Literatuur. Jaargang 15
(1998)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |
Feico HoekstraGa naar voetnoot+
| |
[pagina 216]
| |
verzamelen, om, voor zich, zijn tempel te kunnen bouwen en de groep, die zijn ziel symbolizeert, te kunnen houwen in marmer.’ Pas in 1924, vijf jaar na Panders dood en een jaar na de dood van Couperus, zou de zogeheten ‘Kunsttempel’ ook daadwerkelijk worden gerealiseerd. Op voorwaarde dat zijn artistieke wensdroom werkelijkheid zou worden, had Pander - Fries van geboorte - zijn werk en vermogen aan de Gemeente Leeuwarden
Zelfportret van Pier Pander in zijn atelier in Rome, 1918. Coll. Museum Pier Pander, Leeuwarden.
Foto: Johan v.d. Veer nagelaten. Van de nalatenschap zou ook een museum moeten worden gebouwd, dat in 1954 kon worden geopend. Museum en Kunsttempel liggen beide in de fraaie Prinsentuin van de Friese hoofdstad. | |
Panders aantekeningenDe bedoelingen die Pander met de tempel had, zijn nooit helemaal duidelijk geworden, mede veroorzaakt door zijn vroegtijdig overlijden. Wel is er een aantal van Panders aantekeningen met betrekking tot de beeldengroep bewaard gebleven. Deze bevinden zich tegenwoordig in het Pander-archief van Museum Smallingerland in Panders geboorteplaats Drachten. De meest uitgebreide van de aantekeningen is een in het Nederlands geschreven opzet voor een brief, die Pander stuurde naar zijn Romeinse collegabeeldhouwer Ernesto Gazzeri (1866-?). Daarin instrueert hij Gazzeri omtrent de omzetting van de gipsen modellen in marmer, een klus die hem zelf, wegens een snel achteruitgaande gezondheid, te zwaar was geworden. Het deel uit de brief dat hier ter zake doet, gaat als volgt:
De modellen alleen zijn niet voldoende voor een nauwkeurige materiële en geestelijke uitvoering. De middelste figuur, met de gesloten armen, heet Alba [nu Uchtend, fh] en moet de onschuldige onwetendheid van de Natuur uitdrukken in 't bizonder van de menschelijke natuur, van waar misterieus alle dingen aan het licht komen, bij den mensch bijvoorbeeld het allereerst het gevoel en de emotie - Emotie [nu Gevoel, fh] is daarom de naam van de tweede figuur die een maagdelijk meisje voorstelt, dat voor de eerste maal een diepe emotie van muzicale en morale schoonheid gevoelt. De derde figuur wil voorts de tweede beweging van de menschelijke ziel uitdrukken, wil iets doen, iets voortbrengen met die in zich geziene en gevoelde schoonheid en die is de Gedachte en de conceptie (de man met de al opgeheven hand). Dan volgen de twee andere figuren van een minder geestelijke orde, maar die desalniettemin noodzakelijk zijn om het voorgenomen werk te volbrengen - het is Moed, geestdrift, noodig daarvoor [= er is Moed, geestdrift, voor nodig, fh] dit is de vierde figuur, die wij jonge man zullen noemen - dan is er nog geest en lichaamskracht noodig om het tot het uiterste eind te volbrengen - en [dit is] de vijfde figuur, die wij man van rijpere leeftijd zullen noemen. [...] Ik hoop dat ge mijn brief zult begrijpen, want uit uw werk ken ik u als philosoof en vertrouw dat ge zult meewerken aan de uitvoering óók spiritueel, ook van het relief dat boven den ingang van het tempeltje moet komen, een figuur dat ‘l'aurora’ voorstelt, de morgen en het licht dat opkomt en verlicht.
