
| |
[pagina 311]
| |
leven vasthoud die geprefigureerd zijn door dichters of door beeldend kunstenaars. Heel veel betekenis die ik aan kunst heb leren hechten, heeft te maken met een soort matrix waarmee die kunst de werkelijkheid niet alleen hanteerbaar maakt, maar haar ook betekenis geeft.
Dingen krijgen veel meer betekenis als je ze met dat oog leert bekijken, je ervaart de werkelijkheid zo veel meer. Je kent dat gedicht van Bloem wel, dat je in een trein zit en dat je in een stad komt met lichte vensters; ik denk dat ik ook zo graag met de trein reis omdat ik die ervaring zo bijzonder vind: je vermoedt allemaal huiselijk leven waar je zelf geen deel aan hebt, wat geen kwaad kan, want je rijdt er toch voorbij - zoiets. Dat komt door dat gedicht van Bloem, daar ben ik me nog steeds van bewust: dat leidde tot een andere appreciatie van wat ik zie en van wat ik ervaar. Dat zal wel iets heel gewoons zijn, maar voor mij was het een ontdekking dat dat zo veel met je doet, de jarenlange omgang met kunst of literatuur. Ik vind barok woordgedoe vaak onaangenaam. Ik raak
J.C. Bloem ‘Lichte Vensters’, in: Verzamelde gedichten (Amsterdam, 1992), pp. 99-100
er te veel door geïmponeerd. Ik kan buitengewoon slecht tegen verbale drukte. De ontspanning die nodig is om een ervaring werkelijk te evoceren, laat zich niet rijmen met al te uitbundige woordkunst. Ik houd bij uitstek van kale kunst. Minimalistische dingen winden mij het meest op, de inzet op één effect, op één visuele mededeling - die dan wel gelaagd kan zijn, zoals bij Ger van Elk, maar die geconcentreerd is, niet breedsprakig.
De mooiste dingen die het Rijksmuseum binnenkwamen toen ik er directeur was, zijn allemaal bij uitstek strong images. De twee schilderijen waar ik het meest mee heb uit die periode zijn de Uyttenbogaert van Rembrandt en de Vrouwe Winter van Van Everdingen, beide heel krachtige beelden die zich meteen op je netvlies hechten. Het kost mij meer moeite om grote Poussin-composities mooi te vinden, dat zal nooit mijn lievelingsschilder worden.
Ik merk bij de Beeldenstorm-uitzendingen dat ik het liefst schilderijen uitzoek waar ik eigenlijk niets bij hoef | |
[pagina 312]
| |
te zeggen, die zelf als het ware al zeggen ‘dit is er’. Wat ik dan vervolgens doe, is een beetje articuleren dat ‘het’ er is, in mijn eigen woorden herhalen wat eigenlijk al evident is. Dan maak ik me iets te ondergeschikt aan het beeld en de producent van het programma vindt dat dus ook niet de meest geslaagde uitzendingen...
Ik ben zelf erg gecharmeerd van een serie boekjes waarin telkens een topstuk uit het Rijksmuseum vergeleken wordt met een topstuk uit de National Gallery in Londen; die twee beelden hebben een associatief verband met elkaar, dat trouwens wel uit te leggen moet zijn, op meer gebaseerd moet zijn dan alleen een subjectieve waarneming. Ik had bij elke ontmoeting van twee kunstwerken een dichter gevraagd om een gedicht te maken. Cor Jellema heeft dat bijvoorbeeld gedaan, en Rutger Kopland. Het grappige is dat dichters veel vrijer reageren op een kunstwerk dan kunsthistorici. Ik ben altijd op zoek naar authentieke reacties op een kunstwerk, die naast kunsthistorische waarnemingen van dat kunstwerk kunnen staan.
Kopland heeft het in een van die boekjes over de stilte op een schilderij van De Braekeleer. Ik kan ook wel, door dat schilderij te beschrijven, uitleggen wat de bijzondere kwaliteit van deze schilder is; ik zou het schilderij naast een doek van Vermeer kunnen hangen - ‘Schilders van stilte’, zoiets. Maar het is natuurlijk veel mooier als je dat met een gedicht kunt evoceren; dat geeft de meest aangrijpende, emotionele toegang tot het kunstwerk. Dat lukt lang niet altijd, heb ik ontdekt; het hangt er vanaf of de dichter een werkelijk visuele ervaring bij het schilderij heeft gehad, of dat hij zich beperkt tot de voorstelling, of het schilderij slechts gebruikt als illustratie bij een filosofietje. Er zijn een heleboel mogelijkheden om je niet tot een kunstwerk te verhouden, niet direct althans. En die directe ervaring is wat het lezen van dat gedicht van Kopland bijvoorbeeld oproept.
Ik had vooral dichters voor ogen van wie ik dacht dat ze een zodanig beeldend vermogen hadden dat ze ook wel - in verbale zin - beeldend zouden reageren op de beelden die ik ze voorschotelde. In een klein aantal gevallen word je je als toeschouwer/lezer het beeld ook inderdaad meer bewust. Maar vaker zijn de beelden alleen een aanleiding voor de dichter om iets te zeggen wat hij toch al kwijt wilde. De tentoonstelling van Harry Mulisch in het Stedelijk was mij net iets te veel een staalkaart van de canon, van wat algemeen goed gevonden wordt. Met uitzondering van het begin had het te weinig eigens. De beelden werden voor Mulisch op den duur heel erg illustraties van een bepaalde gedachtegang. Voor mij betekenen beelden iets heel anders.
Er bestaat natuurlijk ook beeldende kunst waarin tekst een prominente rol speelt. Er hangt een schilderij in het Rijksmuseum, een van de oudste beschilderde panelen uit onze kunstgeschiedenis, waarop een dame staat afgebeeld - Lijsbeth van Duvenvoorde - met in haar hand een tekstband. Zij - en, op de verloren gegane pendant van het paneel, haar man - zegt iets met woorden wat je nooit in beeld kunt zien, ook niet als je veel meer middelen tot je beschikking hebt dan de kunstenaar die dit paneel maakte: ‘mi verdriet lange te hopen, wie is hi die sijn hert hout open’ -
‘mi banget seret, wi is hi, die mi met minne eret’.
Dat is een mooi en vroeg voorbeeld van de beperkingen van de beeldende kunst. Ik vind het leuk om zoiets er uit te lichten en er vervolgens een verhaal omheen te vertellen.
Er zijn twee verschillende houdingen mogelijk in de omgang met kunst. Er is de houding van uitdelen, en de houding van alles voor jezelf houden. Daar horen ook twee verschillende spraakgebruiken bij. In vooral de moderne kunst wordt een spraakgebruik gehanteerd waarvan duidelijk is dat, als jij die taal niet beheerst, de bijbehorende kunst ook niet voor jou is. Het verbaliseren dient ertoe om kunst te reserveren voor een kleine groep. Ik heb net het omgekeerde: het kan me niet moeilijk genoeg zijn, ik wil er toch graag altijd op een begrijpelijke manier een verhaal over vertellen. Dat kan ook bijna altijd. Ik kon de werkster altijd uitleggen waar ik al die uren op mijn studeerkamer mee bezig was. Voor veel kunsthistorici is het heel vervelend dat alles in principe alles vrij eenvoudig, in normale Nederlandse bewoordingen uit te leggen valt. Dat is de drijfveer achter alles wat ik doe: mensen op een toegankelijke manier proberen te laten delen in de bijzondere ervaring die kunst teweeg kan brengen.’ |
|