Literatuur. Jaargang 15
(1998)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 206]
| |
Rita BonteGa naar voetnoot+
| |
[pagina 207]
| |
simpelweg een kwestie van benadering van het menselijk bestaan, en de wijze waarop mijn generatie dat doet, is anders dan de voriege generaties het deden’. Kouwenaar ziet zijn generatie als ‘kinderen van twee tijdperken’. De oorzaak voor hun andere visie ligt in de oorlog: ‘De breuk met het vooroorlogse verleden loopt dwars door hun ontvankelijkste levensperiode heen.’ En de oorlog zal waarschijnlijk van blijvende invloed zijn: ‘Trouwens, ik betwijfel - en de twijfel is immers onze kracht - of zij ooit geheel zullen genezen van de breuk, die zij in hun vroegere of latere jeugd hebben opgelopen. Het zou trouwens wel eens een van de sterkste motorische centra van hun poëzie kunnen blijken, vooropgezet dat zij die breuk zo “ongeschonden” mogelijk kunnen blijven bewaren als hun gevoeligste kompas.’ De oorlog is tevens een basis voor morele standpunten. In een interview zegt Kouwenaar hierover: ‘Inderdaad zijn die jaren, achteraf bekeken, zeer normatief voor mij geweest: de ontoereikendheid van de mooie menselijkheid, de barheid van de alledaagse realiteit, het elementaire dat onder ieder gevoel zit.’ De Tweede Wereldoorlog vormt een uitgangspunt, een kader vanwaar uit gehandeld wordt. Zo kan de oorlog in sommige gedichten als een moreel ijkpunt voor naoorlogse ontwikkelingen functioneren. Tegelijkertijd is de objectivering van de werkelijkheid die de Vijftigers nastreefden eerder de aanleiding tot oorlogsgedichten met historische beelden zonder verder commentaar. Ten slotte speelt ook het persoonlijke verleden van Kouwenaar een rol. Dit komt naar voren in gedichten over de oorlog die meer autobiografisch van aard zijn. | |
EngagementNa het einde van de oorlog blijven maatschappelijke veranderingen uit. Voor velen, ook voor Kouwenaar, betekent de bevrijding in dit opzicht een teleurstelling: ‘Er is weinig ingelost van de beloften, van de hoop, die we in de oorlog hadden. Die eerste vijf, zes jaar na de oorlog, toen we het ontdekten, dat waren de ergste jaren.’ De poëzie vormt hierop geen uitzondering: ‘Na de jodenvervolging, na zoveel doden, na alles wat gebeurd was, kon je toch niet meer rustig en braaf weer een sonnetje schrijven?’ De nieuwe poëzie moet hierin verandering brengen. De jonge dichters zijn geëngageerd, ‘een vanzelfsprekende voortzetting van de betrokkenheid die we in de oorlog voelden’. In zijn ‘Stellingen van GK’ constateert Kouwenaar hoe deze houding aanvankelijk leidde tot ‘een in het oog springende “maatschappelijkheid”’ in het werk van de Vijftigers. In Achter een woord (1953) vormt het vaak geciteerde ‘elba’ een goed voorbeeld van het engagement uit deze beginperiode. Engagement in een tekst betekent stellingname door de auteur; een gegeven dat niet onmiddellijk de gedachte aan autonome poëzie oproept, waar het gedicht alles behalve het voertuig voor de particuliere opvattingen van de dichter is. In een interview met Bibeb zegt Kouwenaar hierover: ‘(...) mij gaat het om de zelfstandigheid van 't gedicht dat gemaakt wordt, ontdaan van 't particuliere.’ En: ‘(...) ik streef naar 't losmaken van 't gedicht, de enige band met mij moet zijn dat ik 't gemaakt heb.’ Het autonome gedicht is weliswaar opgebouwd op basis van wat Sötemann omschrijft als ‘ervaringsmomenten’ (Kouwenaar: ‘Ik haal 't ook niet uit de lucht’), het doel is een ‘ding van woorden’ te maken. De taal is het materiaal van de dichter: ‘De manier waarop ik met woorden omga, lijkt op hoe een schilder met verf omgaat. Door de taal als een materiaal te zien, eerder dan als een hulpmiddel om je meninkjes weer te geven, als een kopieerapparaat van de werkelijkheid, van gedachten en wenselijkheden.’ Zo ontstaat het autonome gedicht. Zo veel mogelijk zonder de ‘persoonlijke tarra’ van de dichter, maar niet zonder betekenis: ‘(...) eerst het materiaal gebruiken, eerst het gedicht maken, eerst het kunstwerk maken en dan kijk ik later wel wat het betekent. Totaal andersom dan hoe men vroeger - en ook nu nog wel - poëzie schreef: hoe kan ik die ervaring, hoe kan ik dat beeld zo mooi mogelijk in woordjes stoppen?’ ‘Eerst het materiaal gebruiken’: hieruit volgt dat de lezer zich volgens Kouwenaar in de eerste plaats moet richten op ‘de werking die van de taal uitgaat’. De meerduidigheid van de taal maakt het mogelijk een gedicht op verschillende niveaus te lezen; het engagement is altijd slechts één aspect van de betekenis. | |