Hoewel de brief op zichzelf beschouwd niet heel verhelderend is, wordt in ieder geval duidelijk dat Uchtend, als personificatie van de ziel, de belangrijkste plaats in de groep bezet. Uit haar worden de overige gepersonifieerde kwaliteiten gewekt. Ook weten we nu dat Pander Gazzeri niet alleen heeft aangewezen vanwege diens technische vakmanschap, maar vooral omdat hij ‘philosoof’ was. Dit geeft aan dat Pander de beeldhouwkunst niet slechts als een ambacht zag, maar ook als een filosofische bezigheid. | |
Involutie en evolutieNet als veel van zijn | |
[pagina 217]
| |
tijdgenoten was Pier Pander in de ban geraakt van de theosofie. In 1875 had ‘madame’ Helena Blavatsky (1831-1891) in New York de Theosofische Vereniging opgericht, daarmee de aanzet gevend tot wat een internationale golf van ‘vergeestelijking’ zou blijken. De occulte leer van de Goddelijke Wijsheid was haar naar eigen zeggen op geheimzinnige wijze in Tibet geopenbaard, hetgeen in 1877 leidde tot de publicatie van haar boek Isis Ontsluierd. De invloed van dit boek op het
De Kunsttempel van Pier Pander, gerealiseerd in 1924.
Coll. Museum Pier Pander, Prinsentuin, Leeuwarden. Foto: Hans Westerink culturele leven in die tijd was enorm. Hetzelfde geldt voor haar tweede belangrijke studie, getiteld De Geheime Leer. Aan het eind van de negentiende eeuw vonden vele kunstenaars en intellectuelen in de theosofie een welkom tegenwicht voor de alsmaar verder rationaliserende en materialiserende maatschappij. In de kunst, zowel in de literatuur als in de beeldende kunst, zou het naturalisme en realisme plaatsmaken voor het meer fantastische symbolisme. In de empirische werkelijkheid was men niet langer geïnteresseerd. Het draaide voortaan allemaal om een bovenzinnelijke, metafysische werkelijkheid, de wereld van dromen, visioenen en spiritisme. In de theosofie vinden we veel van de traditionele westerse en oosterse mystiek terug. Naast de ideeën van grote filosofen, zijn ook die van de belangrijkste vertegenwoordigers van de wereldreligies in de leer terug te vinden. Met name het boeddhisme speelt een belangrijke rol. De theosofische leer zegt ons dat god, oftewel de geest, de stoffelijke wereld binnentreedt door middel van een proces dat inwikkeling of involutie wordt genoemd. De geest wikkelt zich volgens dit principe in de stof, die daardoor bezield raakt en dus levend wordt. Eenmaal ingewikkeld, blijft de ziel echter altijd terug verlangen naar haar goddelijke oorsprong. Het leven is er volgens de theosofie daarom op gericht deze oorspronkelijke toestand weer te bereiken. Dit proces heet ontwikkeling, ofwel evolutie. Er zouden zeven zogenaamde astrale gebieden zijn, waarin geest en stof steeds in andere verhoudingen tot elkaar staan. De mens bevindt zich in het vierde astrale, of boeddhische gebied. De theosofen bestuderen de verschillende religies en filosofieën van alle tijden om hieruit verborgen waarheden te destilleren, die hen tot een hogere graad van vergeestelijking zouden brengen. Door middel van reïncarnatie is de ziel niet gebonden aan één individueel leven en kan de vergeestelijking zich uitstrekken over zo veel levens als maar nodig is. Couperus' belangstelling voor het occulte is algemeen bekend geworden door zijn boek De stille kracht (1900), waarin het mysterie nog grotendeels verhuld blijft. In later werk, zoals God en Goden (1903) en De berg van licht (1906), poogt Couperus steeds meer het mysterie te verklaren door middel van de theosofie. In het werk van Pander