| |
| |
| |
literatuur-recensies
Spannende klassieken
Maerlants werk. Juweeltjes van zijn hand. Bezorgd door Ingrid Biesheuvel. Deltareeks. Baarn: Ambo / Amsterdam: Amsterdam University Press, 1998, isbn 90 2631 536 8. 597 blz., ill., ƒ69,90, 1390 bf.
Hieronijmus van Alphen, Kleine Gedigten voor Kinderen. Bezorgd door P.J. Buijnsters. Deltareeks. Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1998, isbn 90 253 0174 6. 223 blz., ill., ƒ39,90, 799 bf.
Hildebrand, Camera Obscura. Bezorgd door Willem van den Berg, Henk Eijssens, Joost Kloek, Peter van Zonneveld. Deltareeks. Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1998, isbn 90 253 2037 6. Twee delen, 390 en 399 blz., ill., ƒ75,-, 1500 bf.
Eindelijk, daar zijn ze dan: de eerste delen van de Deltareeks, de serie die de belangrijkste werken uit de Nederlandse literatuur vanaf de Middeleeuwen tot ongeveer 1950 terug moet brengen in de boekwinkel. Waarom het zo lang geduurd heeft, leest u elders in dit nummer in de bijdrage van Peter Hoffman. Hier staat de vraag centraal of de idealen van de initiatiefnemers tijdens het moeizame productieproces hebben standgehouden. Hun doelstellingen zijn immers niet gering: een algemeen literair geïnteresseerd publiek via aantrekkelijk vormgegeven boeken toegang bieden tot Vlaams en Nederlands literair erfgoed, dat op verantwoorde wijze geselecteerd en bewerkt is, maar niet afschrikwekkend wetenschappelijk gepresenteerd mag worden. Oftewel: kunnen literaire werken waar het imago stoffig en specialistisch aan kleeft, opnieuw aantrekkingskracht krijgen voor een grotere groep lezers? De drie nu verschenen auteurs - Maerlant, Van Alphen en Hildebrand - vormen een goede test voor deze vertaalslag van ‘diep’ naar ‘breed’.
Met één oogopslag valt te zien dat tenminste één doelstelling is waargemaakt: het uiterlijk van de boeken nodigt meteen uit tot consumeren.
Verzorgdheid is het sleutelwoord. Een kleurenomslag met een illustratie verlokt tot bladeren in de stevig gebonden banden, waarbij papiersoort, leeslint, lettertype(n) en lay-out de leeslust verhogen. Wie meer delen bekijkt, vallen de steeds gevarieerde uitbeeldingen van een symbolisch boek op en ook de variatie in kleuren die toegevoegd zijn aan het deftige blauw van het linnen dat elk exemplaar omspant. Lof dus voor vormgeefster Hannie Pijnappels, al zal de beslissing om de Camera Obscura van een felgroene cassette te voorzien niet met ieders smaak stroken. Beers zelf zou er wellicht ook verbaasd over zijn geweest: groen - gecombineerd met geel - doet het tenminste niet goed in Eene tentoonstelling van schilderijen en maakt hem zelfs ‘vermoeid van kleuren en tinten’ (1, 321). Een ander minpuntje vormen de illustraties in het deel over Jacob van Maerlant: ze zijn weliswaar scherp, maar te klein, waardoor ontcijfering van de teksten nodeloos lastig is. De op de afbeeldingen gebaseerde ‘Aanwijzingen voor het lezen van het Middelnederlands’ (580, 582-583) sorteren dan ook niet helemaal het gewenste effect.
Stimuleert het uiterlijk het eerste doel van de Deltareeks - lezen -, ook de presentatie van de stof draagt daaraan bij. Er is met succes geprobeerd het werk van de auteur centraal te stellen: diens teksten vormen steeds het zwaartepunt van de uitgave. Het nagenoeg ontbreken van inhoudssamenvattingen doet de rest. Wie wil weten waar die beroemde Maerlant, Van Alphen en Hildebrand nu eigenlijk over schreven: hij of zij leze! Op dit punt is een duidelijk onderscheid bereikt met de traditionele uitgaven van historische teksten. Toch was natuurlijk voorspelbaar dat Maerlants juweeltjes, Van Alphens kindergedichtjes en Hildebrands schetsen en verhalen niet helemaal voor zichzelf zouden spreken; daarvoor is de kennis over de verschillende auteurs, de tijd waarin ze leefden en de manier waarop ze hun teksten schreven te veel vervaagd. Bovendien bestaat de herinnering bij het niet-specialistische publiek doorgaans uit vastgeroeste vooroordelen, die bepaald geen gelijke tred houden met de ontwikkelingen in de wetenschap. Voldoende redenen om de teksten toe te lichten, maar meteen ook een bron van discussie: in welke vorm biedt commentaar genoeg duidelijkheid zonder het publiek af te schrikken én zonder de wetenschappelijke status quo tekort te doen? Op dit punt zijn verschillende oplossingen gekozen.