Het duitse oorlogsverledenEen goed voorbeeld van een gedicht dat pas na herhaalde lezing het engagement prijsgeeft is ‘darf ich mitfahren?’(De ondoordringbare landkaart, 1957). De ik-figuur, die gezien de vraag in de titel kennelijk een lifter is, staat in ‘een land waar de liederen werden geblakerd/langs een weg waar de waarheid voorbij kwam/in ijzeren beesten’ (r. 2-4). Het woord ‘oorlog’ in de laatste regel van de volgende strofe voorziet dit landschap van een kader van waaruit omschrijvingen als ‘ijzeren beesten’ betekenis krijgen. De gedachte aan tanks ligt voor de hand. De simpele vraag ‘darf ich mitfahren?’ krijgt een grotere reikwijdte door de laatste strofe die opent met het dubbelzinnige ‘het gaat immer weiter (zegt hij)’. De, tussen haakjes aan de regel toegevoegde, ‘hij’ die deze uitspraak doet is kennelijk de bestuurder van de auto die na de vraag van de lifter enigszins ironisch lijkt te reageren: hij ‘heft zijn behaarde polsen/en glimlacht’ (r. 12-13). Zijn uitspraak in de laatste strofe kan duiden op zijn bestemming, is hij een handelsreiziger (‘hij | |
[pagina 208]
| |
Darf ich mitfahren?
Hoe koud sta ik nu in een zomer
in een land waar de liederen werden geblakerd
langs een weg waar de waarheid voorbij kwam
in ijzeren beesten
in de bestofte bermen grazen de schapen
kermen de propere schedels
aan de horizon rusten de bomen
uit in het woud van de oorlog
darf ich mitfahren? roep ik
de goede verstaander
gevat in het chroom
heft zijn behaarde polsen
en glimlacht
hoeveel melkmeisjes vermisten
hun kinderborsten?
hoeveel torenspitsen wenkten hem binnen
de week-klokkende zondag?
hij doet in machines
hij vraagt geen drinkgeld
het verleden dat aan mijn ogen
een dronkemansbril verschafte
trilt nog nauw zichtbaar
boven het heldere graanveld
het gaat immer weiter (zegt hij)
een juno rokend -
doet in machines’ (r. 18)) zonder werkelijk einddoel? Of verwijst zijn opmerking naar het verleden, dat nog niet is afgesloten? Het verleden waarvan de lifter zich rekenschap geeft (r. 20-23) maar dat hij, de ‘goede verstaander’ (r. 10), evenmin ontkent? Zo gelezen wordt ‘mitfahren’ een gewetensvraag: kan de ik-figuur nog wel in een Duitse auto stappen? Ook in ‘hamburg’, een ander gedicht uit deze bundel (zowel ‘darf ich mitfahren’ als ‘hamburg’ werden overigens eerder gepubliceerd in Vijf stigers) speelt het Duitse oorlogsverleden een rol. In de eerste drie strofen lijkt het te gaan om een bombardement en de gevolgen daarvan. Er is brand geweest, ‘asbestpakken’, en na het blussen, ‘natte handen’ (r. 3), zijn 200.000 lijken geborgen. De ik-figuur heeft zich kennelijk met succes verscholen, maar hoorde ‘de grote vogel’ zijn vrouw ‘verzoeken’. Eén van de betekenissen van ‘verzoeken’ beproeven, lijkt hier van toepassing, maar daarnaast kan het woord ook gelezen worden als een combinatie van ‘ver’ en ‘zoeken’ - de ‘grote vogel’ (bommenwerper?) zocht de vrouw op een plek die ver verwijderd was van de ketel waarin de ik-figuur lag, maar heeft haar niet gevonden: ook zij leeft nog. De overlevenden restte slechts schaamte. De laatste drie strofen geven het heden weer (‘latere ogen’). Het tij is gekeerd. De ik-figuur heeft zich nu ‘tegen schaamte verzekerd’ (r. 13). Ook zijn vrouw lijkt haar angst vergeten - wie schrikt slaat vaak een hand voor de mond, maar haar mond ‘is weer bloot’ (r. 15). Er is een zoon geboren. In de laatste strofe bevindt de ik-figuur zich in een auto. Zijn route voert hem in de richting van het kerkhof, maar voor hij dat bereikt heeft, schakelt hij over ‘op de vierde versnelling’ - in de tijd waarin dit gedicht geschreven werd de hoogste. Het is onduidelijk of hij dit doet omdat hij zich naar de doden haast, of omdat hij het kerkhof juist snel achter zich wil laten. Overschakelen betekent echter ook ‘zich aan een andere toestand aanpassen’. Als het verleden in zicht komt (de doden op het kerkhof) richt hij zich dus zo snel mogelijk op het heden. Zijn de doden voor niets gestorven? Wanneer overschakelen in deze betekenis gelezen wordt, blijkt dit gedicht het afstand nemen van het (oorlogs)verleden te veroordelen. Hamburg