is diens interesse voor de theosofie veel minder goed aanwijsbaar. Panders oeuvre bestaat voor een belangrijk deel uit portretten, een genre waarin hij zijn theosofische levensovertuiging nauwelijks tot uitdrukking kon brengen. Hoogstens kan gezegd worden dat zijn classicisme iets verraadt van zijn visie op de natuur en de nabootsing hiervan in de beeldende kunst, hoewel voor veel classicistische beeldhouwers geldt dat zij slechts een uiterlijk schoonheidsideaal nastreefden, zonder zich te bekommeren om de filosofie die erachter schuil gaat. Dit laatste was voor Pander echter van wezenlijk belang. Met zijn ontwerp voor de Kunsttempel heeft hij zijn artistieke principes uitgedragen en zodoende de rest van zijn werk als het ware verantwoord. In een bewaard gebleven aantekening schrijft hij dan ook: ‘[...] er zit een essentie in van 't meest innig eigene, dat in al mijn werk - althans zou moeten zitten.’ | |
‘Alba’ en de kunsttempel vergelekenEen vergelijking tussen Panders Kunsttempel en Couperus' gedicht Alba, dat hierbij als illustratie in zijn geheel is afgebeeld (zie blz. 220), zal de betekenis | |
[pagina 218]
| |
van beide kunstproducten verder kunnen verduidelijken. Waar nodig zullen hierbij ook andere aantekeningen van Pander worden betrokken, alsmede de bovengenoemde werken van Couperus waarin de theosofie een belangrijke rol speelt. Het beeld dat in Couperus' eerste sonnet optreedt is Uchtend/Alba, de personificatie van de ziel. Het is een fragiele kindfiguur, die in de Kunsttempel de centrale plaats innneemt. Van de vijf beelden, die in een niet
Boven: Interieur van de Kunsttempel, met het beeld Kracht op de rug gezien. Coll. Museum Pier Pander, Leeuwarden Foto: Johan v.d. Veer
helemaal gesloten cirkel in het ronde tempeltje staan, is Uchtend de middelste. Links van haar staan Gedachte en Kracht, rechts Gevoel en Moed, allen identificeerbaar door de inscripties op hun sokkels. Pander noemt Uchtend ‘de onschuldige onwetendheid van de Natuur [...], van waar misterieus alle dingen aan het licht komen’. Uchtend wordt dus gepresenteerd als de bron van alle leven. Dit komt overeen met de wijze waarop zij in het gedicht wordt omschreven. Bij Couperus is zij ‘[...] Ziel, uit wie spat stralend 's levens vlam!’ In de beide eerste kwatrijnen beschrijft Couperus de geboorte van de ziel, waarmee we meteen belanden in het domein van het occulte. Zoals reeds eerder uiteengezet is volgens de theosofie de ziel de in de stoffelijke mens neergedaalde geest. De geest is goddelijk en eeuwig en in principe onkenbaar en onbewust, maar manifesteert zich in de materiële wereld middels het proces van inwikkeling of involutie. De eerste fase van inwikkeling is het licht, door theosofen ook wel ‘fijnstoffelijk’ genoemd. Het licht is daarom bij uitstek het symbool van de goddelijke openbaring. Over de (goddelijke) ziel wordt om die reden gesproken in termen van licht of ook wel vuur. Couperus heeft het over ‘uchtendkrieken’, ‘oorspronglicht’ en ‘nieuwen dag’, maar ook over ‘'s levens vlam’. De ziel maakt zich in het eerste kwatrijn ‘vrij uit zelfgeheim’, oftewel uit de onbewuste, dat wil zeggen de voor Uchtend zèlf geheime wereld van de geest. Pander spreekt vergelijkbaar van ‘onwetendheid’. Couperus beschrijft in de beide terzinen van het eerste sonnet Uchtends ‘bevende schoonheid’, geheel in overeenstemming met de uitbeelding door Pander. Couperus constateert dat zij ‘levensbang’ is en een