Als enige van de drie auteurs heeft Maerlant een korte inleiding vooraf toebedeeld gekregen. Een verstandige beslissing. Al is deze dertiende-eeuwse West-Vlaming de laatste jaren opnieuw tot leven gekomen, vooral dankzij het Leidse centrum voor Medioneerlandistiek, toch zal menigeen profiteren van de beknopte samenvatting van de beschikbare feiten. Samen met de inleidingen bij de fragmenten vormt de algemene opmaat bovendien een goede intro- | |
| |
ductie op de vele Juweeltjes van zijn hand. Het boek biedt een overzicht-infragmenten van Maerlants gehele oeuvre dat, op een enkel onderdeel zoals de in de Griffioenreeks verschenen Der naturen bloeme na, voor niet-specialisten ontoegankelijk en dus onbekend is.
Samenstelster Ingrid Biesheuvel waakt ervoor de recente stroom Maerlant-publicaties nog eens dunnetjes over te doen: de toelichtingen zijn niet overladen met informatie die men gemakkelijk elders kan halen en ook eindeloze rijen verwijsnoten blijven achterwege. Het lezen van de teksten zelf komt zo inderdaad voorop te staan, hetzij bovenaan de pagina in het Middelnederlands, hetzij onderaan in de heldere, hier en daar wat vlakke, vertaling. Toch vraag ik me af of de behoefte aan informatie niet onderschat is. Zo gauw men bij de tekst verdere vragen stelt, loopt het spoor dood. Doordat aantekeningen ontbreken, kom je er bijvoorbeeld niet achter of het ‘rijkste eiland ter wereld’ Tambrobane (Taprobana; Alexanders geesten, 68-69) werkelijk op middeleeuwse kaarten te vinden was, of dat het een door Maerlant uit zijn bron overgenomen naam betreft die hij zelf ook niet kon verifiëren. Evenmin vindt men iets over bijvoorbeeld Mathias van Trier, behalve het in de Historie van den Grale vermelde gegeven dat hij een plaats aan de tafel van het Laatste Avondmaal waardig was (99). Ook vragen over het Middelnederlands worden maar spaarzaam beantwoord: Biesheuvel staat stil bij de bekende plaats ‘misselike tonghe’, die duidt op het gebruik van verschillende dialecten in één tekst (Sinte Franciscus leven, 422, 428). Maar naar verklaringen van nevenvormen (zoals ‘kegen’ voor ‘jegen’ in Historie van den Grale, of ‘Andromata’ en ‘Andromaca’
Moslims doen een aanval op de stadsmuur van Akko. Miniatuur uit een vroeg veertiendeeeuws handschrift (Rome, Bibliotheca Apostolica Vaticana). Illustratie overgenomen uit Maerlants werk.
voor Andromache in Historie van Troyen) zoekt men tevergeefs. Wie zover gaat de door Biesheuvel gebruikte edities op te slaan, heeft veel last van het feit dat regelnummering in het Deltadeel ontbreekt, zelfs in de voetteksten. Het is jammer dat de prikkeling die van de tekst uitgaat niet gehonoreerd wordt. Van mij mag een tweede deel met toelichtingen alsnog verschijnen.
Dat men niet benauwd hoeft te zijn dan te veel bij een studie-editie te belanden, bewijzen de delen over Van Alphen en Beets/Hildebrand. Hun editeurs zijn scheutiger met informatie, maar het leeseffect wordt er niet door geschaad. Beide schrijvers krijgen een vrij uitvoerige uitleiding en een lijst aantekeningen. Bij Van Alphen kan dat zonder regelnummering omdat de gedichten nu eenmaal een geringe omvang hebben. Hildebrands prozaregels zijn gelukkig geteld, zodat eindeloos gezoek is voorkomen; de toelichtingen zijn bovendien comfortabel opgenomen in een apart deel. Wie ze daarmee overigens zou laten voor wat ze zijn, mist een behoorlijk deel van de pret. Niet alleen komt de humor van de Camera Obscura beter uit de verf door de sociologisch getinte verklaringen van taalgebruik en gewoonten (‘gold als enigszins chic’, ‘in Beets’ tijd al ouderwets' enzovoort). Ze verhelderen ook de positie van de auteur temidden van tijdgenoten: vele tekstplaatsen blijken een reactie op collega's pro (Kneppelhout, Gewin) of contra (Potgieter, Geel). Een aanwinst vormen ook de verwijzingen naar Na vijftig jaar, de deels thematisch, deels alfabetisch geordende ‘op- | |
| |
helderende aanteekeningen’ die Beets in 1887 publiceerde (en die toen binnen vier weken uitverkocht waren). Via deze hier tevens integraal afgedrukte lijst (2e druk, 1888), kijken we over de schouder van de auteur mee: we zien hem woordbetekenissen uitbuiten (‘bleekdragen’: bloedkoralen kettingen worden bleek door het dragen; de frisheid van het rood is een indicatie van de gezondheid van de draagster, (2, 351)) en talloze precieze feiten uiteenzetten (Van der Hoek, boekhandelaars te Leiden, (2, 365)). Bovendien geeft Beets de herkomst van een menigte literaire citaten in de Camera, van Vergilius en Vondel tot Voltaire en Van Oosterwijk Bruyn. Even interessant is
wat hij niet vermeldt, bijvoorbeeld een passage uit Gerrit Witse. Daarin zit het meisje Klaartje Donze met een witte duif op het hoofd ‘in “het paradijs van Nederland”, als de blinde Moens zingt’ (1, 269). Blijkbaar had Beets dus enig werk van deze niet geniale, maar rond 1840 nog behoorlijk populaire, veelschrijfster in de kast. Misschien had hij het in 1887 van de hand gedaan of ontbrak hem de lust het na te slaan. Dat is des te opmerkelijker omdat juist deze passage meermaals geïllustreerd is, zoals uit de bijlage met afbeeldingen blijkt (2, 119-121).