Zie deze stad
op i nacht telden wij
in asbestpakken en met natte handen
200.000 doden
ik lag ijskoud in een ketel
en hoorde de grote vogel
mijn vrouw verzoeken
er waren toen spittende vijanden
zij zongen geen opstaan
zij begroeven ons in een schaamte
nu de maan weer schijnt
heb ik een spiegel gekocht
en mij tegen schaamte verzekerd
de mond van mijn vrouw
is weer bloot en mijn latere ogen
douchen het blonde haar van een zoon
ik schakel thans over
op de vierde versnelling
ginds is het kerkhof -
| |
[pagina 209]
| |
Gerrit Kouwenaar Foto: Hein de Bouter
| |
Poëticale poëzieGedichten als ‘darf ich mitfahren’ en ‘hamburg’ bieden bij een eerste lezing een situatieschets, een anekdote - een lifter die een auto aanhoudt, een echtpaar dat de oorlog heeft overleefd. Kouwenaar heeft daarnaast veel poëticale poëzie geschreven. Het blijkt mogelijk ook in deze gedichten kritiek op de stand van zaken te ontdekken. Zoals in het tweede gedicht uit de cyclus ‘3 eufemismen voor het ouderworden’ in de afdeling ‘maken, nog steeds’ van de bundel 100 gedichten (1969), waarin de lezer op verschillende manieren geconfronteerd wordt met het materiaal van de dichter: de taal. 3 eufemismen voor het ouderworden
2
Altijd weer as / zo'n hoge
komma is komisch, zei stefan / waarmee
de taal pas begint, nog zo weinig
te doen weet, behalve
de onbeschrijfelijke janboel na afloop
van vaders en feesten bijvoorbeeld
is vrij billijk
te inventariseren
neem nu eens lampekappen, behalve licht
elementen in handen van vormgevers, een woord
dat mijn generatie vervreemd
van zijn functie iets zegt / men is
dichter of dokter / van huid
die met haar wordt gegeten
onbeschrijfelijk dus, maar deze
in het museum koch al weer jaren
door zeg maar jan god dagelijks afgestoft
bedenk dus bedelf ik bij wijze van leven
in deze unieke sekonde
onder de zegen van het geloofwaardige napalm:
de mooiste
harten en namen tot pop art geblakerd, plus de stank
van verbrande dwangnagels op beproefde
imperialistische schaal, makend de taal
als van ouds
opnieuw onbeschreven
Het ligt voor de hand om in ‘as’ (r. 1) uitsluitend het restproduct van een sigaret te zien. Het woord wordt gevolgd door een schuine streep en de duistere mededeling ‘zo'n hoge’. De tweede regel brengt uitkomst. De trefwoorden ‘komisch’ en ‘stefan’ lijken naar het Duits te verwijzen. Nu kan de schuine streep worden geïnterpreteerd als een Duitse komma; de ‘hoge komma’ blijkt zichtbaar te zijn gemaakt in ‘zo'n’. Het aanvankelijk zo eenduidige woord ‘as’ lijkt nu plotseling zo'n hoge komma te missen: wordt deze ingevoegd dan ontstaat een lange klank: a's - een meervoud van de letter a, de eerste letter van het alfabet, waarmee niet alleen dit gedicht, maar ook ‘de taal pas begint’ (r. 3). De taal die daarmee echter ‘nog zo weinig te doen weet’. | |
[pagina 210]
| |
In de tweede strofe wordt de sigarettenas opnieuw opgeroepen door de woorden ‘vaders’ en ‘feesten’. Het woord ‘inventariseren’ duidt op het onderscheiden van betekenissen. Hoewel er in deze strofe sprake is van een ‘janboel’, lijkt er wat het toekennen van betekenissen aan woorden betreft nog weinig aan de hand: de ‘janboel’ is ‘vrij billijk’ te inventariseren. Maar dan is er in de derde strofe het woord ‘lampekappen’, na een komma gevolgd door ‘behalve licht’ - er is dus meer aan de hand met dit voorwerp. In regel ii combineert het enjambement ‘mijn generatie’ en ‘vervreemd’. Verwijst deze regel naar de oorlogsgeneratie waar Kouwenaar in zijn ‘Stellingen’ op duidde? De hele zin luidt: ‘(...) lampekappen (...) een woord dat mijn generatie vervreemd van zijn functie iets zegt’. Het woord ‘huid’ aan het eind van de volgende regel voegt een sinistere betekenis toe aan het woord ‘lampekappen’. Gaat het hier om een van die van de huid van vermoorde joden vervaardigde voorwerpen waarmee sommige nazi's hun