Rechts: De beeldengroep in Pier Panders Kunsttempel, ca. 1894-1903. Coll. Museum Pier Pander, Leeuwarden Foto: Johan v.d. Veer
| |
[pagina 219]
| |
De dageraad; Aurora, 1905. Coll. Museum Pier Pander, Kunsttempel,
‘Ziel des leeds’, maar benadrukt tegelijkertijd haar autonome kracht; zij ‘Rijst [...] uit haar zelfgeboorte’, waarmee Couperus haar eeuwigheid aangeeft: wie zichzelf geboren kan laten worden is immers onsterflijk. De ‘zelfgeboorte’ is niets anders dan de inwikkeling van de eeuwige geest in de vergankelijke stof, waarmee het leven aanvangt. Het tweede sonnet is gewijd aan Gedachte, hoewel Pander in zijn brief aan Gazzeri aangeeft dat ‘het gevoel en de emotie’ het eerst vanuit de ziel opkomen. Het kan zijn dat Couperus zich in de volgorde heeft vergist, maar een andere mogelijkheid is dat hij het met Pander op dit punt oneens was. In het verhaal Jahve uit God en goden, waarin het ontstaan van het heelal en de verschillende godsdiensten wordt beschreven, wordt namelijk de ‘vorm’ door de Adem gedacht en zijn ‘de werelden [...] in den Aanvang wortelgeschoten uit de schitterende lichtkiem der eerste Gedachte’. In Alba is Gedachte ‘zinnend’, hetgeen wil zeggen dat hij tot het rijk van het tastbare, van de stof behoort. Het ‘voorhoofd klaar’, dat Couperus de personificatie toeschrijft, komt bijna letterlijk overeen met een opmerking van Pander in één van zijn aantekeningen. De Gedachte is, zo schrijft hij, ‘gene opkomende of invallende, noch de werking van het denken alias hoofdbreken, noch de slotsom van enige overdenking, maar eenvoudig de klaarheid, de helderheid van hoofd’. Couperus noemt Gedachte vervolgens ‘Alba's jongre broeder’ en Uchtend/Alba derhalve ‘uw zuster’. Tegelijkertijd noemt hij haar ‘moeder u en maagd’, die ‘uit zichzèlve [...] uw wezen schiep’. Pander schrijft inderdaad dat uit Uchtend ‘alle dingen’ voortkomen, ook de Gedachte. De Gedachte wil echter niet alleen weten waar zijn eigen oorsprong is, maar wil tevens weten waar de oorsprong van zijn ziel, van Uchtend ligt. Hij worstelt met de vraag die elke mens bezighoudt: ‘En als wij allen heeft ook hij gevraagd / In welk geheimnis beider oorsprong sliep / En waàr Gedachte is, waar uit Léven daagt...’ Opnieuw lijkt Couperus hier naar zijn eigen werk te verwijzen: ‘Waarom... ben ik geblazen uit Adem en wie was Adem? Uit wie was Adem zelve geblazen en waar vind ik het eerste Begin...?’ vraagt Jahve zich af in het gelijknamige verhaal. Voor de Gedachte blijft de oorsprong van het leven geheim. Het Gevoel, dat bij Couperus Aandoening heet, weet evenmin de oorsprong, maar zij hoort deze wel, namelijk als een ‘naklank’ uit de ‘heemlen’, dat is de goddelijke wereld van de geest. Couperus gebruikt hier dezelfde metafoor als Pander in zijn brief aan Gazzeri deed: ‘gevoel’ als ‘muziek’. Pander heeft het over ‘een diepe emotie van muzicale en morale schoonheid’. En ieder mens die de ‘naklank’ hoort (of eigenlijk: deze emotie ervaart) weet gevoelsmatig dat hij slechts een ‘symbool’ is van zijn hogere geestelijke oorsprong: ‘Zij, aan de harp van Alba's wereldlied, / Tikkelt de snaar, die 't geheimzinnigst klonk, / Naklank van heemlen, die onz' Ziel verliet, / Zoodra vernederd ze op deez' wereld zonk: / Naklank, waaruit een ieder van ons duidt / Dat hij 't symbool maar van zichzelf verluidt...’ Hiermee heeft Couperus opnieuw een poëtische omschrijving van het involutieproces gegeven. In het vierde en laatste sonnet van Alba richt Couperus zijn aandacht op de beelden Moed en Kracht. Pander noemt hen ‘figuren van een minder geestelijke | |