Uit het woud van drukken van de Camera Obscura - gereconstrueerd in een bijlage - kozen de editeurs de 21ste, de laatste die door Beets zelf verzorgd werd. Het jaartal van deze uitgave is de enige lacune in de voorbeeldig nauwkeurige editie van het team Willem van den Berg, Henk Eijssens, Joost Kloek en Peter van Zonneveld: Beets redigeerde haar in zijn 85ste levensjaar, 1899, maar de overzichtslijst geeft 1901 (nr. 23; 2, 78-79).
Jo Spier: ‘De schilderijententoonstelling’. Illustratie uit de veertigste druk van de Camera Obscura uit 1939.
Ook Van Alphens Kleine Gedigten voor Kinderen (3 delen, 1778-1782) beleefde vele uitgaven, waarbij het ontbreken van copyright ook nog eens voor allerlei roofdrukken en imitaties zorgde. Editeur P.J. Buijnsters koos voor de door Van Alphen geautoriseerde verzameluitgave van de drie oorspronkelijke delen, uit 1787. Uitgever Van Terveen uit Utrecht had al steeds op zo'n verzameling gehoopt en de paginanummering door laten lopen. Minder enthousiast was hij aanvankelijk over Van Alphens plan voor afbeeldingen. Zijn Amsterdamse collega Allart zag daar wel brood in en liet topillustrator Buijs 66 tekeningen maken, bij elk gedicht één. De gravures daarvan waren apart verkrijgbaar, zodat elke koper een eigen set teksten met platen kon samenstellen. Voor de editie van 1787 graveerde Vinkeles alle Buijs-ontwerpen opnieuw: vanwege de stijl van de hoofddeksels staat deze set bekend als ‘met de steekjes’. Later verscheen de veel lelijkere ‘Van Alphen met de hoedjes’, waarmee de platen bedoeld worden die de firma Van Terveen in 1821 door Zeelander liet maken. Aangezien juist de combinatie van tekst en plaat de verkoop belangrijk stimuleerde en Van Alphen gaandeweg vereenzelvigd werd met beide onderdelen, heeft Buijnsters voor Delta een ‘ideale’ set in laten binden. Begrijpelijkerwijs koos hij voor Buijs' ‘steekjes’, al is het jammer dat een bijlage met Zeelanders ‘hoedjes’ ontbreekt.
Dat gemis wordt echter ruimschoots goedgemaakt door het nawoord. Trefzeker en met gevoel voor understatement rekent Buijnsters af met de onderschat- | |
| |
ting die Van Alphens populariteit als een schaduw vergezeld heeft, zeker sinds de bespotting door negentiende-eeuwers als De Génestet (‘Mijn spelen wás leren‘), Beets (‘Dat gezegde [over het spelend leren] wil er niet bij één kind in’, Kinderrampen, zie Camera Obscura, 1, 25) en Multatuli (vooral in Woutertje Pieterse). Buijnsters maakt glashelder welke idealen schuilgingen achter de ‘ogenschijnlijke simpelheid’ (196) van de versjes en onthult ook waar Van Alphen zijn pedagogische en literaire mosterd haalde. Deze recapitulatie vergroot het begrip van de gedichten en hun populariteitscurve.
Een vergelijkbaar effect sorteert de toelichting bij de Camera Obscura. Na de constatering dat de schrijver-predikant Beets zijn hele leven achtervolgd werd door de populariteit van zijn vroege werk, reconstrueren de editeurs de wording van het boek. Ze benutten de vele beschikbare studies voor een afgewogen oordeel over de samensmelting van Beets' dagboek, zijn studentenleven, zijn literaire interesses en poëticale opvattingen in de steeds groeiende Camera. Ook de reacties - van Potgieters snerende ‘kopijeerlust des dagelijkschen levens’ tot de ‘heiligverklaring’ (2, 43) - worden belicht. De conclusie luidt dat de Camera het type klassieke tekst is waaraan latere lezers meer belang hechten dan tijdgenoten en de auteur zelf deden.
Daarmee is de hamvraag gesteld: lezen wij deze klassiekers nog voor ons plezier? Auteurs uit de canon zijn immers vaker bekend om hun omstredenheid dan om hun leesbaarheid. Ook de drie Delta-schrijvers hebben zo'n imago: Maerlant mag dan als eerste wereldkennis in eigen taal doorgeven, hij is een saaie veelschrijver; Van Alphen is weliswaar de vader van het kinderboek maar ook een naïeve moralist; Hildebrand kan weergaloos humoristisch observeren, maar hij is een pedante kwal. Wie na het voorgaande nog twijfelt, kan ik alleen maar aanraden de proef op de som te nemen en zich te laten meeslepen door herontdekking of verrassing.
Dat laatste zal vooral bij Maerlants magistrale oeuvre gebeuren. De bloemlezing onderstreept de fascinerende gang van fictie naar waarheid. Vanuit het ‘gedegen begin’ over Alexander de Grote en koning Artur - die zo modern is dat hij Merlijn Stonehenge op laat richten -, komen we via de ridders uit de Torec en de Historie van Troyen terecht bij de adviezen voor gezagsdragers. Zo is het pad naar waarheid ingeslagen: het voert langs de encyclopedische Der naturen bloeme, langs de rijmbijbel en de heiligenlevens naar de geschiedenis van de wereld in Spiegel historiael. Lyrische kwaliteiten komen intussen aan bod in de Wapene Martijn en Van den lande van oversee. Onderweg valt men van de ene spanning in de andere, bijvoorbeeld bij de reusachtige olifanten van Porus (Alexanders geesten) of het beleg van Jotapapa (Rijmbijbel).