huizen verfraaiden? Het ‘inventariseren’ van betekenissen wordt problematisch, ‘dokter’ krijgt onplezierige connotaties en met terugwerkende kracht lijkt ook ‘as’ niet meer zo onschuldig. De laatste strofe opent met ‘onbeschrijfelijk dus’. Het onbeschrijfelijke, maar wel inmiddels door het gedicht opgeroepen voorwerp bevindt zich kennelijk in het ‘museum koch’. Het wordt er dagelijks ‘afgestoft’. Het schrijven van gedichten wordt door Kouwenaar weleens vergeleken met ‘stofmaken’, wanneer er sprake is van afstoffen lijkt hij een poging te doen het gedicht te zuiveren - een woord, of liever: de bijbetekenissen ervan, te willen verwijderen. Het onbeschrijfelijke voorwerp wordt bedolven, ‘bij wijze van leven’, door geweldadige gebeurtenissen die op de Tweede Wereldoorlog zijn gevolgd, getuige woorden als ‘napalm’, ‘stank’, en ‘dwangnagels’. Wordt de taal hierdoor inderdaad ‘opnieuw onbeschreven’, zoals de laatste drie regels meedelen? Aangezien dit gedicht de negatieve betekenis van het woord ‘lampekappen’ heeft vastgelegd, lijkt dit niet aannemelijk. Bovendien gaat het hier om geweldadigheden, die de gebeurtenissen uit het verleden niet ongedaan kunnen maken en waardoor eerder opnieuw ongewenste bijbetekenissen ontstaan. Een ding is duidelijk: in dit poëticale gedicht waarin Kouwenaar het materiaal van de dichter, de taal, de hoofdrol laat spelen, blijkt engagement aanwezig. Naast de negatieve beschrijving van de naoorlogse conflicten is er kritiek op de wijze waarop het verleden in het heden een rol speelt: het voorwerp is weliswaar ‘onbeschrijfelijk’, maar wordt wel alweer jaren door ‘zeg maar jan god’ in het museum dagelijks afgestoft - alsof het een gewoon museumstuk betreft. | |
Historische beeldenIn de tijd na de geallieerde invasie werd op verschillende plaatsen het opschrift ‘Kilroy was here’ aangetroffen. Het is nooit duidelijk geworden wie de leus aanbracht. ‘Kilroy’ (hand o.a., 1956) is gebaseerd op deze merkwaardige geschiedenis. In het gedicht komen de raadselachtigheid en ongrijpbaarheid van de gebeurtenis naar voren. Elke mededeling blijkt uiteindelijk weerlegd te worden. Kilroy
Hier was hij de man
de man die men altijd zag weggaan
juist als men in de vroege ochtend of
de late avond aankwam
zijn rug verduisterde de hemel
het snelvuur ketste af op zijn schouderbladen
het dorp de stad of de herberg
bleven achter wetend
nu zijn wij wereld geworden
onze ogen zijn voor altijd geopend
blinde bloemenmeisjes
die de grote woorden licht en leugen
niet met de vingertop konden omtasten
zeiden ik zag zijn gezicht
maar niemand zag zijn gezicht
ik heb het persoonlijk beleefd
dat men mij in een donkere tuin of een kamer
een eerbiedige lichtstraal in het gezicht wierp
stamelend: bloem ik vrees leven
schuilkelder stem vrede ooglid
maar de schrik op mijn lippen liet
de verre kanonnen barsten
ik was iemand anders altijd -
De eerste strofe opent met een vaststelling: ‘Hier was hij de man.’ Tegelijkertijd komen de eerste tegenstellingen naar voren: ‘weggaan’ staat tegenover ‘aankwam’; ‘vroege ochtend’ wordt gevolgd door ‘late avond’. In de eerste twee regels van de tweede strofe lijkt ‘de man’ symbool te staan voor het bevrijdingsleger. De bevrijde inwoners van ‘het dorp de stad of de herberg’ (r. 7) blijven achter in het besef dat zij deel zijn van de geschiedenis: ‘nu zijn wij wereld geworden’ (r. 9). De laatste regel van deze strofe ‘onze ogen zijn voor altijd geopend’, wordt weer onmiddellijk weersproken aan het begin van strofe drie: ‘blinde’. De ‘blinde bloemenmeisjes’ om wie het hier gaat, blijken toch te kunnen zien: ‘zeiden ik zag zijn gezicht’ (r. 14), maar ook dit wordt gecorrigeerd in de volgende | |
[pagina 211]
| |