[pagina 220]
| |
orde’, hetgeen betekent dat zij verder zijn ingewikkeld in de stof dan Gevoel en Gedachte. Gevoel en Gedachte zijn eigenschappen van de geest, die ieder mens bij zijn geboorte meekrijgt. Voor Moed en Kracht geldt dit in veel mindere mate; die moeten op het leven veroverd worden: ‘Zij banen 't werkelijk leven, recht en ruw’, heet het in de voorlaatste terzine van Alba. Couperus ziet dit ‘tweeling-broederpaar’ vooral als beschermers van de overige drie personificaties, die ‘bevend naakt’
De woorden ‘werk’, bij Pander, en het ‘aardsche Doel’ of ‘Taak’, bij Couperus, lijken niet helemaal met elkaar in overeenstemming. Pander heeft het in zijn brief blijkbaar over het beeldhouwwerk, waar Couperus onmiskenbaar refereert aan het leven zelf. Een andere aantekening van Pander brengt opheldering. Over Gevoel, dan nog Liefde geheten, schrijft hij: ‘de Liefde niet tot een bepaald iets of iemand, of het moest zijn de Liefde tot het leven.’ - En over Moed: ‘niet alleen en voornamelijk die om een vijand te lijf te gaan, maar vooral ook levensmoed. Voor de uitwerking van elk beeldje afzonderlijk’, zo gaat hij verder, ‘zijn noodig alle vijf hoofdkwaliteiten. Noodig is: Liefde, Kracht, Moed en helder hoofd en last not least: Maagdelijkheid van zin.’ Volgens Pander zijn dus de eigenschappen, of ‘hoofdkwaliteiten’, waarover de beeldhouwer moet beschikken om zijn beelden te maken, dezelfde als die welke betrekking hebben op het leven. Daarmee laat zijn artistieke filosofie zich gemakkelijk definiëren als het leven inblazen, of bezielen, van zijn beeldhouwwerken, en sluit ‘het voorgenomen werk’ uit zijn brief naadloos aan bij het ‘aardsche Doel’ of de ‘aardsche Taak’ uit Couperus' gedicht. De ontsluiering van het ‘ geheim’ Wat het doel van het leven en de daarmee verbonden taak van de mens precies inhouden leert ons de zesde personificatie, die van Aurora, oftewel, in de woorden van Pander: ‘de morgen en het licht dat opkomt en verlicht.’ In Couperus' sonnettenreeks komt de figuur niet voor, aangezien Pander Aurora pas maakte in 1905, twee jaar na de publicatie van Alba. Aurora maakt ook niet werkelijk deel uit van de beeldengroep, in die zin dat zij niet ìn de tempel staat, maar als lunetreliëf de buitenzijde van het ingangsportaal siert. Zij is uitgebeeld als een geknielde vrouwenfiguur over wiens hoofd en gespreide armen een dunne sluier hangt. Met haar starende ogen blikt zij recht vooruit, terwijl achter haar de stralen zijn te zien van de opkomende zon. Met Aurora als de personificatie van ‘het licht dat opkomt en verlicht’ heeft Pander het theosofische grondbeginsel van involutie en evolutie als het ware samengevat. De involutie - het zal inmiddels bekend zijn - begint met het licht; ‘het licht dat opkomt’ is daarom hetzelfde als de ziel die vanuit de onkenbare, dus duistere wereld van de geest de wereld van het licht binnentreedt. Aurora, met andere woorden, verbeeldt de | |
[pagina 221]
| |
geboorte van de ziel. Tegelijkertijd is Aurora volgens Pander ook ‘het licht dat [...] verlicht’, hetgeen geïnterpreteerd moet worden als een omschrijving van het proces van ontwikkeling, ofwel evolutie. In De berg van licht noemt Couperus dit het: ‘bewust terugstreven tot den Oorsprong van Licht, die God zelve was.’ De hereniging van de geestelijke mens met zijn goddelijke oorsprong is volgens de theosofie te allen tijde het doel van het aardse leven. Het bereiken van de oorspronkelijke
Couperus' ‘Alba’ aan Pier Pander, in: Groot Nederland.