Van Alphen brengt de nostalgie van de kindertijd boven. De metgezelletjes van Jantje voeren de lezer terug naar de wereld van speelgoed en eerste ontdekkingen. De later zo verguisde verstandigheid van de jeugdige hoofdpersonen blijkt de natuurlijke metgezel van goed voorstelbare emoties, bijvoorbeeld de angst voor straf als een ruit gesneuveld is of voor het donderende onweer. Boeiend is ook de introductie op het harde leven, zoals bij het zieke zusje, de bedelaar en het tastbare lijk. Intussen zal niet iedereen de verzameling in één keer lezen, maar daar zijn de miniatuurtjes ook niet voor bedoeld: ze gedijen het best bij matige consumptie.
Hetzelfde geldt voor de verhalen uit de Camera Obscura. Beets durfde minutieus te schrijven en tekent in zijn ‘snippers’ (2, 43) detail na detail uit de negentiende-eeuwse samenleving op. Heel vaak zijn de observaties frappant, bijvoorbeeld van de weersomstandigheden in januari 1838 of de aanleg van de spoorwegen, die ‘als een tralie-net’ over Nederland zullen liggen (1, 307, 115; 2, 306). Daarnaast bestaat het leesgenot uit herkenning, natuurlijk van de vier bekendste verhalen (over Stastok, Kegge, ‘Buikje’ en Nurks), maar ook van Beets' plaats in de literatuurgeschiedenis. Zo vormen de karakterschetsen als De Markensche visscher, De Noordhollandsche boerin haast een echo van de zeventiende-eeuwse zedenprinten van Huygens en preluderen stukjes als Kinderrampen en Een beestenspel op Multatuli. En als de stelling van de editeurs waar is dat het Nederlandse zelfbeeld al 150 jaar stabiel is gebleven, mag men hopen dat ook deze uitgave van de Camera gewild zal zijn ‘als een paar oranje handschoenen’ (2, 57, 19).
Tenzij geen Nederlander meer van lezen houdt, moet het dus wel goed gaan met de Deltareeks. Er kan bovendien voor gespaard worden: de uitgevers houden de boeken minstens tien jaar in voorraad. Als volgende delen zijn onder anderen Bredero, Perk en Gezelle aangekondigd. Hopelijk zal de serie daarna nog vele smaakmakers uit het literaire erfgoed opnemen, Bosboom-Toussaints Het huis Lauernesse bijvoorbeeld en Tijl Uilenspiegel en...
lia van gemert
| |
| |
| |
Renaissance: kom en zie!
Hans Luijten (ed.), Jacob Cats Sinne- en minnebeelden. 3 dln., Den Haag, 1996, (reeks Monumenta Literaria Neerlandica), resp. 350, 776 en 526 blz., ƒ150,-.
‘Als het woord Renaissance klinkt, dan ziet de droomer van verleden schoonheid purper en goud.’ Met deze zin opende de beroemde historicus Johan Huizinga in 1920 zijn studie die hij de titel Het probleem der Renaissance meegaf. Hij concludeert dat alle pogingen om de renaissance te typeren hebben gefaald. Dat woord krijgt, afhankelijk van de context zo'n verschillende lading dat het te vergelijken is met de zeegod Proteus die op het moment dat vissers hem wilden vangen om hem een waarheid te ontlokken, steeds van gedaante veranderde.
Er is echter ook een heel andere aanpak mogelijk als het om het begrip ‘renaissance’ gaat. Niet kijken naar hoe het begrip in de geschiedenis is ingevuld, niet zoeken naar een sluitende definitie, maar op zoek gaan naar uitingen uit de vroeg-moderne tijd die we allemaal als renaissancistisch ervaren. Het werd me duidelijk hoe inspirerend deze invalshoek is, toen ik de nieuwe uitgave van de beroemde emblematabundel Sinne- en minnebeelden, het debuut van Jacob Cats, in handen kreeg. Vorig jaar verscheen in de reeks Monumenta Literaria Neerlandica een uitgave die niet alleen de tekst met alle platen weer beschikbaar heeft gemaakt, maar die ook twee delen achtergrondmateriaal bevat. De editeur Hans Luijten heeft met zijn uitgave de literatuurgeschiedenis een grote dienst bewezen. Op de vraag wat ‘renaissance’ betekent, kunnen we met zijn uitgave in de hand zeggen: kom en zie!
Met embleem bedoelt men de driedelige eenheid van opschrift (motto), beeld (pictura) en onderschrift (subscriptio), zoals die in de vroeg-moderne tijd populair was. Er is, aldus Hans Luijten, een wisselwerking van uitbeelden en uitleggen, een proces van ‘verhullend onthullen’ om al combinerend en redenerend een juist inzicht te krijgen in het menselijk gedrag. Het motto ervaren lezers als de pregnante formulering van een wijsheid
Embleem uit Jacob Cats, Proteus ofte minne-beelden verandert in sinnebeelden. Rotterdam, 1627. Foto: Exemplaar UBL, 1018 CZ
over het menselijk gedrag die, nog eens ondersteund door de pictura, gemakkelijk in het geheugen blijft hangen. De subscriptio, veelal in de vorm van een epigrammatisch gedichtje, vormt de uitwerking van het motto en stimuleert een eigen gedachtengang.