regel: ‘maar niemand zag zijn gezicht’. In de vierde strofe wordt een ik-figuur geïntroduceerd. Het is niet duidelijk wie hier bedoeld wordt, een inwoner van een bevrijd dorp? Kennelijk ziet men deze figuur voor ‘de man’ aan, als men hem een ‘eerbiedige lichtstraal’ in het gezicht werpt. Wordt hij ondervraagd? Het licht brengt in ieder geval geen opheldering. De strofe eindigt in gestamel, waarbij het evenmin duidelijk is van wie dit gestamel afkomstig is: van de ik-figuur of van zijn eerbiedige ondervragers? De laatste strofe bevat de grootste tegenstelling: ‘ik was iemand anders altijd’, de slotregel van het gedicht, die zowel de openingszin ‘Hier was hij de man’, als de introductie van de ik-figuur (‘ik heb het persoonlijk beleefd’) lijkt te weerleggen en daarmee de onkenbaarheid van de figuur Kilroy aantoont. ‘Kilroy’ is gebaseerd op een historische gebeurtenis. Zoals al eerder naar voren kwam, wijst Kouwenaar ‘uitbeelding’ echter af, het gedicht mag geen ‘geïmiteerd stuk realiteit’ zijn. De historische beelden ontstaan dan ook niet door beschrijvingen maar, zoals ook bij het engagement het geval is, door ‘de werking die van de taal uitgaat’: tegenstellingen geven de essentie van de ‘kilroy was here’-geschiedenis weer. Jeugdsentiment de jaren '40
‘Deutscher Generalstaatsanwalt
in den besetzten niederländischen Gebieten
Den Haag, den 6.10.1943
Lange Vijverberg 12, Fernruf: 117280
Ladung.
In der Strafsache gegen De Jongh und 2 And.
wegen Deutschfeindlicher Kundgebung
werden Sie hiermit zur Hauptverhandlung
auf den 15. November 1943, mittags 12 Uhr
vor dat Deutsche Obergericht
in den besetzten niederländischen Gebieten
in Utrecht, Arrondissements-Rechtbank,
Hamburger Str.,
geladen.
Diese Ladung ist zum Termin mitzubringen.
Die Untersuchungshaft wirdt verhängt,
weil ein Verbrechen den Gegenstand
der Untersuchung bildet, und weil die Beschuldigten
bei der Höhe der zu erwartenden Strafe
fluchtverdöchtig sind.
Zuzustellen: Herrn Gerrit Kouwenaar
z.Zt. in Utrecht,
Deutsches Untersuchungs- und Strafgefängnis.
| |
Een foto van vroegerIn de afdeling ‘heden, een fotoalbum’ van 100 gedichten komt een opvallend gedicht voor. Op de titel ‘jeugdsentiment de jaren '40’ na is het helemaal in het Duits geschreven. Het is een weergave van een dagvaardiging voor het Obergericht en eindigt met de regels: ‘Zuzustellen: Herrn Gerrit Kouwenaar/z.Zt. in Utrecht,/ Deutsches Untersuchungs- und Strafgefängnis.’ Welke gegevens spelen zoal een rol bij dit gedicht? In 1942 richten de studenten Gerrit Jan de Jongh en Theo Hondius het ondergrondse literaire tijdschrift Lichting op, waarin Kouwenaar onder het pseudoniem K. van Ritger gedichten en een enkel prozafragment publiceert. In april 1943 komt het zesde en laatste nummer uit en kort daarna raakt Kouwenaar in moeilijkheden. Op 11 mei 1943 doet de sd een inval in zijn huis en vindt nummers van Lichting en daarnaast enkele gedichten met een anti-Duitse strekking. Kouwenaar: ‘Toen ze op mijn verdieping dat belastende materiaal hadden gevonden, werd ik prompt tegen de grond geslagen. Ik mocht niet opstaan, moest blijven liggen waar ik gevallen was. Ik had net mijn vloer gebeitst en ik kon nu van zeer nabij constateren dat hij in de naden nog wat pikte.’ De volgende dag wordt hij overgebracht naar het hoofdkwartier van de sd en in het souterrain opgesloten in een volledig donkere cel. Tijdens de verhoren wordt hij iedere avond met een transport naar het huis van bewaring gebracht, naar cel B 3/12 (B-vleugel, derde ring, twaalfde cel). In juli 1943 volgt internering in de ‘Deutsches Untersuchungs- und Strafgefängnis’ in Utrecht, waar hij op 6 oktober de dagvaardiging om vanwege ‘Deutschfeindlicher Kundgebung’ voor het Deutsche Obergericht te verschijnen, ontvangt. Het is deze dagvaardiging die hij onder de wat cynische titel ‘jeugdsentiment de jaren '40’ in ‘heden, een fotoalbum’ opneemt. Kouwenaar wordt tot zes maanden veroordeeld en direct in vrijheid gesteld, omdat in de gevangenisstraf het voorarrest was meegerekend. Een ‘foto’ uit het leven van Gerrit Kouwenaar, zoals hij in ‘heden, een fotoalbum’ ook het gedicht ‘snel, een vredespijp’, ooit een onderdeel van Goede morgen haan (1949; in samenwerking met Constant), opnieuw publiceert: ‘Dat was een soort autobiografie, en toen heb ik naar Goede morgen haan verwezen, in de trant van: kijk eens, een foto van vroeger.’ Foto's fascineren Kouwenaar: ‘Die tijd is voorbij, de mensen zijn voorbij, hun vlees is voorbij, maar daar staan ze nog, parmantig vastgevroren in een moment.’ | |
[pagina 212]
| |
Eerste bladzijde van het vierde nummer van Lichting.