geestesstaat heet in de theosofie het nirvana of ‘het witte licht’. En dit is nu precies wat Pander bedoelde met ‘het licht dat [...] verlicht’. Behalve de geboorte van de ziel, personifieert Aurora ook de vergeestelijkte, ofwel verlichte mens, die de sluier van onwetendheid heeft afgetrokken opdat het goddelijke licht in haar wereld mag schijnen. Zij symboliseert daarmee de eeuwige cyclus van involutie en evolutie. Mogelijk heeft Pander met Aurora ook nog een andere figuur in gedachten gehad. Want doet Aurora niet heel sterk denken aan ‘Isis ontsluierd’ uit het gelijknamige boek van Blavatsky, de bekende theosofe die hierboven al even werd genoemd? In dit boek wordt Isis, de Egyptische godin van de reïncarnatie, gepresenteerd als het symbool van alle raadsels in de wereld, die eigenlijk geen raadsels zijn omdat zij door de theosofie kunnen worden opgelost. Pander en Couperus zijn ongetwijfeld van Blavatsky's invloedrijke studies en markante persoonlijkheid op de hoogte geweest. In het al eerdergenoemde Jahve van Couperus komen we de gesluierde Isis zelfs tegen: ‘Isis! Isis! riep hij [Jahve]. Licht uw sluier op, opdat ik aanzie uw gelaat, en wete het beeld des Geheims, waarop gij zegt te gelijken, Isis!’ De passage bij Couperus en de uitbeelding van Aurora door Pander lijken rechtstreeks te verwijzen naar Blavatsky's boek. Als zodanig kan de ontsluierde Isis dan ook als een icoon van de theosofie worden gezien. De taak van de mens is te streven naar de ontsluiering van het ‘Geheim’. Meer in het bijzonder is het de taak van de kunstenaar om verlichte kunst te maken. De kunstenaar is volgens theosofische opvattingen een priester die het gelovige publiek de weg wijst naar de goddelijke waarheid. Ook Pander was deze mening toegedaan, hoewel hij hiervan ook de betrekkelijkheid inzag: ‘Wie zal zeggen waar de waarheid is?’ schreef hij, ‘of hoe lang van duur eene aangenomen waarheid zijn kan? [...] Wat geeft 't gelijk te krijgen? Als er maar opwekking van uitgaat [van de kunst], als belangstelling opklopt [= opgeklopt] en daarmee de lust aangewakkerd wordt tot speuren naar waarheid, die per slot van rekening ieder voor zich zelf vinden moet.’ Hoe serieus Pander zijn roeping nam, blijkt wel uit het feit dat hij voor zijn beelden een heuse tempel wilde oprichten. Nog voordat hij daarvoor concrete plannen had gemaakt schreef hij al: ‘Ja, men bouwe kunsttempels en dat zal men doen, dat is de toekomst en de ontroering van de menschen zal edeler, heiliger en hooger zijn, dan de tot dusver gekende. Ja, hooger en heiliger zelfs dan die gewekt wordt bij heilige muziek in een prachtige kathedraal.’ | |
LiteratuuropgaveDit artikel is voortgekomen uit een onderzoek naar de ‘Kunsttempel’ van Pier Pander, waarvan het verdere resultaat in het voorjaar van 1999 zal worden gepubliceerd in de reeks cahiers van het Louis Couperus Genootschap. Over de relatie tussen Couperus en Pander schreef ik eerder het artikel ‘De goddelijke kunst van Pier Pander’, in: Antiek 6, (1997), pp. 263-274 en ‘Kunstbroeders en zielgenoten. Over Louis Couperus en Pier Pander’, in: Desipientia. Zin & Waan 1, (1998), pp. 4-11. Aan hetzelfde onderwerp werd eveneens aandacht besteed door: J.P. Wiersma, Pier Pander. Een Friese beeldhouwer in Rome (Drachten, 1966); M. Klein, Louis Couperus & Pier Pander, teksten voor en over de beeldhouwer Pier Pander (Baarn, 1985) en F.L. Bastet, Louis Couperus - een biografie (Amsterdam, 1989). De geciteerde aantekeningen van Pier Pander bevinden zich in het Pander Archief in Museum Smallingerland te Drachten. Van Louis Couperus zijn de volgende werken geraadpleegd: ‘Alba’, in: Groot Nederland 1 (1903), pp. 519-522, God en goden (Amsterdam, 1903), De berg van licht (Amsterdam, 1906), ‘Bij Pier Pander’, in: Het Vaderland, 11-02-1911 (later opgenomen in de bundel Van en over Alles en Iedereen, Amsterdam, 1916). Verder werd voor dit artikel gebruik gemaakt van H.P. Blavatsky's De Geheime Leer (Amsterdam, 1907-1911) en Isis Ontsluierd (Amsterdam, 1911-1914). Zie voor Couperus en Blavatsky het artikel van D. Habets, ‘Couperus en de theosofie. Het verhaal Jahve’, in: Nieuwsbulletin Louis Couperus Genootschap 10 (1997), pp. 43-47. |
|