In een embleemboek trekken natuurlijk allereerst de platen de aandacht. In de Sinne- en minnebeelden zijn die gemaakt door Cats' stadsgenoot Adriaen van de Venne (1589-1662). Er moet tussen schrijver en tekenaar nauw contact zijn geweest, wat geleid heeft tot 52
| |
| |
boeiende en zorgvuldige prenten. Deze zijn in de nieuwe uitgave goed terecht gekomen. Dikwijls speelt Jacob Cats een spel met alledaagse beelden. Luijten toont evenwel aan dat de uitgebeelde scènes niet zomaar afkomstig zijn uit het dagelijks leven, maar traditioneel bepaald zijn, zodat we al direct een beeld krijgen van de stereotypen van de vroegmoderne tijd. Het is, neem ik aan, algemeen bekend dat Jacob Cats het genre op een bijzondere manier uitbuit. De platen krijgen niet slechts, zoals te doen gebruikelijk, één verrassende duiding, maar worden steeds vanuit drie levensaspecten van commentaar voorzien. Alle gravures hebben een moraal die toepasbaar is op het gebied van de liefde, van de maatschappij en van de godsdienst. De nieuwe editie van de emblematabundel is terecht gebaseerd op de Rotterdamse uitgave van 1627. De leesbaarheid werd daarin vergroot, doordat Pieter van Waesberge als uitgever de drie duidingen van elke pictura direct achter een prent afdrukte.
En niet alleen is er een drieledige duiding van de pictura, de toegevoegde teksten hebben eveneens drieërlei gestalte. De Nederlandse epigrammen worden steeds gevolgd door gedichten in het Latijn en Frans; hiervan is Cats in de meeste gevallen ook zelf de auteur. Daarna volgen er ook nog eens allerlei citaten in verschillende talen, vaak met bronvermelding. Een keur van klassieke, bijbelse en humanistische auteurs kunnen lezers aan zich voorbij zien trekken. Gelukkig voor moderne lezers heeft Hans Luijten alle, maar dan ook alle, niet-Nederlandse teksten van een vertaling voorzien.
Het is opmerkelijk dat in de levenskunst, zoals Cats die presenteert, nauwelijks
Portret van Jacob Cats, door M. van Mierevelt.
Foto: Rijksmuseum, Amsterdam
iets verwijst naar de streng calvinistische stroming van de Nadere Reformatie, die vanuit een piëtistische geloofsbeleving medegelovigen voortdurend opriep tot bekering. Jacob Cats wordt door literair-historici nogal eens bij deze stroming ingedeeld, waartoe bijvoorbeeld ook de Utrechtse theologen Anna Maria van Schurman en Gysbert Voet(ius) werden gerekend. Dat Jacob Cats, als oude man bij het schrijven van zijn herinneringen in Tweeëntachtigjarig Leven, zijn leven in een dergelijk reformatorisch perspectief heeft gepresenteerd, betekent duidelijk niet dat dit al bij het schrijven van zijn debuut zijn levenshouding was.
Dat door de editie van Hans Luijten de tekst van de Sinne- en minnebeelden van Jacob Cats nu weer voor iedereen bereikbaar is, zal elke cultuurhistoricus van de vroegmoderne tijd verheugen. Daarmee is de waarde van deel 1 vastgesteld, maar het belang van deze uitgave ligt zeker zo sterk in de twee toegevoegde delen ‘Inleiding en commentaar’ en ‘Apparaat’.
Daarin doet Luijten zorgvuldig verslag van de culturele netwerken die in de vroegmoderne tijd over Europa gespannen werden. Er komt in het commentaar van alles aan de orde, wat maar even de moeite waard moet zijn geweest voor Jacob Cats en zijn tijdgenoten. Er zijn verwijzingen naar klassieke en contemporaine bronnen, naar afbeeldingen die over heel Europa verspreid in allerlei variaties voorkomen en er worden thema's gepresenteerd en uitgewerkt, die kennelijk tot het gedachtegoed van de ontwikkelde zeventiende-eeuwer horen. Juist door het toegevoegde commentaar kunnen lezers de renaissance in volle glorie ontdekken.
Wie met de editeur alle expliciete en impliciete literatuurverwijzingen in de Sinne- en minnebeelden nauwgezet nagaat, raakt in eetste instantie zeer onder de indruk van de enorme hoeveelheid en verscheidenheid aan teksten die door Jacob Cats zijn gebruikt: wat een belezen man! Helaas valt dit tegen. Cats heeft niet steeds zelf citaten gekozen uit werk van door hem bewonderde auteurs. De teksten zijn weinig origineel; ze zijn samengesteld uit een vaste keur aan klassieke, bijbelse en alledaagse motieven. De weg naar al die wijsheden uit de oudheid en de bijbel, was al geplaveid. Er bestonden zogenaamde Florilegia, ‘pakhuizen van citaten, gegroepeerd om lemma's als Vriendschap, Liefde, Laster, Kracht,...’ De tussenbron die Jacob Cats vaak gebruikte, blijkt een uitgave uit 1613 van Josephus Langius te zijn. Deze Langius had zelf trouwens weer geput uit oudere bloemlezingen, zoals werk van Erasmus. Dit brengt de eerbied van hedendaagse lezers voor de geleerdheid van die humanisten uit de 16de en 17de eeuw wel wat aan het wankelen. Daarbij maakt het de waarde van veel bronnenonderzoek, zoals dat op het ogenblik door literair-historici wordt verricht, discutabel. Kennelijk behoeven we lang niet altijd na te gaan, waarom een auteur juist dat citaat uit een van de klassieke schrijvers of de bijbel in zijn
| |
| |
werk inlaste, maar kunnen we volstaan met een verwijzing naar een tussenbron.