Foto: Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie De aan Gerrit Kouwenaar gestuurde dagvaardiging, oktober 1943. Foto: Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie
Drs van Schaffelaar
Hoewel de stenen marva van de generaal
over zijn schouder meelas, brak hij
de atjeh-oorlog af, stak hij het socialistisch
ochtendblad op, haast in tranen, daags na
het vervalste sprookje van andersen, genaamd
de kristalnacht
de dood was toen nog niet vertaald
de onsterfelijkheid nog gangbaar in deze taal
maar hij vervoegde het werkwoord doodmaken
enige malen, en dat zaaide ongemak verbazing, zelfs
agitatie in de klas, hij was
een gewone leraar, oh hij had
een uitgesproken naam, maar u lezer
kunt volstaan met van schaffelaar
lexicologisch bekeken zoals hij het zelf
gewoon was, was hij zonder meer laf, ja
zeker, maar pas dik 30
denkt men achteraf en van kostbaar vlees
de schaarste al meedragend toen hier zelfs
de bloedworst nog niet op de bon was, men moest
tegen wil en dank lachen
om zijn bolle betrokken wangen als van
een hamster, al lang vóórdat
er uit zijn mythen en sagen een echte
storm opstak
hij was laf, hij ondervond blijkbaar
van bepaalde trefwoorden bij voorbaat de haast
eetbare inhoud en omvang, hij sprong
vier jaar nadat van dood
en doorslaan nu ook letterlijk sprake
in het huis van bewaring aan de havenstraat
van de 3de ring af
de gemengd gehuwde kalfaktor karl
millimeterend het ontijdig artistenhaar
van k, wees fluisterend met zijn schaar: dáár
kwam van schaffelaar neer, jongen, hij was
zo goed als plat, oh het spatte
tot hier, godzijdank
vandaag geen transport -
| |
De geschiedenis van een leraarIn 1989 vertelt Kouwenaar in een interview over de man die model stond voor ‘drs van schaffelaar’, een ander gedicht uit ‘heden, een fotoalbum’: ‘Drs Van Schaffelaar staat voor een leraar Nederlands en geschiedenis die ik op het lyceum heb gehad. Politiek zeer bij de tijd, en ook | |
[pagina 213]
| |
zeer bewogen als er iets gebeurd was. De klas hing aan zijn lippen. Inderdaad kwam hij op een ochtend, na de kristalnacht, de klas in, wapperend met de ochtendeditie van Het Volk, zeer geëmotioneerd. (...) In 1943 heeft hij, nadat hij door de Duitsers was opgepakt, in de gevangenis zelfmoord gepleegd, bang dat hij zou doorslaan. Het toeval wilde dat ik een paar dagen daarna in dezelfde gevangenis terechtkwam.’ In het gedicht komen verwijzingen voor naar de internering van Kouwenaar: ‘het huis van bewaring’ (r. 31) en ‘de 3de ring’ (r. 32). In ‘drs van Schaffelaar’ is de geschiedenis van de leraar op een fraaie manier verweven met enkele elementen uit de poëtica van Kouwenaar. Zo valt in de eerste strofe regel vijf op: ‘het vervalste sprookje van andersen, genaamd.’ De naamgeving is bij Kouwenaar problematisch. In zijn ‘Stellingen’ zegt hij hierover: ‘Een naam is een cliché.’ En: ‘Het lijkt mij uiteindelijk in een gedicht niet te gaan om het benoemen van de dingen, dus om het geven van namen, maar juist om het ontzenuwen van de naamgeving (...).’ In ‘drs van schaffelaar’ gebruikt hij deze weerzin tegen het geven van namen letterlijk: de ‘vervalste’ naam van het sprookje luidt ‘de kristalnacht’ en de ‘uitgesproken naam’ van de leraar is voor de lezer niet van belang, die kan ‘volstaan met van schaffelaar’. Ook in de tweede strofe speelt hij met zijn poëzieopvattingen door ze in de anekdote te verwerken: ‘de dood was toen nog niet vertaald’; ‘maar hij vervoegde het werkwoord doodmaken’ (r. 9). De leraar sprak over het dreigende gevaar, maar deze regels krijgen een dubbele bodem door Kouwenaars ideeën over het ‘doodmaken’, die een belangrijke rol spelen in zijn poëtica: ‘Van alle maken is doodmaken/wel het volmaakste’ luidt de beginregel van één van zijn gedichten en in een interview zegt hij: ‘Doodmaken is dan het volmaakst. Alleen dan is het uit de tijd gepakt, aan de eeuwigheid onttrokken, daar is niets meer aan toe te voegen.’ Daarnaast komen woorden als ‘vlees’ (r. 18) en ‘eetbare’ (r. 28) veelvuldig in zijn werk voor, zo veelvuldig dat Kouwenaar hierover in 1989 zegt: ‘Na verloop van tijd, als je zulke woorden vaak gebruikt, dreigen het symbolen te worden. En juist dan moet je oppassen, je loopt dan het gevaar dat ze je eigen clichés worden.’ | |
De invloed van het verledenHet voorkomen van de naam Gerrit Kouwenaar vormt in ‘heden, een fotoalbum’ een autobiografische verwijzing op basis waarvan de gedichten in deze afdeling op het persoonlijke verleden van de dichter betrokken kunnen worden. In de overige bundels moet het, wanneer bij een gedicht het vermoeden van een autobiografische achtergrond ontstaat, hierbij blijven. Een van de mooiste voorbeelden van zo'n gedicht is ‘quadratmeter’. Het is opgenomen in de bundel De ondoordringbare landkaart, waarvan ook de eerder besproken gedichten ‘darf ich mitfahren’ en ‘hamburg’ deel uitmaken. Het colofon van De ondoordringbare landkaart vermeldt dat de gedichten werden ‘geschreven n.a.v. reizen naar België, Duitsland, Denemarken, Frankrijk en Spanje’. Een mededeling die de bundel zo op het oog van een persoonlijk kader voorziet, dat echter niet voldoende houvast biedt om de afzonderlijke gedichten als autobiografisch te interpreteren. Quadratmeter
Deze vierkante meter
dit asfalt dit karig gras
deze hulproepende bomen
waren altijd in mijn bestaan
deze knecht met zijn pet
die het tuinpoortje teert
en het bordje verboten uitspaart
is zoveel als de broer van mijn broer
als een bestofte handschoen hangen
mijn cursieve jaren hier
aan het gespaarde hakhout
bewijzend hoezeer mijn horloge stuk is.
In ‘quadratmeter’ is ‘Deze vierkante meter/dit asfalt dit karig gras/deze hulproepende bomen’ (r. 1-3) een, gezien de negatieve connotaties van ‘karig’ en ‘hulproepende’, naargeestig gebied dat ‘altijd in mijn bestaan’ aanwezig is. De persoon voor wie dit geldt, ziet in ‘de knecht (...) die het tuinpoortje teert/en het bordje verboten uitspaart’ (r. 5-7) iemand die ‘zoveel [is] als de broer van mijn broer’ (r. 8). Dit kan duiden op iemand die hem zeer nabij is, maar ook op een identificatie: de uitdrukking ‘de broer van mijn broer’ verwijst dan naar de spreker zelf. De derde strofe vangt aan met: ‘als een bestofte handschoen hangen/mijn cursieve jaren hier’ (r. 9-10), waarbij met ‘cursieve jaren’ dan het verleden, misschien zelfs de jeugdjaren bedoeld lijken te worden, het gaat immers om eenbestofte handschoen. Dat deze jeugdjaren hier nog aanwezig zijn, geeft aan ‘hoezeer mijn horloge stuk is’ (r. 12): de tijd is stil blijven staan. De plek bevindt zich, gezien de titel en het bordje waarvan in het gedicht sprake is, in een gebied waar Duits gesproken wordt. Gaat het hier om een Duitser die zich niet van zijn verleden kan losmaken? De invloed van het verleden blijft voelbaar in het heden, zoveel is wel duidelijk. De associaties die ‘het bordje ver- | |
[pagina 214]
| |
boten’ oproept, leggen een verband met de Tweede Wereldoorlog. Het gedicht geeft een beeld van iemand die zich realiseert dat hij zich niet kan losmaken van zijn oorlogsverleden. De verleiding om ‘quadratmeter’ als een autobiografisch oorlogsgedicht te lezen, is groot; Kouwenaar zegt over zìjn oorlogsverleden: ‘Een ontzettend kale, onthullende tijd, zo'n oorlogstijd. Dat sleep je je hele leven met je mee.’ Als een bestofte handschoen? | |
ConclusieWie in het werk van Kouwenaar op zoek gaat naar gedichten waarin de Tweede Wereldoorlog op de een of andere manier een rol speelt, zal tot de slotsom komen dat een omschrijving als ‘oorlogsdichter’ hier op zijn plaats is - een term die overigens inderdaad al eens met Kouwenaar in verband is gebracht. Er zijn tientallen gedichten waarin impliciet of met een enkel woord naar de oorlog wordt verwezen. Daarnaast zijn er de gedichten die gedeeltelijk of totaal aan de oorlog gewijd zijn. Tegelijkertijd wordt duidelijk dat Kouwenaar in deze gedichten zijn poëtica geen geweld aandoet. Het gedicht is autonoom. Het gaat om de werking die van de taal uitgaat; pas na analyse wordt zichtbaar hoe de Tweede Wereldoorlog in het werk van Kouwenaar functioneert. Tenslotte ontstaat dan het volgende beeld: in gedichten als ‘darf ich mitfahren’, ‘hamburg’ en ‘3 eufemismen voor het ouderworden, 2’ speelt de oorlog vooral een normatieve rol; ‘Kilroy’ is een voorbeeld voor die gedichten waarin het voornamelijk gaat om een situatieschets, om historische beelden zonder meer; terwijl de betekenis van de oorlog voor het persoonlijke verleden in de als autobiografisch te interpreteren gedichten naar voren komt. | |
LiteratuuropgaveDe gedichten zijn overgenomen uit Gerrit Kouwenaar, Gedichten 1948-1978 (Amsterdam, 1982); zijn poëticale uitspraken uit Gerrit Kouwenaar, Vijf 5 tigers, Een bloemlezing uit het werk van Remco Campert, Jan Elburg, Gerrit Kouwenaar, Lucebert, Bert Schierbeek (Amsterdam, z.j.); Kouwenaar publiceerde zijn ‘Stellingen van GK’, in: Kunst van Nu 2 (1964) nr. 1. De overige geciteerde uitspraken van de dichter zijn afkomstig uit de volgende interviews: Piet Calis, Gesprekken met dichters (Den Haag, 1964); [Bibeb], Bibeb & vip's (Amsterdam, 1965); Marrin Ruyter, ‘Als ik honger roep dan is dat niks’, in: de Volkskrant, 23-4-1970; Jan Brokken (e.a.), Het volle literaire leven. Portretten uit de Haagse Post (Amsterdam, (cop.) 1978); Jan Brokken, ‘Een grapje dat mag. Het debuut van Constant en Kouwenaar’, in: Haagse Post, 10-3-1979; Louis Houët, ‘Op den duur kan er veel tarra overboord’, in: de Volkskrant, 25-8-1989; Rogi Wieg, ‘Geen goddelijke inspiratie, maar kastjes timmeren’, in: Elsevier, 16-12-1989; Johan Vandenbroucke, ‘Kijk niet als een zieke’, in: Knack, 25-11-1992; Xandra Schutte, ‘Dus toen ben ik maar gaan dichten’, in: De Groene Amsterdammer, 16-6-1993; Dick Laning, ‘Afstand van het eenvoudige gevoel’, in: Provinciale Zeeuwse Courant, 19-5-1995 en Peter Nijmeijer, ‘Gerrit Kouwenaar dicht tegen het bederf’, in: Vrij Nederland, 25-8-1997. De gegevens over het tijdschrift Lichting, Kouwenaars aandeel daarin en de gebeurtenissen rond zijn arrestatie zijn afkomstig uit Piet Calis, Het ondergronds verwachten. Schrijvers en tijdschriften tussen 1941 en 1945 (Amsterdam, (cop.) 1989). Een uitgebreide analyse van Kouwenaars engagement in ‘darf ich mitfahren’ geeft Harry Scholten in Lyriek is de moeder der politiek. Opstellen over literatuur (Baarn, (cop.) 1989); in Een tuin in het niks. Vijf opstellen over Gerrit Kouwenaar (Amsterdam, 1983) plaatst Wiel Kusters het vers ‘Kilroy’ in het kader van een identiteitsprobleem; J. Hoogteijling geeft een uitgebreide interpretatie van ‘drs van schaffelaar’ in Over gedichten gesproken. Analyses van gedichten, bijeengebracht door T. van Deel, R.L.K. Fokkema en J. Hoogteijling (Groningen, (cop.) 1982) en A.L. Sötemann beschrijft de poëzieopvattingen van Gerrit Kouwenaar aan de hand van diens versexterne poëtica in ‘Gerrit Kouwenaar en de poëzie’, in: De Nieuwe Taalgids 68 (1975) nr. 5. |
|