In een studie over de positie van vrouwen in de renaissance vraagt de historicus Ian Maclean zich af, hoe het mogelijk was dat de emancipatie van de burgerij slechts het mannelijk deel van de bevolking betrof en waarom vrouwen nog eeuwen uitgesloten zullen blijven van de nieuwe mogelijkheden in cultuur en maatschappij. Hij komt tot de conclusie dat de emancipatoire kracht, die mannen uit de studie van de klassieken in humanistische en van de bijbel in reformatorische kring putten, voor vrouwen negatief gewerkt heeft, omdat deze teksten een hoog gehalte aan misogynie bevatten. Men, dat is het mannelijk deel van de bevolking, kon zich aan de hand van al die oude teksten erop beroepen dat vrouwen van nature van duidelijk minder gehalte waren dan mannen, of door God zelf de man ten dienste waren gesteld. De gevolgen laten zich raden.
De vraag blijft dan natuurlijk, waarom vrouwen zich niet sterker hebben ingezet voor hun eigen emancipatie en zich hebben laten terugdringen in hun bescheiden hoekje. Voor mij geeft het werk van de gigant Jacob Cats daarop een deel van het antwoord. Dit valt te ontdekken in de Sinne- en minnebeelden. Er doemt daaruit een beeld op van vrouwen die gelukkig zijn als ze zich voegen naar hun echtgenoot; de vanzelfsprekendheid waarmee dat gebeurt, maakt de gepresenteerde visie bijna onontkoombaar. Het leespubliek van vrouwen en mannen wordt verleid om ‘algemeen menselijk’ als synoniem aan ‘algemeen mannelijk’ te zien, met vrouwen als uitzondering op de regel.
De nieuwe uitgave van de Sinne- en minnebeelden zoals die door Hans Luijten is verzorgd, maakt het mogelijk Cats' boek te ervaren in de brede context van de cultuur van de renaissance. Alleen al de inventieve manier waarop de dichter prenten en teksten verbond, rechtvaardigt de waardering van tijdgenoten en latere lezers, en ontzenuwt voor een deel de negentiende-eeuwse kritiek. Ook wordt duidelijk, hoe de bundel als ‘invloedrijke ethica’ de gedragspatronen voor vrouwen en mannen heeft voorgesteld en vastgelegd.
a.agnes sneller
| |
De komst van Joachim Stiller vanuit de bijbel bekeken
Vincent de Haas, De opgebroken straat. Een intertekstuele analyse van ‘De komst van Joachim Stiller’ in het licht van Lukas 24. Zoetermeer: Boekencentrum, 1996, 264 blz., ƒ39,50.
Het enorme belang van de bijbel voor de literatuur en de tekstgerichte literatuurwetenschap behoeft geen betoog. Wat de wetenschap betreft lijkt het plausibel dat de literatuurwetenschapper die een interpretatie wil geven van Kellendonks Mystiek lichaam niet alleen baat heeft bij een gedegen kennis van bijbelse of andere religieuze motieven en verhalen, maar ook van de bijbehorende theologische expertise op het gebied van tekstkritiek en exegese. Heeft echter omgekeerd de literatuurwetenschap ook iets te bieden bij een theologische exegese? Als men Vincent de Haas mag geloven, dan is dat inderdaad het geval. In zijn proefschrift schrijft hij in de ‘Epiloog’: ‘De bestudering van de intertekstuele relaties tussen de moderne literatuur en de Schrift, zal de intertekstuele systemen, strategieën en technieken in het Nieuwe Testament verhelderen.’ Hij komt tot de conclusie: ‘Vooral recente ontwikkelingen binnen de literatuurwetenschap zijn van belang voor de exegese’, waarbij hij in het bijzonder aan narratologie en intertekstualiteit denkt. Zoiets doet de literatuurwetenschapper natuurlijk deugd. Maar tussen interdisciplinaire droom en daad staan vaak methoden en praktische bezwaren. Zo ook in het hier te bespreken proefschrift.
De Haas onderzoekt de relaties tussen Hubert Lampo's De komst van Joachim Stiller en Lukas 24, de afsluiting van het Lukas-evangelie met daarin het verhaal van de Emmausgangers, waaruit Lampo ook het motto van zijn roman haalde: ‘En zij zeiden tot elkander: Was ons hart niet brandende in ons, terwijl Hij tot ons sprak op den weg en terwijl Hij ons de Schriften opende?’ De Haas wil een tweetal vragen beantwoorden: ‘welk licht valt er op De komst van Joachim Stiller als de roman systematisch wordt gelezen als een transformatie van Lukas 24 en welke transformaties ondergaat Lukas 24 doordat delen van deze tekst verwerkt zijn in De komst van Joachim Stiller en hoe kunnen die transformaties worden begrepen?’ Om een antwoord te kunnen geven brengt De Haas een tweedeling in zijn boek aan tussen ‘Narratieve analyses’ en ‘Intertekstuele analyses’. In het eerste deel maakt hij gebruik van de ‘narratieve methode, zoals die is ontwikkeld door Bal en Blok’. Hij onderwerpt zowel De komst van Joachim Stiller, als ook Lukas 24 aan een analyse op de punten Verhaal en geschiedenis, Vertelinstantie en perspectief, Motief, Personages en Tijd en ruimte, waarbij hij zich afzet tegen de bestaande interpretaties. Wat
| |
| |
Lampo betreft worden die volgens hem te zeer bepaald door een ‘kritiekloos’ beroep op uitspraken van de auteur zelf, die ‘angst- of schuldgevoelens, die smeken om verlossing’ als hoofdthematiek naar voren zou schuiven. Volgens De Haas is het grondmotief echter ‘onthulling’, die hij opsplitst in een apocalyptische en een epifanische onthulling, waarbij de laatste ‘verlossing van angst en schuld brengt’. In zijn analyse van Lukas 24 komt hij tot hetzelfde resultaat: ook daar is volgens hem het grondmotief ‘onthulling’, omdat de apostelen, de Emmausgangers en de getuigen bij het graf niet zelf de juiste conclusies trekken, maar de overwinning van Jezus op de dood en daarmee de vervulling van de Heilige Schrift aan hen moet worden onthuld. Een dergelijke karakterisering is voor De Haas toepasselijker dan de door anderen naar voren geschoven grondmotieven ‘schriftbewijs’, ‘gnosis’ of ‘het overtuigen van Jezus van de leerlingen’, die voor De Haas alleen maar ‘deelmotieven’ zijn.
De intertekstuele analyses voert De Haas uit op basis van studies van Paul Claes. Hij richt zich op citaten uit, en expliciete en impliciete allusies op Lukas 24. Onder het kopje ‘impliciete allusies’ worden de hierboven vermelde structuuraspecten nogmaals bekeken, maar nu in een intertekstueel verband. Ná zijn intertekstualiteitsonderzoek uitgebreid te hebben naar andere bijbelplaatsen, in het bijzonder de Apocalyps, komt De Haas met een ‘nieuwe interpretatie’ van De komst van Joachim Stiller. Volgens De Haas ‘is Stiller niet een enkelvoudig messiaans archetype; het personage wordt meer helder als zijn bijbelse achtergrond oplicht. Dan blijkt dat in Stiller meer dan één transformatie
Hubert Lampo, circa 1965.
Foto: Coll. Letterkundig Museum
van Jezus te herkennen is, namelijk een apocalyptische en een lukaanse. In de transformaties zijn een confirmerende en een parodiërende kant te herkennen. Met het bijbels leesraster zijn ook de verhaallijnen die De komst van Joachim Stiller kent, duidelijker te onderkennen: de apocalyptische, de parodiërende en de epifanische verhaallijn.’
Om zijn bevindingen in een breder kader te plaatsen vergelijkt Lampo om te beginnen de omgang met de bijbel in De komst van Joachim Stiller met die in Lampo's eerder verschenen roman De belofte aan Rachel (1952). Terwijl het bijbelgebruik in de latere roman getypeerd wordt als ‘doorbreking en onthulling’, gaat het in de vroege roman om het (kritische) ‘inbreken in en het herschrijven van een bijbels verhaal’. De Haas rondt zijn studie af door De komst van Joachim Stiller met behulp van Th. Ziolkowskis Fictional Transfigurations of Jesus in de Jezusliteratuur van de afgelopen honderd jaar te plaatsen.
Blikt men na deze samenvatting terug op de twee onderzoeksvragen die aan de dissertatie ten grondslag lagen, dan blijkt dat de tweede nergens aan bod is gekomen. De Haas erkent expliciet: ‘De relevantie voor de exegese van Lukas 24 zelf is echter zeer beperkt, omdat De komst van Joachim Stiller nauwelijks beelden van Jezus gebruikt die een nieuw licht op Lukas 24 werpen.’ Dat kan, maar de discrepantie tussen de zwaar aangezette ‘onderzoeksvraag’ enerzijds en het negeren van deze vraag in de opbouw van de studie, (er is geen hoofdstuk: ‘Lukas 24 in het licht van De komst van Joachim Stiller’), en de conclusie anderzijds maakt op zijn minst een onevenwichtige indruk.
Volgens De Haas hebben narratologie en intertekstualiteit wel bijgedragen aan het verstaan van Lukas 24. Bij deze stelling wil ik echter vraagtekens plaatsen. Om te beginnen is het opvallend hoe onkritisch en schools De Haas gebruik maakt van de ‘narratieve methode’. Met geen woord gaat hij in op de narratologische kritiek op Blok en op Bal, laat staan op meer principiële kritiek uit bijvoorbeeld deconstructivistische of empirische hoek. Ook wordt nergens gerept over de problemen die ontstaan wanneer men Blok en Bal in een adem noemt, bijvoorbeeld met betrekking tot de aspecten motief en focalisatie. Wat focalisatie betreft - een centraal begrip bij de analyses van De Haas - meen ik zelfs te kunnen verdedigen dat De Haas' dissertatie blijk geeft van onbegrip. De voor de lancering van dit begrip wezenlijke onderscheiding tussen ‘zien’ en ‘vertellen’ en de daarmee verbonden kritiek op
| |
| |
de term ‘perspectief’ - die deze twee traditioneel vermengt - brengt De Haas nergens ter sprake. Als enig argument waarom Bal voor de term ‘focalisatie’ kiest, geeft De Haas aan ‘dat hij gemakkelijker te versubstantiveren (focalisator) en tot een werkwoord (focaliseren) om te vormen is’. De Haas blijft perspectief en focalisatie dan ook door elkaar gebruiken en differentieert niet tussen de vragen ‘wie kijkt?’ en ‘wie vertelt?’, ondanks zijn beroep op Bal. Het onbevredigende methodische fundament van het onderzoek blijkt ook hieruit dat De Haas focalisatie meestal gebruikt in de zin van interpretatie, duiding of betekenis, waardoor de term buitengewoon vaag wordt en zijn heuristische waarde verliest. Zo is er sprake van ‘de woordenwisseling over de juiste focalisatie op de tekens, waardoor Zijlstra geobsedeerd is’ of, ‘met betrekking tot de vrouwen die het graf van Jezus leeg vinden maar wel twee mannen in schitterende kleren zien: De twee mannen reiken hun echter een interpretatie aan hoe ze hun focalisatie kunnen veranderen.’
De opmerkingen over motieven bij De Haas zijn eveneens weinig overtuigend, ook wanneer men principiële kritiek op motief-onderzoek à la Blok buiten beschouwing laat. Het lijkt wel erg toevallig dat de twee teksten in kwestie volgens De Haas allebei hetzelfde, tot nu toe over het hoofd geziene grondmotief zouden hebben. Maar merkwaardiger is dat ook het methodische pad dat Blok heeft uitgezet niet is bewandeld. De ‘resultaten’ van De Haas kunnen daarom op dit punt nauwelijks anders dan arbitrair en ad hoc worden genoemd. Dat blijkt uit de volgende zin, waarin De Haas zijn ‘meer omvattend’ grondmotief voor het eerst naar voren brengt: ‘Onthulling leidt Groenevelt naar een nieuwe wereld waarin angst en dood niet langer bedreigend zijn. Omdat dit thema het boek van begin tot eind doortrekt en omdat hierin veel deelthema's (bijvoorbeeld de hierboven genoemde tegenstellingen) bijeenkomen, kan hier van het grondmotief van het boek gesproken worden.’ In De Haas' studie wordt niet duidelijk welke verhaalmotieven en abstracte motieven hij allemaal onderscheidt, waardoor het ‘meer omvattende’ van het nieuwe grondmotief niet plausibel beargumenteerd kán worden. En de aangehaalde redenering zou nog tot vele andere grondmotieven kunnen leiden, bijvoorbeeld angst, schuld en verlossing. Maar die worden zonder verdere argumentatie aan de kant gezet.
De intertekstuele analyses worden zonder verdere problematisering uitgevoerd volgens de ‘methode’ van Paul Claes. Wanneer deze op het einde als ontoereikend op het gebied van structurele verbanden wordt bekritiseerd, rijst de vraag die aan het begin van het onderzoek had moeten staan: waarom wordt deze methode bij een dergelijke opzet gekozen? De resultaten van dit onderzoek leveren een aantal aardige intertekstuele relaties op (b.v. de verklaring van de naam van Simone Marijnissen met de naam van de tweede Emmausganger, Simon, volgens Origines en Codex Bezae). De door De Haas geanalyseerde intertekstuele relaties komen erop neer dat de Stiller, die op het einde door een legertruck wordt doodgereden, een ‘transformatie’ van Jezus ís - hij overlijdt op vrijdag, ligt op het tramspoor ‘als een sereen glimlachende Gekruisigde’ en drie dagen later is zijn lichaam uit het dodenhuis verdwenen. Wanneer men in deze interpretatie mee wil gaan, kan men zich echter afvragen waarom dat bij De Haas niet opgaat voor de 16e-eeuwse Joachim Stiller, ter dood gebracht op een brandstapel, en de Amerikaanse officier Stiller, overleden tijdens een bombardement op Antwerpen en door Groenevelt ‘herkend’ als dezelfde Stiller die uit het station op hem afkomt. Daarvan afgezien lijkt mij de interpretatie van De Haas geenszins ‘een meer omvattend inzicht in de roman’, zoals hij in het begin zegt na te streven, noch een ‘nieuwe interpretatie’, zoals hij op het einde afzwakt, maar eerder een intertekstuele aanvulling op en concretisering van de bestaande interpretaties, vanuit bijbels perspectief. Dat is zonder meer een aanwinst, zij het een beperktere dan de auteur vermoedelijk voor ogen stond.
Mijn twijfels of de ‘literaire methoden’, met de invulling die De Haas eraan geeft, winst voor de theologie kunnen opleveren, heb ik hierboven verwoord. Het oordeel daarover is echter aan de theologen voorbehouden. In dit verband wil ik niet onvermeld laten dat de theologische passages in het proefschrift op de leek een gedegen wetenschappelijke en kritische indruk maken. Dat kan van de literatuurwetenschappelijke delen niet worden gezegd.
ralf grüttemeier
|
|